Band. Jaargang 12
(1953)– [tijdschrift] Band– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Natuur en Mens in 't Verre OostenVIER decennia zijn vervlogen sedert de litterator L.J.M. Feber ‘Natuur en verbeelding’ voor zijn verre landgenoten herschiep en hun in plechtstatig, krachtig proza mens en lanschap op Java en Balie voortoverde. De Javaan zelf schilderde hij in de Kromo-figuren o.m. Pa Endro (1913) en De Rivalen (1913). Ook om zijn cultuur-historische beschouwingen blijft ‘In de Schaduw der Waringins’ (2e dr. met 16 platen, Amsterdam, z.j.) de moeite van het lezen alleszins waard. Aan een prachtige reis door het Verre Oosten en aan een veelomvattende studie danken wij ‘Java in onze Kunst’, dat Gerard Brom als herinnering opdroeg: ‘Aan de Bond van Ned.-Indische Kunstkringen in dank voor een nog meer dan vaderlandse gastvrijheid in de Oostmoesson 1930’ (Rotterdam, 1931, 254 blz., met 16 uitstekende afbeeldingen). Bijna alle letterkundige voortbrengselen vanaf de Gouden Eeuw tot na de eerste wereldoorlog laat hij scherp-kritisch de revue passeren, met qualificaties, die nog lang vibreren in onze oren. De Indo-Europese auteur Edgard du Perron beluisterde hetzelfde proza en wat zich in drie eeuwen als dichtkunst aandiende. Als vrucht van deze ‘auditie’ schonk hij ons ‘De Muze van Jan Companjie’ (Bandoeng-Leiden, 1939, 160 blz. met reprodukties van oude gravuren en portretten, en met tekeningen van Thomas Nix). Het moet worden erkend en vastgesteld, dat de bent van belletristen (en dit zijn er over de honderd) inzonderheid door Multatuli's klewanggekletter en droeve romantiek (wie onzer bleef er onbewogen bij Adinda en Saïdjah?) warme aandacht heeft gaan wijden aan het miljoenenrijk van Sabang tot Merauke. Twee objecten gold en geldt die interesse: de Natuur en de Mens. | |
De natuurHet kan geen verwondering wekken, dat de machtige schepping ons Europeanen - althans stellig in 't begin - op een hevige wijze imponeert. De onmetelijke wouden, de trotse vuurspuwende bergen of gedoofde vulkanen, de wijde dalen en duizelingwekkende kloven - ze fascineren 't oog van ieder onzer, ofschoon Augusta de Wit een frans schilder sterk verwijtend laat uitroepen: ‘Jullie ziet niets van Indië - een volk van schoonheidsblinden’. (De Godin die wacht, blz. 137). Een andere schrijfster, Mevrouw Koopman voelde zich genoopt ‘Het Paradijs der Vrouwen’ te creëren, waarin zij Bas Veth z'n vet gaf, wijl | |
[pagina 41]
| |
hij het bestaan had een boek te plegen ‘Het Leven in Nederlands Indië’, waarin hij zijn gal over de Oost uitstortte. De ongekende pracht der sawahs, amphitheatergewijs gevlijd tegen bergen heuvelhelling, waarin de zon zich ontelbare malen weerspiegelt, zodat daar duizende goudschilden schijnen en schitteren - bekoort 't kleurgevoelig oog van schilder en literator. De palmen met hun wuivende kruinen, de fleurige orchideeën in onnoemelijke variëteiten blijven hun charme behouden voor wie niet lijdt aan staar of reukeloosheid. De hermelijnen mantels der stralende watervallen, maar ook de razende bandjir der zwellende kali's - ze vonden pen en penseel gereed, om op doek of in boek de onvergetelijke impressie vast te leggen. De beschrijving van 'n overstroming door Eduard Douwes Dekker moge al niet van pathos zijn vrij te pleiten, er blijft in ons zinderen de tragische tani-evocatie: ‘Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb...’ Men mag daar rustig naast leggen ‘De Wake bij de Brug’, waarin onze fijne schrijfster Augusta de Wit het wassende water schildert. Wie van haar las ‘De Godin die Wacht’ weet, hoe fel de zon kan branden, genadeloos verschroeiend wat niet in koele schaduw schutse vindt. Maar men leze ook uit ‘De Verborgen Bronnen’ die heerlijke ontwaking van de dageraad, zoals die 't netvlies treft van de orang baroe, de kersvers aangekomen Hollander in 't binnenland. ‘De zon was nog niet opgegaan over de bergketen in het Oosten. Zwartig stonden de toppen te roken tegen een oranje lucht. De wijde vlakte lag nog blank in de effen kleurloze klaarheid van den dageraad. Rondom was alles mist, witte wolkende rollende mist die de morgenkoelte her- en derwaarts stuwde. Bij plekken kleurde het frisse groen der jonge rijst er doorheen; een moeras spiegelde op, rozerood in de afschijn der wolkjes die er kwamen aandrijven uit den Oosten.’ | |
[pagina 42]
| |
en verschijnen bleef onveranderlijk die éne rijke tint van groen, als iets dat was door zich zelf, onafhankelijk van seizoenen en zonnen, als de kleur van de hemel boven de vluchtige wolken, als de kleur van de zee onder het ongedurig schuim, eeuwig dezelfde, - de kleur, dit, der vruchtbare aarde, haar innigst-eigen tint, en als haar leven-zelf uit haar warme verborgenheden het licht in gestegen.’ Daar is de imposante macht van het oerbos, zoals 't voor ons oprijst in de boeken ‘Rubber’, ‘Koelie’ e.a. van M.H. Székely-Lulofs, die echter ver de mindere blijven van Albert Helman's ‘Stille Plantage’. ‘Het suizelende oerwoud, dat tot vlàk langs de bermen stond, stug, somber, verwoekerd en ontoegankelijk. De reuzen van bomen, twintig, dertig maal manshoog hieven zich trots boven het klein gekruip van rottan en slingerplanten en spreidden hun brede, platte kronen open naar de zengende zon en de vale hemel. Het leek zonder leven, dit woud, omdat het zijn leven zo geheim hield. Alleen een aap sprong soms ineens door de zwiepende takken van het onderbos............................................. zonder overgang was daar opeens de nieuwe ontginning: Toemboek Tinggih. Hier was het machtige woud vernietigd, omgehakt, verbrand. Kaal, naakt en eenzaam, versmachtend in de felle zonnegloed lag daar de vers omgespitte vlakke strook... ...Heel ver op de achtergrond, het dofgroene woud, als een teruggedrongen vijand. En over dat alles, de trillend hete hemel en het schelle, blindmakende zonlicht.’ (Rubber, blz. 5 en 6). Op een andere bladzijde beschrijft zij de trillende stilte: ‘Wat daarbinnen in die wilde plantenwoekering leefde, was of gebeurde, dat bleef een geheim. Er suisde altijd een geruis door de boomtoppen; er zongen altijd circaden hun monotoon snerpend lied. Er kraakte altijd iets, maar heel stil, heel geheimzinnig, alsof daarbinnen iets of iemand voorzichtig rondsloop. En soms, op een geheel windstille dag zakte daar ineens een boom in elkaar, stortte een stervende, oude woudreus in zijn laatste ogenblik op de naast hem staande bomen en scheurde in zijn val een gedeelte van hun kroon af. Dan dreunde het gehele oerbos. Dan krijsten een paar opgeschrikte apen en een vogel kermde klagelijk. En toch, ondanks àl deze geluiden, blééf daarbinnen àltijd de stilte als een zwijgend, loerend beest.’ (Rubber, blz. 22)Ga naar voetnoot(1) | |
