| |
| |
| |
Pieter Geert Buckinx 50 Jaar
DE dichter Pieter Geert Buckinx werd 50 jaar. Te dezer gelegenheid werd hij herhaalde malen en op verscheidene plaatsen verdiend in de bloempjes gezet. Het was echter zijn goede vriend André Demedts, die wellicht in het kortste bestek de mens en de dichter op de meest sprekende wijze heeft voorgesteld, tijdens een geïmproviseerde voordracht, die hij hield voor de vrienden en de aanwezigen op de jongste Poëzie-Dagen te Merendree.
Zijn woord werd echter op de gevoelige band vastgelegd en zo zijn wij thans in de gelegenheid de voornaamste brokstukken uit zijn gelegenheidsspeech hier over te drukken.
A.K.R.
Wij kunstenaars, vooral in onze jeugd, zijn over het algemeen geneigd de waarde en het belang van de literatuur te overschatten, te menen dat een dichter, te menen dat een kunstenaar om het even op welke manier hij zich ook uit, een man is met een betekenis die deze van andere mensen zeer ver overschrijdt. En wanneer de jaren komen en gaan, en men ouder geworden, het leven in zijn grote complexiteit bekijkt, dan stelt men vast dat in die oneindige ingewikkeldheid de kunstenaar tenslotte een klein deeltje belangstelling krijgt, en dan slechts van diegenen die het als een noodzakelijkheid aanvoelen, over zich zelf, over het raadsel dat ieder van ons is, over het raadsel dat de mens is, opheldering te krijgen. De literatuur is tenslotte een klein aspect van het leven, maar een aspect dat voor sommigen, diegenen die zich op de kern van het menszijn willen beramen, van groot belang is. In het werk van Buckinx en in de figuur Buckinx willen we thans, in deze korte uiteenzetting, speuren naar de menselijke waarden, die hij daarin heeft uitgedrukt, die hij daar aan ons heeft getoond met het gevolg dat wij door die waarden te ontdekken klaarder kunnen schouwen in ons zelf. Eerste vaststelling in verband met het werk van Buckinx: hij is in de grond, van jongen uit, van den beginne uit, een revolutionair geweest: iemand die niet tevreden was met het oude en met het bestaande, een geestelijke avonturier naar het schone Engelse spreekwoord: ‘Wie op twintigjarige leeftijd geen revolutionair is, die heeft geen hart, en die op veertigjarige leeftijd niet conservatief is, die heeft geen verstand’. Buckinx, op twintigjarige leeftijd, was een revolutionair. In een boekje dat Eerw. Heer Van de Moortel jaren geleden heeft uitgegeven, en dat getiteld is: ‘Vijf dichters aan het woord’, staat er een vraaggesprek met Pieter Buckinx. Een dezer dagen heb ik het herlezen en ik ben getroffen geworden door hetgene wat daar kort en beknopt instaat. Hij begint daar met een kleine | |
| |
anekdote te verhalen uit het leven van Buckinx. Aangezien zij dus beschreven staat, zal het wel niet onbescheiden zijn, meen ik, wanneer ik ze navertel. Buckinx zegt daarin: ‘Ik was 19 jaar oud en ik wilde de wereld ontdekken. En ik vertrok uit de hoofdstad, meen ik, om die wereld te ontdekken. Ik kwam te Luxemburg in het Groot-Hertogdom, ik stapte uit de trein en ik begon de wereld te ontdekken. De ontdekking duurde 14 dagen, tot mijn geld op was, de zolen van mijn schoenen doorsleten: toen stapte ik terug in de trein en ik keerde naar de nog niet ontdekte wereld terug’. De anekdote is typerend als inleiding op het gehele werk. De eerste bundels van Buckinx zijn niets anders dan dat: schepping van een wereld, die voor hem een ontdekte wereld zou zijn, schepping van een nieuwe wereld, die hij bevolkt heeft met allerlei symbolen, waartegen sommigen uitgevaren zijn, omdat ze er niet zozeer het symbool in zagen, als wel een soort rhetorische grootspraak. Een wereld met kapen, waartegen de branding bruiste, met vogelen, met roodborstjes en sleutelbloemen, met hinden met ongelooflijke hoge poten, zoals men die soms ziet op gobelijnen, een wereld van droomschepping en van droomverlangen. Het paradijs waarnaar iedere ongerepte mens steeds terecht verlangt, en die hij als dichter dan in zijn kunst heeft menen te kunnen herscheppen, hoofdzakelijk in die kleine bundel, die heet: ‘Droomvuur’. Eén stukje, ten bewijze van mijn uiteenzetting.
Het paradijs
Waarom liet gij uw lichaam strelen
door 't speelse licht, de spiegelende bron...?
