| |
| |
| |
Samenvatting van de Rede van de Heer Gouverneur-Generaal Petillon voor de Gouvernementsraad 1953
Het was bij ‘Band’ een traditie geworden ieder jaar de volledige rede van de Gouverneur-Generaal bij de opening van de Gouvernementsraad te publiceren. Thans mogen wij met deze traditie afbreken. Immers dit jaar heeft de Administratie voor de eerste maal gezorgd voor een volstrekt gelijkwaardige publicatie, in het Frans en in het Nederlands, van de rede van de Gouverneur-Generaal.
Wij achten het niettemin noodzakelijk een samenvatting van deze rede - hoeksteen van het Kongolese gebouw - te geven.
DE Gouverneur - Generaal brengt vooreerst hulde aan de nagedachtenis van drie leden van de Gouvernementsraad die tijdens het afgelopen jaar overleden, met name: gouverneur Bock, Mgr Six, en commandant Defawe, in wier persoon hij meteen de gewestbeheerder, de missionaris en de pionier-kolonist wil huldigen.
Onmiddellijk daarna vangt hij aan met zijn eigenlijke toespraak, die drie grote punten behandelt: 1) het probleem der Belgische overzeese gebiedsdelen en de UNO; 2) problemen die betrekking hebben op de innerlijke bestuursinrichting van Kongo; en 3) problemen waarvan de oplossing in grote mate de toekomst van Kongo zal bepalen.
In het eerste deel herinnert de Gouverneur-Generaal aan de debatten die enkele maanden geleden over het koloniaal probleem gehouden werden tijdens de 7de gewone zittijd van de Algemene UNO vergadering, en de verklaringen die er door de Belgische afgevaardigden met ondubbelzinnige duidelijkheid werden afgelegd. Met instemming van de Regering wil de Gouverneur-Generaal dienaangaande enkele zaken toelichten, met het oog op de mogelijke weerslag die zij zouden kunnen hebben op onze wijze van denken en het oplossen van onze binnenlandse problemen.
Wat Ruanda-Urundi betreft, herinnert dhr. Petillon er aan dat ons land met de UNO een akkoord heeft gesloten, waarbij dit gebied onder voogdij werd geplaatst. ‘Krachtens dit akkoord - zegt hij - verkeren noch
| |
[pagina t.o. 248]
[p. t.o. 248] | |
Vice-Gouverneur Generaal CORNELIS
| |
| |
de UNO, noch haar organen ten opzichte van België, dat met het beheer ervan belast werd, in een toestand van overste tot ondergeschikte, of van lastgever tot lasthebber. België - gaat de Gouverneur-Generaal verder - bezit over Ruanda-Urundi algehele wetgevende, administratieve en rechterlijke macht. De UNO heeft enkel het recht controle uit te oefenen op dit beheer, het land te bezoeken, petities te onderzoeken, raad te verstrekken en suggesties te doen, doch zij heeft geen enkele beslissende macht’.
‘Kongo zelf is geen trustgebied in de technische en juridische zin van het woord, doch wat door het UNO-handvest genoemd wordt een ‘nietautonoom gebied’. De landen die verantwoordelijk zijn voor de gebieden waarvan de bevolking nog geen volledig zelfbestuur genieten, hebben plechtig zekere principes erkend, en verklaard zekere plichten te aanvaarden zonder dat daarom de minste inbreuk wordt gepleegd op hun souvereiniteit’.
Zo is bv. voorzien dat ‘zij geregeld aan de secretaris-generaal van de UNO, ter voorlichting, gegevens meedelen van statistische of technische aard, nopens economische, sociale en opvoedkundige toestanden in deze niet-autonome gebieden’. Maar ook deze uitwisseling van mededelingen houdt geen souvereiniteitsafstand in, hoewel de landen die de kolonisatie vijandig gezind zijn schijnen te beogen hun tussenkomst meer en meer het karakter van een inquisitie te geven. Juist hieromtrent wordt thans ‘een bittere strijd gevoerd tussen de koloniale mogendheden en de meerderheid van de anti-kolonialistische staten die ons ver buiten onze verbintenissen willen drijven’. Onze houding werd in dit opzicht echter eens en voorgoed duidelijk bepaald.