De mensVan de heterogene gemeenschap neemt de Indonesiër de allergrootste plaats in. Niemand van ons kan leven en werken zonder djongos en kebon, zonder kokkie of 'n baboe. Kan men in 't algemeen aan 't personeel de goeie eigenschappen: trouw en toewijding, gedienstigheid en aanhankelijkheid, stiptheid en onderdanigheid | |
[pagina 43]
| |
niet ontzeggen - het komt helaas ook dikwijls voor, dat men diep wordt teleurgesteld door 'n onverbeterlijke kleptomanie, 'n leugenachtigheid, en - wat 'n gevaarlijke nasleep met zich meebrengt - 'n wraakzucht (cf. De Javaan gelijk hij schijnt en is, door J.J. Haarwinkel, Baarn 1917). Deze laatste karaktertrek, die zich demonstreert óf door een aanslag, óf door 'n gruwelijke moord, is veelal vermomd, en bewerkt door het beruchte ‘betoveren’ de ondergang van 't slachtoffer. Edgard du Perron vond de roman ‘Goena-Goena’ van een haast vergeten auteur Maurits (pseudoniem van de journalist P.A. Daum) na een halve eeuw nog belangwekkend en aktueel genoeg om er 'n tweede druk van te verzorgen (Batavia, Bandoeng, z.j., 228 blz.). De fatale werking van giftplanten en kruiden is o.m. door Annie Foore in een harer ‘Indische Huwelijken’ uitvoerig beschreven en alleszins geschikt om een hevige afschuw te verwekken. Couperus spon dit uit in zijn roman ‘De Stille Kracht’. Gewoonlijk is in dit soort sensatie-, althans gruwellectuur - de huishoudster of ménagère de boze geest. De rol der concubine, - in de mond van de ruwe planter doorgaans ‘levend woordeboek’ geheten -, is bij elke romanschrijver en romancière met meer of minder uitvoerigheid behandeld. Het oordeel dat over deze figuur in onze samenleving geveld wordt is dikwijls zeer verschillend. (Men vgl. A. de Braconier: Het concubinaatvraagstuk in ons Indisch leger; Edg. du Perron: Het Land van Herkomst). Zo laat de realistische schrijfster Jo Manders een der Delische ‘rubberkoningen’ zeggen: ‘Een geregelde verhouding met een huishoudster zou ik je inderdaad hebben vergeven. Dat is menselijk en de ideale oplossing voor mannenleven in de tropen.’ En wanneer er op dit soort vrouwen geschimpt wordt vaart dezelfde persoon uit: ‘Met wat recht durf je een lange reeks van inheemse vrouwen veroordelen en verachten? Heb je enige notie wat zo'n Javaanse of Maleise voor een man kan wezen in zijn eenzaamheid? Hoe uit dankbaarheid een gevoel kan groeien, dat al de kameraadschap en gelijkberechtigdheid van het moderne huwelijk overtreft!?’ (Indo, blz. 48-49). Ook Annie Salomons is mild in haar opvattingen tegenover het Javaanse meisje, vrijwillig door een Europeaan tot zich genomen. (Verhalen uit het Verre Oosten, 178-194). In ‘De Godin die Wacht’ is de pasuitgekomen academicus eerst laatdunkend in zijn oordeel. Voor hem is het een kwestie van goede smaak in het zedelijke, ‘van wat men morele elegance zou kunnen noemen, dat een man van het overwinnende ras zich niet op die manier afgeeft met een vrouw uit het overwonnene’. Doch weinige pagina's verder wordt ook aan hem bewaarheid, dat wel gewillig is de geest, maar zwak 't vlees. Er zindert toch wel enige sympathie door de beschrijving van Augusta de Wit wanneer zij 'n soort ideale huishoudster tekent: | |
