Band. Jaargang 12
(1953)– [tijdschrift] Band– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |||||||||
Is het Veldeke-Probleem opgelost?I.NAAR alle waarschijnlijkheid heeft onze Maaslandse dichter Henric van Veldeke tijdens zijn aardse leven niet bevroed, dat hij na zeven à acht eeuwen nog tot voorwerp zou zijn van fanatieke pennetwisten. Tot voor honderd jaar gold deze zoon uit het graafschap Loon onbetwist als lidmaat van de Duitse dichterbent. Had men hem in de kringen der ‘Meistersinger’ op de Wartburg niet bezongen als ‘Vater des deutschen höfischen Epos’? Was hem niet de ‘Meister’-titel toegekend? Had men hem niet de grote lof toegezwaaid de enter te zijn geweest van de eerste twijg op een Duitse stam: ‘In tuitescher zungen;
dâ von sît este ersprungen
von den die bluomen kâmen...’
Aldus Gottfried von Straszburg in zijn ‘Tristan’ (vs. 4737-39). De zuivere rijmtechniek, een novum in de twaalfde eeuw, had de oud-ingezetene van Maastricht aan de dichters van het graafschap Thuringen, en elders gebracht. Voor dezen gold hij als ‘den wîsen man der rehte rîme aller êrste began...’, zoals Rudolf von Ems het circa 1200 formuleerde. | |||||||||
II.Geen wonder, dat de Duitse literatuurgeschiedenis onze Loonse poëet met graagte en gretigheid geëncadreerd had als zoon van het ‘Herrenvolk’. Doch zie, op een vreemdsoortige plek, in de woning van notaris Aussems te Aubel (met een anachronisme W.C. genaamd!), doet professor Gillet een eeuw geleden de ontdekking van zijn leven. Aan een spijkertje hangt een manuscript, dat er met onmiskenbaar-snode bedoelingen was gedeponeerd, doch tengevolge van zijn taaie substantie daaraan weerstand had weten te biedenGa naar voetnoot(1). Zijn Limburgse collega J.-H. Bormans, professor aan de Luikse Universiteit, bezorgde een uitgave in de ‘Annales de la Société Historique et Archéologique de Maestricht’, tome II, 1856-1857, pp. 177-460. Een breedvoerige, franse inleiding liet hij voorafgaan aan ‘Heynryck van Veldeken, Sint Servatius-legende’, waarin met fata en data werd aangetoond, dat de menestreel geboren en getogen is in het graafschap Loon, een dikke dertig kilometer ten Westen van Maastricht. Zelfs figuren als Jacob Grimm moeten erkennen, dat Heinrich von Veldeke tot de zuidnederlandse taalgemeenschap behoort. (Cf. A. Beets: ‘Een brief van Jacob Grimm aan J.-H. Bormans’, Ts. N.T.L., XI, 78-81.) | |||||||||
[pagina 388]
| |||||||||
Ontdekkingen in de negentigerjaren door professor L. Scharpé kwamen nog eens bevestigen dat de oorspronkelijke tekst in een beschaafd Maaslands dialect geschreven isGa naar voetnoot(1). Het blijft natuurlijk spijtig, niet met soortgelijke Maaslandse documenten te kunnen staven, dat ook de minneliederen en het epos Eneide in onze toenmalige streektaal geconcipieerd zijn. Nauwgezette analyse heeft echter ruimschoots aangetoond, dat het aantal nederfrankische elementen zodanig is, dat èn op taalkundige èn op stilistische, èn op historische gronden moet aanvaard worden:
| |||||||||
III.Het zal de argeloze lezer verrassen wanneer hij ziet, dat in 1923 een alumnus van de Gemeente Universiteit van Amsterdam in een dissertatieGa naar voetnoot(3) bondweg beweert dat we Veldeke maar dienen af te staan aan de Duitse literatuur. Met deze mening van Jan Van Dam (nadien resp. tot privaatdocent en professor aldaar benoemd) is een geleerd man te Leipzig, prof. dr. Theodor Frings het aandoenlijk eens. Evenals zijn trouwe hulpe Gabriele Schieb verklaart bij Veldeke tot ‘kein Niederländer’Ga naar voetnoot(4). Alhoewel onze Maastrichtse poorter met beide voeten staat in een Middel-Nederlandse taal- en kunsttraditie, wier invloed hij in stijl, taal en techniek heeft ondergaan waaruit alleen hij moet verklaard wordenGa naar voetnoot(5), wordt deze heraut van onze literatuur a.h.w. ‘eingesperrt’. Maar vierkant plaatsen wij ons tegenover deze annexatie en vallen de strijdbare Van Mierlo bij, waar deze zegt: ‘Veldeke behoort ons toe. Hij was een Nederlander.’Ga naar voetnoot(6) Men zal onze eminente mediaevist uit Antwerpen onomwonden kunnen toegeven: ‘...Duitsland