De Gouverneur-Generaal brengt vervolgens hulde aan hen die de ‘ondankbare taak op zich genomen hebben deze houding te verdedigen’, evenals aan de pers en de koloniale opinie die hen hierbij zonder aarzelen, eensgezind hebben gesteund.
Hij waarschuwt dan voor het gevaar dat wij ons zouden laten beïnvloeden door opinies die onverenigbaar zijn met onze plichten, onze actieregelen, en onze verantwoordelijkheden.
‘Zij die Kongo vijftig jaar na ons ontdekken - aldus dhr. Petillon - moeten zich vandaag niet aanstellen als de kampioenen van zijn overijlde ontwikkeling. Wij zouden niet zoals zij de verontschuldiging der onwetendheid kunnen inroepen, indien wij, met een geest van opbod, door het rhythme te hebben willen forceren, er zouden toe komen de harmonie van de evolutie te verbreken. Het is wel verstaan, dat het geheel de Kongolese bevolking is die tot een hogere stand moet toetreden. Ons werk zal dus, zoals in het verleden, lang en zwaar zijn; wij moeten het voortzetten door ons, vóór alles, om de meest achterlijken te bekommeren, zonder nochtans na te laten elites te vormen die eens onze gelijken zullen zijn. Met welke fierheid deze elites ons echter ook vervullen en welke hoop wij op hen mogen vestigen, waartoe zou onze inspanning hebben gediend moesten wij tussen hen en de massa een afgrond scheppen?
| |
| |
Want met de wellicht lofwaardige bedoeling een onvruchtbare polemiek te vermijden, zouden wij kunnen geneigd zijn aan in de UNO heersende strekkingen toe te geven op punten die ons doel fundamenteel niet in gevaar zouden brengen. Deze strekkingen kennen wij. Zij laten zich inspireren door utopische ideologiëen die op het eerste gezicht edelmoedig blijken; zij ontstaan in het teken van het ongeduld; zij zetten ons er toe aan, om het even hoe, overhaastig te doen, wat wij de pretentie hebben ernstig en voorzichtig te doen. Zij zouden ons er toe leiden de lessen van een duurzaam verworven lange ondervinding te verwaarlozen om reden van politieke inschikkelijkheid’.
De Gouverneur-Generaal waarschuwt vervolgens voor een ander gevaar, nl. dat wij onze vrijheid van zelfkritiek zouden verliezen. Van de andere kant doet hij opmerken dat deze zelfkritiek niet betekent dat wij onze moeilijkheden van elke dag moeten verkondigen in het openbaar.
Dhr. Petillon wijst dan op de betreurenswaardige verwarring die bestaat in bepaalde kringen van de openbare opinie, als zou Ruanda-Urundi, uit hoofde van zijn statuut als voogdijgebied veel spoediger dan Belgisch Kongo aan zich zelf overgeleverd worden.
‘Niemand kan zeggen - aldus de Gouverneur-Generaal - wanneer, onder welke vorm, en door welke evolutie er een einde zal komen aan onze voogdij, die redelijkerwijze en volgens onze vooruitzichten in de toekomst moet vervangen worden door een stelsel van associatie met Kongo en België zelf. Wat wij echter wel kunnen bevestigen is dat de schadelijke gevolgen van een overijlde evolutie veel ernstiger zouden zijn voor Ruanda-Urundi dan voor Kongo.