[pagina 44]
| |
‘Haar zijn was een altijd-door verdwijnen. Onhoorbaar bewogen haar blote voeten over de vloerstenen, het geluid van haar stem, het gerucht van haar hanteringen vernam hij niet. Hij merkte alleen dat zij hier of ginder geweest was aan de sierlijke orde van al de dingen en de zindelijkheid. Het lekker-klaargemaakte eten kwam met klokkeslag op tafel; de dranken waren koel in een pas uit het ijs gehaalde fles; zijn kleren lagen nagezien voor het aantrekken; hij vond wat hij nodig had in de badkamer als hij er kwam, het stof, waarvan hij de fluwelige aanraking niet velen kon, was nooit te voelen op zijn schrijftafel of op zijn papieren. Maar hij zag noch hoorde haar, tenzij hij haar riep. Onmerkbaar genaderd stond zij dan, met neergeslagen ogen voor hem; zij had maar één antwoord zacht uitgesproken, op wat hij ook zei: “Ja Heer”. Voor ons nuchterlingen is het een sofisme, als deze meester-in-de-rechten zich suggereert, dat de omgang met een dergelijke ‘huurlinge’, geen letsel kon toebrengen aan zijn liefde voor z'n verloofde in Holland. Hij meent, dat 't haast noodzakelijk is onder zijn omstandigheden: ‘Dat is als eten en drinken, dat een mens niet hindert in hersenwerk en in zijn gemoedsleven’, zeide hij hardop inzichzelven, de formule vindend ten laatste, waarin tegenstrijdigheden zich verklarend lieten oplossen - bij enige goede wil in den formuleerder’ (blz. 146). Het is begrijpelijk, dat een jong Hollands vrouwtje de wenkbrauwen fronst, wanneer ze voor 't eerst kennis maakt, met wat ze eufemistisch noemt ‘openlijke onregelmatigheden in de Indische samenleving’ (p. 125, Janneke de Pionierster). Doch naderhand wordt ze beste maatjes met het Japanse poppetje, ‘dat arme kanarietje: tot genoegen van een zeker soort mensen, en ten spijt van alle mogelijke beschavingswetten, in onvrijheid geboren, opgevoed en... verkocht!’ (blz. 179).
Ik noem 't merkwaardig en teleurstellend, dat onze auteurs zo weinig oog en oor schenen te hebben voor de intellectuele en de hogere stand der Indonesiërs. (cf. Indische toestanden gezien door een Inlander, door R. Soetan Casajangan S.p., Baarn, 1913). De weinige regelen die o.m. Louis Couperus in zijn reisbrieven (na z'n dood gebundeld in 't boek ‘Oostwaarts’) aan de Sultan van Jogjakarta en diens hofhouding wijdde vergoeden dit gemis geenszins, terwijl de rol der regentenfamilie in ‘De Stille Kracht’ weinig hartverheffend is. Als tegenwicht leze men ‘Herinneringen’ van Pangeran Aris Achmad Djajadiningrat, Oud-Lid van de Raad van Ned. Indië, in wiens vriendschap ik mij mocht verheugen (Amsterdam-Batavia, 1936, 364 blz.).
Tot de zieleroerselen van de Indonesiër drongen slechts weinigen door. Augusta de Wit is er één van. Haar schone schepping ‘Orpheus in de | |
[pagina t.o. 44]