Ik zoek in het bedwelmend ruisen der abelen
de nachtegaal die onzen slaap doorzong.
Hoe staat gij, slank en stralend op de lijn der kimmen,
mijn morgenlike hinde, mijn beminde.
Wat zoekt gij in het argeloze spel van plant en winden
en in der dieren suizende geluiden
wijl zacht en zorgeloos over hun warme huiden
uw handen glijden als over mijnen schouder,
De wonderbare vruchten geuren zwaar en zoet
als sliep er het geheim der aarde in.
Vervoeren u de luide bossen dieper
dan het roepen van mijn bloed,
dieper dan het dansen van mijn leden
op het vurig lied van zon en regenbogen?
Dit gedicht voert ons naar onze tweede vaststelling. Hij schept zich een eigen wereld waarin hij meester zal mogen zijn, waarin hij de goedheid, waarin hij de schoonheid, waarin hij de genegenheid, waarin hij de liefde zal aantreffen, die, in het normale barre bestaan, zo dikwijls onthouden | |
| |
blijven. En dan aan het slot van het gedicht hoort U plotseling de tweeklank opklinken. Tot de beminde zegt hij: ‘Och trekt er U niets meer aan in het ruisen van de blaren, in het spelen van de dieren, in de schoonheid van de aarde, in de schoonheid van de dingen buiten ons, dan U aantrekt in mij’. En dan komt hij in die evolutie tot zijn tweede vaststelling. De wereld die hij geschapen had, uit droom, uit verlangen en uit verbeelding, ook die wereld draagt dezelfde tragische gebrokenheid in zich van onze normale wereld. Zij is niet gaaf. En dan komen in de twee volgende bundels, vaststellingen, ontroerende wrange vaststellingen, maar met een wrangheid die gemilderd is door de wijsheid van het aanvaarden. Want Buckinx zegt: ‘Ook mijn droomwereld is aangetast door de eeuwig menselijke ziekte, een eindeloos wezen, met mogelijkheden om hem heen, die zeer eindig zijn. En, bij het einde van de ‘Verzoeking der armoede’ drukt hij dit uit in een zéér lang gedicht dat zeer duidelijk die ineenstorting van zijn eigen droomwereld uitdrukt.
Kort is onze reis door deze aardse dalen.
Hier stond de wieg, ter bruiloft roept het graf.
Wij bouwen steden, zuilen, kathedralen:
niets wordt voltooid en alles brokkelt af.
Wij trekken zelf de voor waarin wij zaaien,
en huiveren voor de vrucht, tot in het merg beroerd
van dodelijke kou hoort gij de winden waaien
rondom de galg waarop de ekster loert.
Het licht stort neer uit losgescheurde wolken,
waarin de maan geschonden ondergaat.
Het schuim der zee breekt op uit diepe kolken
in dit verschrikte bloed: dit nutteloze zaad.
En dan komt de derde vaststelling. De derde trap is een stijging naar een zuiverheid van zien, van schouwen en van uitdrukken, dat in onze poëzie zeer zeldzaam is. Buckinx wordt, als wij het zo mogen uitdrukken, een christelijke realist. Zijn eigen droomwereld is ineengestort. Hij schouwt over het puin dat er van overblijft, vergelijkt met de realiteit, die zich aan ons allen opdoet. De ervaring van de jaren, de les van het leven, leert hem dat er een waarheid ligt in deze zekerheid, dat al het aardse onvolmaaktheid is en dat er een verklaring is voor die aardse onvolmaaktheid, voor diegenen die Christelijk geloven in de dogma's die de Kerk voorhoudt, wanneer zij zegt: ‘De aarde was geschapen tot een plaats van geluk, waar de mens koning zou zijn. De mens heeft die harmonie verbroken, hij heeft zichzelf ongelukkig gemaakt. Hij kan slechts die gebroken harmonie herstellen, maar hij kan ze toch herstellen, wanneer hij met de hulp van de | |
| |
genade samenwerkt om in hem, niet meer buiten hem, de wereld die hij eerst getroond had buiten hem, op te bouwen. Het laatste werk van Buckinx, de ‘Verzoeking der Armoede’ ligt in die lijn. En daar, heel en al bij het slot van het eindsvers, komen de volgende strofen voor, die het zeer duidelijk uitdrukken.
En zie in het morgenlicht de zinderende zuilen,
de pleinen, muren, rotsen en agaven,
de toverspreuken van de druiventros.
Wat zoekt gij nog in deze woeste kuilen?
Het korrelige zand, de grotten en de graven,
de torens en de tempels van Dionysos?
O tuinen, bomen, burchten en arkaden,
waardoor wit-gloeiend nu het zonlicht schiet.