heeft (Henric van Veldeke) geestdriftig onthaald en hij is er de aanvoerder geworden, de wegbereider van een grote kunst. Nu nog geniet hij in Duitsland meer belangstelling dan te onzent, en de werken van Rings en Schieb blijven getuigen voor de hoge verering, die men daar nog voor hem koestert.’Ga naar voetnoot(7) Moest Jos. Van Mierlo in 1928 Veldeke's onafhankelijkheid tegenover Eilhart von Oberg en de Straatsburgse Alexander verdedigen en handhaven, waarbij hij bewees, dat Veldeke voorloper is geweest, nieuwe verfijnde kunstidealen aan zijn confraters heeft gebracht, dat hij zelf niets kon ontlenen noch aan een voorhoofse dichtkunst (die J.V.M. een mythe noemt), | |||||||||
[pagina 389]
| |||||||||
noch aan een Rijnlandse traditie (die pas na Veldeke geboren is); in 1932 wees hij Eilhart een epigonenplaats aan door zijn ontleningen aan Veldeke en stelde nogmaals de prioriteit van onze dichter vast, wortelend in een Limburgse traditie. Daarbij steunde Van Mierlo op: a) een psalmenvertaling ‘Cum omnibus glossulis et annotationibus’, door een doctor Flandricus, met name aangeduid door Lambert le Begue (1177), om zich te beroepen op zijn voorbeelden, ten einde de Handelingen der Apostelen te vertalen in het romaans; b) een ‘Floris en de Blanchefloer’; c) een ‘Beer Wisselau’ (waarschijnlijk Maaslands); d) een ‘Reis van Sinte Brandaen’; e) een bewerking van de Nibelungenstof (vermoedelijk Maaslands); f) cantelina met betrekking tot Sint Gerlachus; g) een index verbod (van 1202) t.a.v. een uitgebreide leken-literatuur in de twaalfde eeuw. Niet zonder rechtmatige trots kon J. Van Mierlo in 1939 het nodige ‘nieuws over Heynryck van Veldeken’ vertellen aan de leden van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en LetterkundeGa naar voetnoot(1), en wel naar aanleiding van Jungblut's ‘Untersuchungen zu Heinrich von Veldeken’. Het heeft Van Mierlo tot voldoening gestrekt uit deze Duitse mond te vernemen dat het Vlaamse academisch betoog ‘überzeugend’ is. Veldekes anterioriteit t.a.v. Eilhart von Oberg en de Straatsburgse Alexander mag als definitief worden vastgesteld. In gelijke geest sprak Carl Wesle zich uit in Stammlers ‘Verfasserslexicon’.Ga naar voetnoot(2) Maar Van Mierlo zou Van Mierlo niet geweest zijn, indien hij Jungbluth ongemoeid had gelaten vanwege het boud beweren: ‘Veldeke is niet de dichter van de Servaaslegende!’ En ‘Eine niederländische Literatur gab es nicht.’ Deswege onderzocht hij niet alleen de mogelijke datering (vóór 1170), maar ook het auteurschap. Is de bewerker van de legende een priester geweest? En een kwestie van andere aard: heeft een onbekende achter het tweede gedeelte een stuk aangebreid, m.a.w. is de tweede epiloog een interpolatie? J. Van Mierlo put uit de berijmde vita zoveel argumenten, dat de maker geen andere kan zijn dan Henric die aan de Demer geboren is en wel in de eerste helft van de twaalfde eeuw. | |||||||||
IV.In de overtuiging dat Veldekes persoon en werk voldoende in de stralenbundel had gestaan had J. Van Mierlo zijn wapenrusting uitgetogen. Doch de dissertatie van D. Teusink: ‘Das Verhältnis zwischen Veldeke's Eneide und dem Alexanderlied’ deed hem wederom naar helm en harnas | |||||||||
[pagina 390]
| |||||||||
en goedendag grijpen. Stuk voor stuk slaat hij Teusink de wapens uit de hand, telkens wanneer deze het epos Eneide voor afhankelijk verklaart van de Straatsburgse Alexander. De zuivere rijm- en verstechniek, door de Duitse barden zo hogelijk geprezen is wel een van de sterkste bewijzen voor de prioriteit van Veldeke. Tegen Jungbluth in verklaart Teusink, dat de schepper van de Servaaslegende en van de Eneide een en dezelfde persoon is. Die gevolgtrekking heeft de volle instemming van J. Van Mierlo en ons. Zolang niet wettig en overtuigend bewezen is, dat Veldeke, die expressis verbis zichzelf tot auteur van beide werken verklaart, een fantast is, of zolang niet bedoelde verklaringen zonneklaar interpolaties blijken, blijven we hem voor de ‘factor houden’. | |||||||||