Zoals iedereen weet is het waar dat de politieke organisatie van de inboorlingen, hoe anachronistisch ook, in deze streken merkwaardig was: wij hebben haar versterkt alvorens aan haar evolutie een democratische wending te geven. De Bami, het merendeel der hoofden en talrijke gewoonterechtelijke autoriteiten zijn met de beste gevoelens bezield en met ontegensprekelijke politieke hoedanigheden begaafd: alles laat verhopen dat zij, zoals zij het tot nu toe hebben gedaan, de besturende overheid in haar inspanning zullen blijven steunen om de massa geleidelijk aan de openbare zaak te laten deelnemen.
Dat men zich echter niet vergisse: de landbouwer en de herder van daarginds zijn noch economisch, noch sociaal, noch verstandelijk meer ontwikkeld dan de bewoners van de Kongolese dorpen. Integendeel, Ruanda-Urundi, arm en overbevolkt, is een land wiens lot veel wisselvalliger is dan dit van Kongo, waarvan het onder bijna alle opzichten grondig verschilt. Het Tienjarenplan geeft hiervan een lange en nauwkeurige verantwoording. Ik ben ervan overtuigd - aldus dhr. Petillon - dat het voorbarig overlaten van dit gebied aan zijn bewoners, welke ook de ontegensprekelijke verdiensten zijn van de autochtone overheidspersonen, welke ook de bekommernis zij voor het algemeen goed waarmede de aldaar gevestigde Belgen
| |
| |
en vreemdelingen mogen bezield zijn, deze met voortdurende hongersnood bedreigde streken aan onberekenbare avonturen zou blootstellen, ja zelfs aan verwoestingen van een rampzalige omvang.
Wij hebben - zegt de Gouverneur-Generaal - tegenover de bevolking van het voogdijgebied de ‘heilige opdracht’ aanvaard hen tot een beter leven en tot bekwaamheid voor zelfbestuur op te voeren. Deze zending behelst de oprichting van een duurzaam economisch stelsel, van een sterke sociale rechtvaardigheid, en van een politieke structuur, opgevat naar de geest van de westerse beschaving; zij omvat tevens de gelijke eerbied voor de rechten en belangen van de mens die het land bewoont, aan zijn welzijn medewerkt en aan zijn leven deelneemt. Deze heilige zending moeten wij tot het einde toe volbrengen, welke pijnlijke, bezwarende en hardnekkige inspanning het ons ook moge kosten’.
De Gouverneur-Generaal gaat dan over tot het tweede deel van zijn uiteenzetting, dat verband houdt met de innerlijke bestuursinrichting van Kongo. Hij herinnert aan wat tijdens het afgelopen jaar verwezenlijkt werd op het gebied der administratieve deconcentratie; een doeltreffender en meer efficiente werking der verschillende bestuursorganen, en de revalorisatie van de territoriale functies. Hij wijst verder op de noodzakelijkheid voor de koloniale ambtenaren om met de inheemse bevolking een nauw kontakt te blijven onderhouden. Hij besluit dit gedeelte van zijn toespraak met hulde te brengen aan het personeel der administratie dat over 't algemeen de volle maat geeft van zijn kunnen. Hij bevestigd dat hij t.o.v. het personeel van de kolonie een politiek van vertrouwen wil voeren met de voorafgaande verantwoording te vervangen door verantwoordelijkheid en het kleinzielig toezicht door gerechtigde gestrengheid.
In de derde plaats handelt de Gouverneur-Generaal over sommige problemen, waarvan de oplossing in hoogste mate de toekomst van Kongo zal bepalen, en het eerste probleem dat hij in dit verband behandelt is dit van het begrotingsevenwicht.
‘Opdat de harmonische ontwikkeling van Kongo zich voltrekke - aldus dhr. Petillon - opdat zijn economische, sanitaire en scolaire toerusting zich voltooien, zijn gewapende en politiemacht zich versterken, zijn gerechtsapparaat zich vervolledige, zijn verschillende bevolkingsklassen een levensstandaard bereiken die ten volle voldoet aan de sociale rechtvaardigheid, opdat de mensen tenslotte bekwaam zouden zijn om doelmatig en redelijk groter aandeel te nemen in het bestuur van het land, is het noodzakelijk dat de bestaansmiddelen voldoende en stabiel zouden zijn.