| |
E. Roos: ‘Aanbidding’.
| |
[pagina 45]
| |
Dessa’ is voor ons een fijn-geurige, literaire lotos. Zo ergens dan is de weergave van 't wondere fluitspel van Si Bengkok, d.w.z. de mismaakte, onovertroffen van taalmuziek. ‘In de stilte en de eenzaamheid van de nacht was het een enkele toon geweest - een klare helder-hoge toon, die aangestreken kwam op de lamp-lichte galerij en trilde, en al weder voorbij was, weg over de rivier en de blank-beglinsterde suikerrietvelden, de verte in.’ -
Zo vaak beweert men, dat de Indonesiërs hun gevoelens verbergen en niets laten merken van wat daarbinnen kreunt en treurt en brandt. Het tegendeel is waar. Men behoeft slechts te lezen welke ontroerende regelen Marie van Zeggelen wijdt aan het afscheid, dat kapitein Kooy neemt van zijn dierbare bevolking te Soppeng (op Celebes). (Cf. De Hollandsche Vrouw in Indië. Brieven van een Zwervelinge. 2de dr. Amsterdam z.j. Ik heb haar werk i.v.m. Indonesië uitvoerig beschreven in mijn geschrift ‘Marie Christine van Zeggelen en het voormalige Indië’. 36 blz. z.j., z.pl.). De hartelijkheid, dankbaarheid en spontaneïteit, voor en na de tweede wereldoorlog ondervonden van Indonesiërs, leerlingen, studenten en van de hoogste adel, zijn voor mij evenzovele bewijzen van hun diepe menselijkheid. | |
[pagina 46]
| |
Er was een tijd, dat de Westerling blind en doof was voor de inheemse kunst. Het artistieke oog en oor van enkele literatoren en van een musicus als Mr. Kunst, is in deze eeuw herhaaldelijk getroffen door 't klanken- en gebarenspel van gamelan en wajang, door 't eeuwenoud verhaal van vorsten en reuzen, in sagen en legenden, en door 't haast etherisch rhythme der srimpi-danseres. Henri Borel in z'n ‘Wijsheid en Schoonheid uit Indië’ onderging sterk de charme van de Oosterse dans. ‘Het tandakken, de dans waarin het lijf beweegt als zonder zwaarte, het lijn geworden lichaam dat rilt en wuift, en weifelt en zweeft, wenkend en wijkend, met gratie van golvend gebaar en rhythme van wiegelende ziel... Zo staat het lichaam te wiegen en te wuiven, als een ranke bloem. Het is of deze dans de zachte triomf is van de geest over het lichaam van de stof, die zich oplost in lijn en gebaar...’ (1919, blz. 85/6). Elders (Opstellen blz. 8/9) raakt hij onder de bekoring van een danseres: ‘Daar strekt ze met een langzaam gebaar een arm uit. Ziet, ene zachte beving gaat langzaam, langzaam van haar borst naar den arm, trilt er schuivend over heen, als een windzucht over water, het is als een kuise vage verrukking; langzaam spreidt zich de hand uit tot een waaier van vingers, een pink buigt zich zalig achterover, de andere vingers volgen langzaam, en de rilling schijnt van de toppen zoet te vervloeien in de lucht, als een onzichtbare stroom ziel... En zó zweeft ze dromerig voort, met vreemde nauw-zichtbare bevingen en golvingen, in luchtige vertedering van haar rank lijf...’ Wellicht minder in literair opzicht beeldde Augusta de Wit een soortgelijke exhibitie uit in ‘De Godin die Wacht’. Anders als bij Borel is hier minder ‘kuise vage verrukking’, doch meer bedwelming der zinnen bij een der toeschouwers. Toch weet de schrijfster precies waar ze ophoudt, omwille van haar ethische en morele visie: ‘Nu weerklonk opeens een andere toon en een nieuwe maat, de muziek zwol en zweeg... en een als maneschijn in een bos zilverig-groene, als een manestraal slanke gestalte gleed te voorschijn. In haar bleek gezicht fonkelden de ogen waarboven de breed-geschilderde wenkbrauwen stonden als twee zwarte poorten. Een gouden voorhoofdsband volgde die tweemaal golvende lijn; en daarboven uit rees een zwarte, als een phrygische muts overbuigende helm. De oren verdwenen onder vleugelig uitgespreide versieringen. Op haar borst blonken in afdalende rij drie zilveren halve manen.’ | |
[pagina 47]
| |
‘Zij breidde een dunne witte sjerp om zich heen en stond als een lichte nachthemel tussen wolkjes.’