V.Reeds vroeger heeft Van Mierlo gewezen op de betekenis van het graafschap Wijnen voor de opbloei van de letterkunde in de zuidelijke Nederlanden. Op dit chapiter komt hij terug in zijn geharnast betoog: ‘De oplossing van het Veldeke probleem’ (inzonderheid in het slothoofdstuk: ‘De Middelnederlandse literatuur en Veldeke’, blz. 97 vv). Naar zijn gevoelen hebben Vlaanderen en Brabant hun culturele golven uitgezonden naar het Maasdal, een thesis die wij nog niet kunnen onderschrijven, zolang er geen deugdelijke bewijzen op tafel liggen. Dank zij dr. D. Stracke's studies, gepubliceerd in ‘Ts. van Taal en Letteren’ (1926, blz. 110-151, 178-208), kennen we uit de twaalfde eeuw de met naam en daad vermelde menestrelen, Robert de Coutances, Philip van Montgardin en Walter de Clusa. Zij waren de artistieke gasten van Arnold de Tweede, zoon van graaf Boudewijn de Tweede (ca. 1170). Uit hun rijke repertoire, waarvan een gedeelte met name bekend is, werd voorgedragen. De titels, ‘Gormond en Isembart’, ‘Tristan en (H)isolde’, ‘Merlin en Merculf’ geven althans enig idee in welke wereld deze verhalen moeten gespeeld hebben. De schakel van West-Vlaanderen naar het Maasdal vermocht noch de naarstige vorser Dr. Stracke, noch zijn intelligente confrater J. Van Mierlo te leggen. Wanneer deze aan het licht zou komen, ware het Veldeke-probleem vrijwel volkomen opgelost. | |||||||||
VI.Niemand heeft ooit de lofuitingen van Veldekes tijdgenoten en epigonen ontkend. De hulde door Gottfried von Straszburg gebracht: ‘Veldeke is de meester, die het eerste rijsje geënt heeft op de Duitse taalstam. Daaruit hebben zich takken ontwikkeld, waarop bloesems ontsproten zijn. Zij, die na Veldeke gekomen zijn hebben deze als juweeltjes van meesterlijke vondsten geplukt’ (zie hierboven I), blijft en blijkt verdiend. Veldekes wijsheid is geprezen. Die heeft hem in staat gesteld de preciese zin te formuleren en de enig juiste vorm te kiezen. Met erkentelijkheid | |||||||||
[pagina 391]
| |||||||||
spreekt Wolfram von Eschenbach over de wijze dichter, die bij hem in hoog aanzien staat. Gelijkerwijs laat Rudolf von Ems zich uit over de wijze man, die de zuivere versvorm het eerst geïmporteerd heeft in de Duitse gouwen (zie hiervoor I). | |||||||||
VI.Zo Eilhart von Oberge en de maker van de Straatsburgse Alexander die verfijnde techniek al niet hebben aangewend in hun gedichten, kan dat hoogstens een bewijs opleveren voor hun geringere kunde van dichten, omdat zij de allure en flair van hun magistrale voorbeeld misten. Begrijpelijkerwijze laat de vurige Vlaming Van Mierlo ietwat triomfantelijk zijn conclusie cursiveren: ‘Veldeke staat aan het begin van geheel de nieuwe dichtkunst, de nieuwe kunstbeweging in Duitsland.’ (Blz. 701.) | |||||||||
VII.Doch dat impliceert in genen dele, dat onze Veldeke daarmee zichzelf als Maaslander zou hebben afgeschaft. Integendeel. Hij wortelt in een traditie, waarvan eeuwenoude getuigenissen, door heel de beschaafde wereld bewonderd zijn in Luik, Rotterdam en Parijs. Talloze specimina van de vermaarde ‘Art Mosan’,Ga naar voetnoot(1) wier eminente kunstwaarde buiten debat staat, zijn maandenlang geëtaleerd geweest en hebben toegelaten een denkbeeld te geven van de enorme rijkdom, inzonderheid tijdens de twaalfde eeuw, in onze Maasgouw. Veelvuldig en veelsoortig zijn de facetten bij voormelde exposities aanschouwd: van bouw- en beeldhouwkunst, van brons-, zilver- en goudsmeedkunst, van elpenbeen-, geelgieters- en miniatuurkunst. Wanneer we daarbij denken aan de beroemde schilderschool van Maastricht in diezelfde eeuw en aan de hoge trap, waarop de muziekkunst zich toenmaals, o.m. in Luik en Maastricht bevond, dan dunkt ons gerechtvaardigd te poneren (zonder zweem van chauvinisme), dat Veldeke in dit cultureel klimaat kon gedijen en welig tieren. Zodoende kon ook hij uitgroeien tot een begenadigd kunstenaar, die, al dan niet gestimuleerd door zijn omgeving, schoonheid schiep. Uit deze weelderige, Maaslandse traditie, waarin het Prinsbisdom Luik een buitengemeen aandeel heeft gehad, kan o.i. het Veldeke-probleem tot kristallen klaarheid worden gebracht. Jef Notermans |
|