Het eerste kenmerk van de evolutiemogelijkheden van een land naar een bevredigende economische en financiële orde, zijn de huidige en te voorziene gedragingen van zijn begroting’.
| |
| |
De Gouverneur-Generaal ontleedt dan de actuele toestand der koloniale begrotingen, en de mogelijkheden voor de toekomst. Hij herinnert hierbij aan zijn pessimistische vooruitzichten van 1947, toen de uitgaven van Kongo toenamen in een ongeordend rhythme, en de inkomsten die weliswaar volgden, op een uitzonderlijke conjunctuur steunden, en bijna uitsluitend herkomstig waren van de douanerechten en de belastingen op het inkomen, die ook weer rechtstreeks afhankelijk waren van de uitvoer.
Er bestond bovendien geen binnenlandse markt; de inlandse economie stond stil; wij hadden niet genoeg reserves, noch voldoende verzekering om er aan te leggen. Tenslotte scheen op dat ogenblik de vrede in het zicht.
Deze vrede kwam echter niet, en ondertussen deden zich belangrijke wijzigingen voor in de economie van Kongo: de binnenlandse markt werd ontwikkeld; het inkomen der inboorlingen steeg in aanzienlijke mate en het egalisatiefonds der begrotingen bedraagt thans 10 milliard 400 millioen. De rekeningen konden dan ook elk jaar afgesloten worden met een batig saldo van verschillende honderden millioenen.
De Gouverneur-Generaal stelt zich dan de vraag: Welke kansen wij hebben om, vanuit het standpunt van onze eigen economische structuur, de voorspoed te zien voortduren. Hij onderzoekt hiervoor uitvoerig de verschillende elementen van onze inkomsten: douanerechten, inkomstenbelasting en inlandse belasting, en vraagt zich af welk rendement men redelijkerwijze van deze categorieën inkomsten kan verwachten.
De vooruitzichten betreffende de opbrengst van de douanerechten op de export schijnen gunstig te zijn, aangezien men verwacht dat, welke ook de internationale toestand moge zijn, de internationale behoeften aan grondstoffen nog steeds zullen stijgen.
Ook wat de invoerrechten betreft schijnt men logisch, zelfs ondanks de dalende conjunctuur, te mogen rekenen op ontvangsten die niet door een te sterke daling zullen worden beïnvloed. Deze vooruitzichten steunen enerzijds op de constante vermeerdering der niet-autochtone bevolking, en anderzijds, en vooral, op de gelukkige verhoging van de levensstandaard der inheemse bevolking.
Wat de belasting op het inkomen betreft moet men normaal, volgens de Gouverneur-Generaal, een vermindering verwachten. Hij meent dat het onredelijk zou zijn te hopen dat voor de producenten van grondstoffen de buitengewone winsten der laatste jaren zich zullen handhaven. In de sector der plantaardige produkten werden ten andere reeds sterke winstdalingen genoteerd.
In verband met de inkomsten der inlandse belasting noteert de Gouverneur-Generaal dat deze in 1947 reeds veel geringere vooruitgang vertoonden als de andere. En sedertdien is de verhouding nog gedaald. De Gouverneur-Generaal stelt in dit verband een hervorming voor van het bestaande belastingsstelsel.
| |
| |
Uit deze studie betreffende de mogelijke evolutie der budgetaire inkomsten van de kolonie meent de Gouverneur-Generaal dan te mogen afleiden dat deze inkomsten, die gedurende enkele tijd zouden kunnen dalen, zich vervolgens zouden kunnen stabiliseren met betrekkelijk kleine verschillen min of meer.