De Indo-Europeaan, afstammeling van 'n blanke vader en een Indonesische moeder, diende weleer voor de komische noot te zorgen en wel door 't radbraken onzer taal. Dat was reeds 't geval in ‘De Steenbergsche Familie’ van Bruno Daalberg, kort na 1800 geschreven, en gebeurt af en toe nog in onze tijd. Sommige auteurs tekenen hem af als de achterdochtige, de lichtgeraakte, ja hyper-gevoelige natuur, met een minachting voor de inheemsen en een afgunst op de ‘trekkers’, importkrachten, of hoe men dezen ook noemen mag. Zeer vaak - terecht of ten onrechte - meent hij zich achteruitgezet en tekortgedaan. De literair opvallende novelle van Beb Vuyk ‘Vele Namen’ (cf. de Vrije Bladen) geeft ons daar een kenschetsend voorbeeld van. | |
[pagina 48]
| |
Tot 'n caricatuur werd het debuut van Wies Lorz: ‘Kees de Indo’, die als 'n verschoppeling door 't leven gaat en door 'n sluipmoordenaar z'n droevig einde vindt. Jo Manders, die getuige o.m. ‘De Boedjang-Club’ en ‘Crisis’ thuis is in 't Delise, behandelde ex-professo 't denken en doen, 't streven en strijden van de Indo. Terwijl in onderscheiden romans en novellen de Indo-Europese figuur met de gemene rol wordt belast, laat deze schrijfster een hoogstaand meisje, ‘slank als een jonge cocospalm, tenger en buigzaam als het riet’ vechten en lijden voor haar idealen. In schrikkelijk schrille kleuren schildert Melantjong, schuilnaam voor M.C. Frank, de waanzinnige wijze, waarop een Indisch meisje 'n knap officier, Don Juan en lady-killer tracht te veroveren. De satanische haat waarmee dit kind vervuld is, veroorzaakt een blijvende geestesstoornis bij de blanke vrouw, waarmee de luitenant in vrije liefde leeft, en breekt tevens voorgoed zijn schitterende carrière. Met voelbare genegenheid spreekt Marie van Zeggelen over de Indische vrouw (niet te verwarren met de autochtone, Indonesische vrouw). Zij zegt o.m.: ‘Er zijn Hollandse vrouwen die beweren ‘dat het toch niet gaat een Hollandse en een Indische bij elkaar - er komt vroeg of laat ruzie’. ‘De Indischen zullen waarschijnlijk ook wel hetzelfde idee zijn toegedaan, maar ik heb het, zoals vanzelf spreekt, van de andere zijde horen verkondigen en werkelijk gaat het ook zelden goed. Waar het precies aan ligt is moeilijk te zeggen, er zullen wel ontelbaar vele, haast onzichtbare draadjes zijn die de gemoederen der verschillende landaarden in beweging brengen, maar een grote factor is natuurlijk hier ook aanwezig, de onbekendheid met elkaar en de Hollandse weet meestal minder van de Indische vrouw, dan de Indische van de Hollandse. De Hollandse wordt als kind opgevoed met een volkomen negéren van alles wat in Indië is. Ze weet er niets van, tenzij ze familieleden heeft die in Indië zijn geweest. De Indische daartentegen hoort van klein af over Holland spreken, ziet Hollandse mensen om zich heen, krijgt meestal Hollandse onderwijzers. Hoe groot het verschil van beide landen ook is, kan, dunkt me, daarom een Indische nooit zo vreemd zijn in Holland, als een Hollandse in Indië.’ (De Holl. Vrouw in Indië, p. 174/5). Met het officiersvrouwtje Elly sluit ze vriendschap en...... ‘hoe meer ik het rijstkorreltje leer kennen, hoe meer ik het herken als de goede opperbeste soort, een heel korreltje, niet afgebroken van één vaste kleur, ze is een karaktertje.’ (id. blz. 177). Hiernaast leze men o.m. de brochure van B. van Helsdingen-Schoevers: ‘De Europese Vrouw in Indië’ (Baarn, 1914). Daar is tenslotte de ‘Orang blanda’, de witte man uit de-lage-landen-bide-zee, de Hollander, beter gezegd de Nederlander (vgl. J. Brondgeest Sr., Nederlanders in Indië, Baarn, 1919). | |
[pagina 49]
| |