Door zwaard en schild, door boog en pijl verraden,
zwerft gij vergeefs, gij slaven en nomaden,
door dit gebied van wakzand en graniet.
Angst en verdriet, verbittering en tranen,
en deze dooltocht door dit diep moeras,
en de verschrikkingen van oerwoud en lianen,
dit alles heeft zijn zin,
dit alles heeft zijn zin in Gods kompas.
Over de kringloop heen is Buckinx beland, teruggekeerd tot dat Christelijke realisme dat West-Europa doordesemd heeft en dat ten grondslag ligt aan de Europese kultuur, vermengd natuurlijk met andere invloeden, met andere gedachten heel zeker, maar dat zo Europees is als de bodem waarop wij staan. En gepaard gaande nu met die geestelijke ontwikkeling, droomschepping, droomverlies, aanvaarding van de realiteit, aards en eeuwig in één band verenigd, gepaard met die evolutie, is bij Buckinx, in zijn werk zelf dan, formeel gezien, een versobering gegaan, een zuivering van de stijl en van de zegging, die van hem gemaakt heeft bij het slot van die evolutie, de grootste dichter van zijn generatie in Vlaanderen. Ook bij de aanvang van zijn werk waren er invloeden, de invloeden die wij allen hebben medegemaakt, de invloeden van de dichters die hij bewonderde, van de gedachten die op dat ogenblik de gemeenschap bezig hielden en bezielden. Dat alles is afgevallen, is verdwenen: tot overgebleven is, datgene wat Newman geheten heeft - excuseer - de ‘reuk, de zielereuk van de mens’. Niets meer van wat daar buiten ligt en komt, alleen nog een stem die van binnenin opklinkt met haar eigen woord, in haar eigen rhythmen, die de woorden eerbiedigt met hun gewone betekenis, de betekenis die ze hebben voor ons allemaal, en die die woorden dan zodanig plaatst, dat door de ontmoeting van die woorden wij een blik krijgen als door een raam in de grondeloze diepte van een mensenziel, die gelijkt naar Uw en ook naar mijn ziel. Veel dichters schrijven gedichten als wolken. Men kijkt
| |
[pagina t.o. 344]
[p. t.o. 344] | |
H. Evenepoel: ‘Het Kindermaal’ (1897)
(Verzameling J. Mathys - Gent)
| |
[pagina t.o. 345]
[p. t.o. 345] | |
H. Evenepoel: ‘Negerdans te Blidah’ (1898)
(Verzameling R. Leten - Gent)
| |
| |
ze na en ze drijven voorbij, wanneer ze niet verijlen en vervluchtingen op die tocht terwijl we ze nakijken. Andere dichters schrijven gedichten zoals een ijsberg is. Een zevende van de klomp steekt boven het water uit en de zes zevenden liggen beneden de waterlijn. Maar wie naar de piek kijkt, naar de piek die boven het water uitsteekt, die weet, dat die piek niet boven het water uit zou kunnen steken wanneer hij niet gedragen was door een grondvesting die zes maal zo breed is en zo diep ligt. De poëzie van Buckinx, eerst wolk, is aan het einde van de ontwikkeling waar hij thans staat. Hij is berg geworden, groter, dieper, vooral veel ruimer, veel menselijker, veel inniger en onvervangbaarder van hem zelf, dan zij bij het begin is geweest.
50 jaar, hooggeachte Vergadering, 50 jaar Mijnheer Buckinx, men zegt de helft van het leven. Ik geloof het niet hoor, mij kunnen ze het niet wijsmaken, het is een grens in het leven die verder ligt. Maar uit de grond van mijn hart wens ik, dat het voor U zou zijn, werkelijk het begin van de tweede helft van een leven, van een leven dan, waarin Uw kunst zo gaaf als ze thans is geworden, zo diep, zo menselijk als ze thans is geworden, verder zou mogen bloeien, thans zou kunnen bloeien zonder dat er nog sporen van diepgaand zoeken in aanwezig zouden zijn, bloeien zoals Gezelle het uitdrukte, bloeien voor de zon, niets meer zijn dan bloem, schoonheid, uiting van menselijkheid en troost voor ons allen. Want een dichter die dat bereikt, dat hij de lezer, die toevallig bij schemering eens tussen zijn ander werk door, een van zijn bundels in handen neemt en leest, dat hij die toevallige lezer vermag te troosten, omdat hij hem wat meer met het leven en met het wezen van de dingen verzoent, zo een dichter mag niet zwijgen, zo een dichter moet voortscheppen, al gebeurt dat scheppen dan met het beste dat hij in hem draagt, met het zout van de traan die hij niet geweend heeft en met de glimlachen van de vreugden die hij aan anderen heeft geschonken. Buckinx, als God wil, nog voor een halve eeuw.
André Demedts.
|
|