Wat van de andere kant de uitgaven betreft, deze schijnen voortdurend te zullen stijgen. De Gouverneur-Generaal wijst er op dat al het mogelijke gedaan wordt om de zuiver administratieve uitgaven te verminderen. ‘Wanneer verleden jaar, het begrotingsontwerp voor het personeel van de Kolonie een aanvankelijke verhoging voorzag van 967 eenheden, vervolgens teruggebracht op 667 eenheden, zal het begrotingsontwerp voor 1954, geen enkele bijkomende eenheid voorzien.
Midden Juni laatstleden, vertoonde het ontwerp van gewone begroting voor 1954 in zijn geheel slechts een uitgavevermeerdering van 5,5 procent, ten opzichte van die van 1953, terwijl deze uitgaven 30 procent meer bedroegen dan die van 1952.
Dhr Petillon doet echter opmerken dat de uitgave-vermeerdering die voorzien is onvermijdelijk is.
‘Belgisch-Kongo - zegt hij - is een jong land met een verbazende ontplooüng. Grootse actieprogramma's werden uitgewerkt om ze te steunen en te versterken. Het zou tegenstrijdig zijn ze te willen uitvoeren en tegelijkertijd de hiertoe vereiste uitgaven te willen verminderen’.
Hij geeft vervolgens uiting aan zijn bekommernis er over te waken dat de uitgaven strikt afgestemd blijven op onze middelen, en vervolgens dat er geen verspilling zij, noch verkwisting.
De synthese opmakend wat de vraag betreft of Kongo in een nabije toekomst over voldoende en stabiele financiën zal kunnen beschikken zegt de Gouverneur-Generaal samenvattend: ‘Onze inkomsten zullen waarschijnlijk een neiging vertonen tot stabilisatie; onze uitgaven daarentegen zullen toenemen. Van deze twee vooruitzichten is het tweede het enige zeker. Belgisch-Kongo dat heden op zichzelf kan bestaan bezit dan ook geen enkele verzekering om eerlang de financiële veiligheid te bereiken’.
De Gouverneur-Generaal wijdt dan een belangrijk hoofdstuk van zijn rede aan het menselijk aspect der kolonisatie. ‘Het begrotingsevenwicht - zegt hij - voorspoedige openbare financiën, een stevig krediet zijn kostb[e]re, zelfs onmisbare zaken; doch zij zijn niet alles’. Dhr Petillon heeft het dan over wat hij noemt de geleidelijke ‘democratisering’ van de samenleving in Kongo. Hij wijst hierbij op enkele typische verschijnselen der ontwikkeling van de laatste jaren.
‘Wat ons tot op heden het meest van onze pupillen onderscheidde - aldus de Gouverneur-Generaal - staat op het verdwijnen. Op het gebied
| |
| |
van de verstandelijke en de beroepsvorming, gaan er brede compenetratiegebieden ontstaan, waarop een meer fundamentele constructie zal oprijzen dan die van de juridische assimilatie, omdat deze laatste het individu bedoelt, terwijl het onderwijs de grote massa bereikt.
Hebben wij inderdaad niet ondernomen - gaat dhr Petillon verder - aan de meest begaafde autochtonen dezelfde kennis te verstrekken die, hier zowel als in België, de Europese jeugd ontvangt? Wij doen het en zullen het meer en meer doen, door de valorisatie van het middelbaar onderwijs voor inboorlingen in een steeds toenemend aantal colleges, door de geleidelijke toelating van jonge autochtonen in de onderwijsinrichtingen voor Europeanen, door de oprichting van interraciale colleges, en tenslotte, door de opening, van dit jaar af, van centrale examencommissies en inrichtingen voor hoger onderwijs.
Wanneer wij binnen enkele jaren tegenover de Kongolese jeugd zullen staan die uit deze inrichtingen en scholen zal komen, waar zij on dezelfde banken en aan dezelfde werktafels zal gevormd zijn als onze eigen kinderen, dan zal het ogenblik aangebroken zijn om door een houding die er mede strookt, de bedoeling te concretiseren die wij zo dikwijls hebben verkondigd: bij gelijkheid van vorming en bekwaamheid - behoudens rekening te houden met het feit der uitwijking - gelijkheid van titel en kansen in het leven’.