Wat is het doel van zijn tocht over eindeloze oceanen, van zijn hang naar 't Rijk der Duizend Eilanden? (cf. Een werkkring in Indië. Pro: Creusesol (= Graafland). Contra: Henri Borel). Augusta de Wit formuleert rooskleurig, poëtisch en diepzinnig een antwoord op de vraag: Waarvandaan dat verlangen naar 't Oosten? En niet iedereen misschien zal haar volkomen bijvallen als ze zegt: ‘Zij weten het wèl - met het verstand niet, maar met volle verzekerdheid in het binnenste van hun weinig-gekend gemoed - dat zij in Indië nog wat anders zullen vinden dan zware oogsten en hoge tractementen, al die mannen en vrouwen van onze dag en onzen lande die er heen gaan. Zo zij dat niet wisten, tot hoeveel dozijnen slonken de duizenden? En de ongetelde menigten die levenslang beklijven op de plek waar zij ontstonden, laten zij hun gedachten en dromen niet reizen naar het morgenland? Geringe dingen, waar een half-vervlogen welreuk, een halfverschoten kleurenspel aangebleven zijn uit de oorspronkelijke Oosterse rijkdom lijken hun kleinodiën. Naar het Oosten, als naar een nooitgezien, nooit-vergeten voorvaderland, verlangt het schoonste wat in hen is, datgene wat droomt en vraagt, wat uittrekt op avonturen en stille wonderen beleeft wat op des sultans lievelings-schimmel gevaarlijke eenzaamheden in galoppeert, de geesten-besluitende vaas aan de borst gedrukt, wat naar huis gaat door de ebbenhouten poorten, met bloedrode rozen omkranst, van de Duizend-en-Ene Nacht.’ (De Godin die Wacht, blz. 72). Er is een warme toon van overtuiging bij Willy Matray-Bédier waar zij in haar ‘oorspronkelijke roman’ Rimboe uitroept: ‘Hoeveel prachtig werk ligt er niet voor doktoren in al deze streken, wanneer zij maar het ideële voorstaan en niet zoals velen in de kortst mogelijke tijd een kapitaaltje bij elkaar wilden hebben om verder in Holland te leven.’ Geld- en gouddorst, snel schatrijk worden, om dan in 't Alpenland, aan de Rivièra, op de Veluwe, in 't Gooi of elders in dolce far niente door te brengen wàs de droom van velen sedert de oprichting der befaamde en (af-entoe) beruchte Verenigde Oost-Indische Compagnie (cf. Tijdens de O.-I. Compagnie, door dr Ed. C. Godée Molsbergen, Amsterdam, 1932). Het materialisme van een Bake, ingenieur van een suikerfabriek, werd fijn, maar scherp aan de kaak gesteld door Augusta de Wit in haar ‘Orpheus in de Dessa’. | |
[pagina 50]
| |
De roman ‘Bogoriana’ neemt het misselijk gekonkel en geïntrigeer, (‘likken naar boven, trappen naar beneden’ heet dat in onverbloemde taal), te Batavia en Buitenzorg onder de loupe. De bacchanaliën der Europeanen in en om Medan vonden een vaardige pen bij de somwijlen op zwoelheid beluste Madelon-Hermine Székely-Lulofs. Niet allen togen naar het Verre Oosten om geldbuidel of brandkast te spekken. Velen beseften de roeping die eenieder onzer heeft als afgezant van 't Avondland. En nu heb ik niet eens op 't oog dat leger van missionarissen en zendelingen, wier epos nog op 'n scheppend schrijver wacht. Ook tal van leken bezitten genoegzaam idealisme om 't beste, dat ze uit 't Westen meedroegen, uit te zaaien en tot wasdom te brengen in de vruchtbare aarde. Augusta de Wit laat haar held zijn programma kort uiteenzetten, in dezer voege, en ik maak haar woorden, na 'n veeljarige tropenarbeid, in alle bescheidenheid gaarne tot de mijne: ‘Ik ben hier gekomen met de beste voornemens, ik heb niet gedacht, neen, geen minuut! aan zó en zóveel in de maand en aan maar vooruit, maar vooruit komen, carrière maken, mensen onder me wegtrappen, Directeur worden, Raad van Indië, Gouverneur-Generaal voor mijn part! Als ik van ambitie spreek - dan meen ik waarachtig nog wat anders! Maar ik heb niet eens die ambitie gehad. Ik heb goed werk willen doen, werk dat een blijvende waarde zou hebben, waar anderen op konden voortbouwen, naderhand en dat stevig stond, wàt ze er ook op zetten, lang nadat ik dood en begraven zou zijn - dat wou ik!’ (De Godin die Wacht, blz. 107).
