Maar ook de drie beelden van E. Bourdelle (1861-1929), bezit van Middelheim, o.m. ‘Heracles Boogschutter’ en ‘De Weerspannige Ram’ tonen een plastische gevoelsuiting van waarde. De grote C. Brancusi (1876) is vertegenwoordigd met zijn mooi werk: ‘Zeehond’ uit de Art Moderne van Parijs. Terwijl het beeld van J. Bernard (1886-1928) reeds gekend is van de vorige maal, hebben ook Ch. Despiau (1874-1947) met zijn klassieke ‘Assia’ en H. Yencesse (1900) met ‘Zwemster’ het vertrouwen reeds lang gewonnen.
Met een abstracte ‘Pagodevrucht’ van J. Arp (1887), verder R. Couturier (1905), J. Lipchitz (1891) en meer opvallend nog O. Zadkine (1890) hebben de Franse modern georiënteerde kunstenaars een verantwoorde bijdrage geleverd, terwijl Germaine Richier met het obsederende ‘Mantis’ (insekt) van een verrassend talent blijk geeft.
Op het gebied der sculptuur valt het moeilijk voor Nederland om in deze biënnale een volwaardig figuur te slaan. Het is dan ook Mari Andriessen (1897) die met zijn, door het museum aangekochte, ‘Bomslachtoffer’ een betekenisvolle verschijning is, al valt zijn pompeus en gezwollen beeld ‘De Dokwerker’ volkomen uit het geheel. Ook Engeland geeft een minder sterke indruk in het geheel. Meestal abstract blijft het toch Henry Moore (1898) met zijn ‘Koning en Koningin’, aangekocht voor Middelheim, die boven R. Adams (1917), Reg Butler (1913), L. Chadwick (1914), J. Epstein (1880), B. Heptworth (1903), e.a. uitrijst.
Een zevental Griekse kunstenaars komen eveneens op dit internationaal samentreffen voor, zonder opmerkelijk genoemd te kunnen worden. Een zelfde opmerking kan men neerschrijven voor Noorwegen met drie beeldhouwers, Turkije met S. Zorlu, een leerlinge van O. Zadkine, terwijl de U.S.A. voornamelijk met kunstenaars uitpakt die te Parijs hun atelier hebben (zes deelnemers). Argentinië bezit in A. Perez Penalba (1918) eveneens een artiste van de Parijse school, terwijl Spanje met zijn enige vertegenwoordiger, Pablo Gargallo (1881-1936) wiens beeld ‘De Profeet’ tot het bezit van Middelheim behoort, een der merkwaardigste figuren van dit internationaal cenakel blijft.
Voor Zwitserland zijn het H. Hubacher (1885) en J. Probst (1880) die vermogen stand te houden, daarentegen komt Zweden met zijn belangrijkste beeldhouder Carl Milles (1875) wiens beeld ‘Pegasus’ ditmaal, door zijn onstuimig rhythme, zijn grootse plastiek sterk domineert. Zijn landgenoot Stig Blomberg (1901) bezit eveneens goede kwaliteiten.
Oostenrijk verschijnt met drie kunstenaars op dit appel, maar Duitsland treft met een paar goede beelden van G. Kolbe (1877-1947), K. Hartung (1908), G. Marcks (1889).
Denemarken heeft in A. Fischer (1888), G. Henning (1880), H. Lijsberg (1896) en A. Noack (1889) beeldhouwers van meer dan middelmatig formaat.
Drie en twintig beeldhouwers zorgen voor de faam van ons land. Men hoeft hier geen inspanning te doen om hun werk voor te stellen. Er is de