Weldra, zegt de Gouverneur-Generaal, zullen dan ook alle loopbanen, zowel in de openbare als in de privé-sector openstaan voor de autochtonen, zowel als de vrije loopbanen. Wij zijn, wat ons betreft, zegt hij verder, in de geest zodanig op deze orde van zaken voorbereid, dat we het stelsel dat eens van toepassing zal zijn op de toekomstige Afrikaanse ambtenaren van het openbaar bestuur, reeds in studie hebben genomen’.
De Gouverneur-Generaal doet echter ook opmerken dat van het ogenblik af dat voor de Afrikanen de opgesomde mogelijkheden zullen openstaan, zij onder het stelsel zullen vallen van de mededinging en de selectie. Meteen zullen zij toetreden tot de democratische gelijkheid.
Dhr Petillon doet hierbij speciaal beroep op het geweten van hen die belast zijn met de vorming van de jeugd, opdat van in den beginne alles op het juiste plan worde ingesteld. ‘Er zou geen echte mededinging zijn - zegt hij - indien de voorwaarden die aan elk van hen worden gesteld, niet gelijk zouden zijn. Zoals het a priori uitgesloten is dat Europeanen enig gunstregime zouden kunnen genieten, zo hebben de inboorlingen die door een getuigschrift of titel met hen mededingen, op geen soort paternalisme meer te rekenen. Door een integrerend deel te zijn van de democratische gemeenschap - aldus de Gouverneur-Generaal - moeten zij er ook de wet van ondergaan’.
Het is ook deze zelfde vruchtbare wet die men geleidelijk moet toepassen in de economische orde om er de vooruitgang van de Afrikanen te bevorderen. Want, zegt hij ‘indien er op het gebied van verstand en kennis een ernstig gebrek aan evenwicht bestaat tussen het kleine aantal van hen die er aan-
| |
| |
spraak zouden kunnen op maken een rol te spelen in een geëvolueerd land, en het grote aantal van hen wier kennis bespottelijk klein is, moet men een veel ernstiger gebrek aan evenwicht betreuren op economisch en sociaal gebied’.
De Gouverneur-Generaal wijst dan op de wenselijkheid tussen de reeds enkele rijke inboorlingen, wier aantal hij zou willen zien stijgen, en de massa een middenstand van autochtonen in het leven te roepen, middenstand die zich in de toekomst geleidelijk zou uitspreiden tot zijn versmelting met de massa zelf. Dhr Petillon sluit zich in dit verband aan bij een voordracht die onlangs in België werd gehouden door dhr. Henri Depage, die zegde dat bedoelde middenstand slechts zal ontstaan ‘naarmate de inboorling zijn voorvaderlijke opvattingen ten opzichte van de goederen zal hervormen, en die de vereiste voorwaarde zou zijn voor het ontluiken van de politieke rechten en voor de instelling en vrijwaring van de democratie’.
De Gouverneur-Generaal wijst dan verder op de inspanningen die tot dusver reeds werden gedaan met het oog op het scheppen van een inlandse middenstand: qualificatie der inlandse arbeiders, de recente decreten betreffende het recht van de autochtonen op individuële grondeigendom, de uitbreiding van het landbouwonderwijs, en de oprichting van inlandse coöperatieven en boerengemeenschappen. Hij meent verder dat het noodzakelijk wordt voor de inboorlingen ruimer kredietmogelijkheden te voorzien.