Weinigen wandelen ongestraft onder de palmen, zegt Goethe ongeveer in ‘Die Wahlverwandtschaften’. En Anna de Savornin Lohman laat een Haagse dame uit de aristocratie zeggen: ‘Indische jaren tellen dubbel! Maar jou kan men dat wèl aanzien...’ (Liefde, blz. 16-17). Eenzaamheid en heimwee spelen vaak de hoofdrol. De stilte van een tropische avond - slechts verbroken door krekelgesjierp, geblaf van 'n gladakker of 't gebrul van een tijger - oefent een invloed uit, die in 't gevoelig hart een snaar laat trillen en heimwee wakker roept naar 't oude land. Het klinkt dan ook zeer aannemelijk als Jo Manders laat zeggen: ‘Ik ben hier heel eenzaam geweest, Loudy! En vaak ook heel wanhopig’ (Indo, blz. 27). Niet zonder enige overdrijving tekent Marie C. Kooy-van Zeggelen in haar kleine, lieve boekske ‘Indische Levens’ de weemoed, en verlatenheid van de eenzame man. ‘Stil zat hij en keek voor zich uit. Daar was als iedere avond weer de lange zonnevonk achter de roerloze klapperbomen - 'n vurige brede streep achter de stille zwarte silhouetten die zich verhieven aan de andere | |
[pagina 51]
| |
kant van 't water. Zacht glipte 't heen langs zijn oevers, kleurloos nu in de late schemering...’ Heimwee bekruipt ook vaak de eenzame vrouw, wier man als bestuursambtenaar, militair of anderszins meermalen op tournée moet en wel weken lang afwezig is. Marie van Zeggelen, zelf officiersvrouw, beschreef in de schets ‘Oudejaarsavond’ (cf. Indische Levens, blz. 59-81) en in haar boek ‘De Hollandsche Vrouw in Indië’ de lange, bange uren van 't alleen-zijn in een haast uitgestorven kampement. ‘Een ziek kind, een hopeloze moeder, geen dokter, alleen de stilte van de rimboe. Hoe zwaar is hun leven en welke grote opofferingen brengen deze vrouwen en moeders, die zo diep in het binnenland de man volgen om hem tot steun en troost te zijn. Hebben eigenlijk ook niet de vrouwen deel aan de bloei dezer gewesten?’ Aldus oratorisch, doch gerechtvaardigd Willy Matray-Bédier in haar boek ‘Rimboe’ (blz. 47). En in de slotbeschouwing van haar z.g. ‘oorspronkelijke roman’ stelt zij de drievoudige vraag: ‘Hoeveel vrouwen en moeders hebben... hun kinderen afgestaan en niet meer teruggekregen? | |
[pagina 52]
| |
‘Hoeveel opofferingen hebben de vrouwen zich getroost bij de scheiding van kinderen die voor hun opvoeding jaren lang in 't moederland bleven, en die ze pas weer terugzagen als mannen en vrouwen?’ Is het wonder dat deze schrijfster met enige geestdrift uitroept: ‘Voor U Nederlandse koloniale vrouw een eresaluut en aan alle moeders die hun kinderen aan Indië afstonden.’ En zij besluit haar boek met wat ik een variant op Jan Pieterszoon Coen zou willen noemen: ‘Daar valt nog veel schoons in deze landen te verrichten.’Ga naar voetnoot(2) Maastricht, Lente '53.
Jef Notermans | |
[pagina t.o. 52]
| |
E. Roos: ‘Moeder’.
|
|