Band. Jaargang 12
(1953)– [tijdschrift] Band– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
Kanttekeningen bij het verschijnen van twee koloniale romansGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 349]
| |
tot degenen die de blanc-bec het recht ontzeggen dienaangaande zijn mening te uiten en te verde. Een jarenlange koloniale ervaring is op dit terrein niet noodzakelijkerwijze een voordeel. Bij de doorwinterde koloniaal zijn de rassenvooroordelen vaak vastgeroest en vlees geworden van zijn taai koloniaal vlees. De blanc-bec daarentegen staat open voor elke indruk, hij laat zich alleen leiden door zijn intuitie. Dit is een onschatbaar voordeel maar tevens een groot gevaar en voor dit gevaar is Walschap bezweken: zijn intuitie aangaande de psychologie van de inlander en van de blanke koloniaal is verkeerd, niet over de ganse lijn, maar hij heeft het ongeluk en ongelijk gehad... de prendre la petite partie pour le grand tout. Feitelijk steunt de spanning wit-zwart op heel wat ingewikkelder gronden dan de verhouding superieure civiliserende en vaak exploiterende blanken enerzijds en opwaartsstrevende maar in hun liefde gekrenkte inlanders anderzijds. De inlander, de geëvolueerde inlander vooral, lijdt aan een minderwaardigheidscomplex dat niet het gevolg is ener versmade liefde maar veeleer wortelt in een blijkbaar onuitroeibare ‘idéé fixe’ volgens welke zijn huidskleur hem voor altijd tot een getekende maakt. Het ontbreekt de ontwikkelde zwarte doorgaans niet aan zelfoverschatting maar niettemin heeft hij de onuitroeibare zekerheid nooit de gelijke van de blanke te zullen worden zolang er geen zeep bestaat om zijn huid wit te wassen. Zijn huidskleur is in zijn ogen een onheilspellend en vernederend iets. Treedt de blanke brutaal op tegen hem, dan denkt hij dat dit gebeurt omwille van zijn zwart-zijn. Is de blanke daarentegen lief en mild dan ligt volgens hem zijn zwarte huidskleur aan de basis van dit ‘medelijden’, en dit ‘medelijden’ kwetst hem even diep als ruwheid en brutaliteit. Anderzijds is het verkeerd te menen dat het superioriteitsgevoel van de blanke ten overstaan van de inlander er een is van 18 karaat. Het milieu van indolente zwarten is voor de Faustische blanke aanleiding tot een vaak moeilijk te overwinnen angstgevoel. Vooral in ogenblikken van ontmoediging benijdt hij de zwarte die tegen de slagen van het noodlot zo eindeloos beter gewapend is dan de blanke. Weinig blanke christenen zijn bij machte de draagwijdte te vatten van de evangelische woorden: ‘Weest niet bekommerd om wat gij eten of drinken zult, noch waarmee gij u zult kleden...’ de zwarte hoeft geen christen te zijn om ze ten volle te begrijpen en toe te passen. Waarom de blanke dan niet toegeeft aan de verleiding de levensphilosophie van de inlanders tot de zijne te maken? Waarom hij er zich dan spijts alles tegen verzet een blanke neger te worden? Niet steeds uit zin voor traditie, maar omdat hij intuitief weet dat hij nooit een volwaardige ‘neger’ zal kunnen zijn. Hij kan onmogelijk het geluk vinden door zich te richten naar de geplogenheden en de levenswijsheid der inlanders, want een dergelijke ‘bekering’ zou hem in de ogen van allen - van negers incluis - tot een voorwerp maken van spot en hoon. | |
[pagina 350]
| |
Het gaat hier in laatste instantie weer om een minderwaardigheidscomplex. De spanning wit-zwart is dus gesteund op een minderwaardigheidsgevoel van de zwarte ten overstaan van de blanke en van de blanke ten overstaan van de zwarte. Heeft men er reeds aan gedacht dat de Zuidafrikaanse apartheidspolitiek hier haar psychologische verklaring vindt? Het is er de blanke machthebbers in de meeste gevallen niet om te doen de niet-blanken te verdrukken, maar het gaat hier om de politieke uiting ener angstpsychose: men zoekt te ontsnappen aan de bedreiging een witte, ergo minderwaardige en verachterlijke kleurling te worden. Een Freudiaan zou het niet moeilijk hebben dit blanke minderwaardigheidscomplex in sexuele zin te interpreteren. Het sexueel vermogen van de inlander gaat dit van de blanke te boven, anderzijds vallen bij de koloniaal vaak tal van morele en sociale bindingen (de censuur des psycho-analysten) weg. Men onderschatte dit aspect niet bij het zoeken naar de kern der haat-liefde die de brousse-koloniaal zijn zwarten toedraagt of bij het verklaren der irrationele negrophobie veler blanke vrouwen. Van dit alles niets bij Walschap. Hij kent geen Afrikaanse paradoxen, voor hem is alles klaar. Spijtig alleen dat het met de werkelijkheid anders is gesteld.
Het boek van de Zuidafrikaanse schrijfster Doris Lessing ‘The Grass is singing’ waarvan zopas een goede Nederlandse vertaling het licht zag, getuigt daarentegen van een diep inzicht in de Afrikaanse werkelijkheid. De verhouding tussen neger en blanke en dit in functie tot het land, het klimaat en de levensomstandigheden, wordt hierin voortreffelijk geschetst. Het lot ener blanke vrouw maakt de kern uit van het gebeuren, maar het menselijk drama dat zich aan haar voltrekt is in hoge mate het drama der blanke kolonisatie in de weerbarstige Afrikaanse gebieden. Mary Turner het kantoormeisje dat op reeds gevorderde leeftijd het huwelijksavontuur waagt om te ontsnappen aan een gevoel van psychische en physische minderwaardigheid, en van de stad naar het platteland verhuist, ziet haar negrophilie omslaan in een bijna razende negrophobie. Psychisch en physisch gebroken zal zij niettemin in de zwarte huisbediende Mozes haar laatste redplank menen te vinden. Ik ken geen verhaal of roman waarin op zo natuurlijke wijze duidelijk wordt gemaakt dat negrophobie in de meeste gevallen slechts de keerzijde is van de medaille die negrophilie heet. Afrika is nu eenmaal het land der paradoxen.
E. Roos |
|