ik het goed voorheb, Servaes beurtelings heeft opgehemeld en afgebroken.
Er is echter een figuur, en geen geringe, in wier gezelschap de mysticus Servaes mijns inziens wonderwel thuishoort, deze n.1. van de Rus Tolstoï.
‘Heer, geef mij een geloof!’ riep de Rus en hij toog ter bedevaart, trok zich een tijdlang terug in het een of het ander klooster, voerde theologische gesprekken met geleerde popen en ongeletterde boeren, verslond het evangelie, schonk zijn goederen weg maar scheen hierbij uit het oog te verliezen dat God zich niet openbaart aan degenen die ongeduldig en met al te veel aandrang op Hem roepen maar slechts aan hen die nederig en betrouwvol op Hem weten te wachten. De volmaakte mysticus is nooit opstandig en Tolstoï was het in de grond wel: bij het doortrekken van de lange en bange nacht die steeds het verschijnen van het bevrijdende licht voorafgaat, verloor hij vaak zijn geduld.
Zo ongeveer ook stel ik mij de mystieke ervaringen voor van de Vlaming Albert Servaes. Ook hij zou in zijn bewogen leven nooit enige tegenspraak of aarzeling dulden, zelfs niet indien ze van God kwam. De hardste slagen van het noodlot zullen hem uit zijn egocentrische burcht niet verjagen. Dit is natuurlijk niet de weg der volmaakte mystiek. Het gaat hier evenwel om een tragische levenshouding die aan de basis ligt van tal van sublieme kunstgewrochten. Ik vraag mij af of de Sixtijnse kapel en de Divina Comedia ooit zouden ontstaan zijn indien Dante en Michelangelo volmaakte mystici geweest waren. Daarom is het mijns inziens verkeerd allereerst in Servaes een mysticus te willen zien en slechts in de tweede plaats een kunstenaar.
Hieruit echter te besluiten dat de mystieke bezieling van een Tolstoï en een Servaes onecht zou zijn, ware bepaald onrechtvaardig. Zo eenvoudig is het weeral niet! Ik stel mij deze kwestie nagenoeg als volgt voor: de ziel van de kunstenaar is een lier met zeven snaren: drie ervan worden bespeeld door God en vier door de duivel. De kunstenaar die geproefd heeft van de boom der kennis van goed en kwaad weet dat God alleen goed is, en hij vraagt derhalve aan God bezit te willen nemen van zijn ganse ziel. Hierin is de kunstenaar oprecht en waar. Hij heeft alleen maar uit het oog verloren dat de volledige bezitname van de ziel door God, de vermorzeling des harten vooropstelt. Hij verneemt dan ook verder het tokkelen des duivels en in onbewaakte ogenblikken schept hij er zelfs een heimelijk maar diep genoegen in, want de duivel is een fijn musicus. Wanneer hij echter zijn volle bewustzijn herwint, wordt hij kwaad, en stampvoetend van ongeduld en ergernis roep hij uit: ‘God alleen is groot, God alleen is groot!’ Nog een stap verder en hij keert zich tegen God... Ik denk hier plots aan een derde figuur die in dit ‘mystieke’ gezelschap thuishoort: de Spanjaard Unamuno.
Men mag dan ook critisch staan tegenover het mystieke karakter van het werk dezer drie groten, hun kunstenaarschap en hun fundamentele oprechtheid kunnen niet in twijfel getrokken worden. Voor zover het Servaes