Op de vraag welke de plaats wordt van het Europees kolonaat in dergelijk programma, herhaalt de Gouverneur-Generaal wat hij reeds vorig jaar zegde: ‘Met de dag worden de Belgen talrijker die zich blijvend in Kongo komen vestigen. Hun kinderen en kleinkinderen werden er geboren en zijn dus werkelijk oorspronkelijk van dit land. Van Kongo's welvaart hangt hun geluk af en het behoud van hun bezittingen. Niemand kan of mag de wettigheid betwisten van hun aanwezigheid en de onaantastbaarheid van hun rechten. Het komt er niet op aan te weten of ze ‘inwoners’ zijn, in de zin van het UNO-Handvest. Het weze ons voldoende vast te stellen dat ze, in feite en onaanvechtbaar, inwoners zijn, en dat men hun dientengevolge rechten moet erkennen en plichten opleggen, die voortvloeien uit een feitelijke toestand die onaanvechtbaar is’. Hij drukt bovendien de mening uit dat ‘de kolonisten die zich van hun plicht tegenover de autochtonen bewust zijn, en wier activiteit de collectiviteit verrijkt, er niet genoeg kunnen zijn; terwijl kolonisten die hun sociale plicht verwaarlozen of die in de economie slechts een rol spelen van overbodig tussenpersoon, er altijd genoeg zijn’.
Dhr Petillon spreekt vervolgens over de positieve verwezenlijkingen van het koloniaal Bestuur ten gunste van het blanke landbouw- en ambachtskolonaat.
De Gouverneur-Generaal besluit dan zijn aandachtig beluisterde toespraak met te zeggen dat het probleem dat voor hem alle andere beheerst in de grond tamelijk eenvoudig is. ‘Wij moeten er toe komen - zegt hij - samen te leven, samen te leven en ons zelf te blijven’.
| |
| |
‘Het is eenvoudig ja - gaat hij verder - maar tegelijkertijd ontzettend, prachtig moeilijk.
De enen zullen behouden wat een duizendjarige beschaving hun heeft gegeven, doch zij moeten hun grootspraak en hun vals meerderwaardigheidscomplex laten varen; de anderen zullen te redden hebben wat een verschillende beschaving van hen gemaakt heeft, doch zij zullen geduldig de diepe hoedanigheden en de zekere reflexen moeten verkrijgen die de moderne wereld eist van hen die met haar in contact komen.
Doch aan welke zijde men zich ook bevindt, iedereen moet weten dat de betrekkingen van mens tot mens, en de daarmee gepaard gaande sympathie, dat de gewone daden van het leven en de daartoe vereiste verbetering, dat de overeenstemmende belangen en de complementaire strekkingen waarop zij gebaseerd zijn, kortom dat de imponderabiliën die een harmonische en duurzame gemeenschap van mensen doen ontstaan en in stand houden doorheen de wisselvalligheden en tegenspoed, geen overheidswerk is.
Wat te dien opzichte het Kongo van morgen zal zijn - aldus dhr Petillon - daarover zult U. mijne heren, uwe vrouwen en kinderen beslissen’.
De Gouverneur-Generaal beëindigt dan zijn toespraak met een idyllisch beeld op te roepen dat hem onlangs heeft getroffen tijdens een bezoek aan het bedrijvige en koortsachtige Matadi, waar hij op een Zondagmorgen de Europese en Afrikaanse bevolking van de post op het kerkplein samen verenigd zag, in echte zondagsstemming, zoals op hetzelfde uur over de ganse wereld de bevolking van vredige en rustige landen doen.
‘Dit volk - aldus dhr. Petillon - verwant met dit van de nabije brousse, doch reeds op een verschillend levenspeil gevestigd, was schijnbaar gelukkig. Het beeldde de toekomst uit zoals wij ze wensen: opgewekt en kalm, menselijk en edelmoedig.
Het had nochtans reeds kommer en zorg gekend, en zou er nog kennen, zoals al de volkeren op aarde... En ik dacht - zegde de Gouverneur-Generaal - Zoals alle mannen en vrouwen op aarde, morgen zowel als vandaag, wilden ook deze mensen ontkomen aan het lijden. Met verbetendheid en zelfs met woede, zouden zij zich trachten veilig te stellen tegen ziekte en honger, vrees en onrechtvaardigheid. Zij zouden het regime dat hen gelukkig mocht maken, zoeken, eisen en vormen’.
|
|