Band. Jaargang 12
(1953)– [tijdschrift] Band– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Open brief aan Gerard Walschap
| |
[pagina 226]
| |
Allereerst wil ik u zeggen dat ik uw optimisme aangaande de toekomst van de mensheid niet deel, en ik meen ook te mogen geloven dat gij onder de vooraanstaande geneeskundigen geen meerderheid zult vinden. Uw theorie is blijkbaar een der jongste incarnaties van een eeuwenoude mythus, deze n.l. van het Aards Paradijs a posteriori. Nagenoeg alle godsdiensten plaatsen het Aards Paradijs aan de aanvang der geschiedenis van het mensdom. Het geldt hier derhalve een Aards Paradijs a priori. De erfzonde heeft er de mens uit verdreven en nu tracht deze, als de paradijsvogels, vruchteloos het toverwoord te vinden dat de poorten van het Verloren Paradijs moet doen opengaan. Uiteindelijk komt de Verlosser die het de mens duidelijk maakt dat er geen terugweg mogelijk is, maar dat de zin van het leven erin gelegen is het begane kwaad te vervangen door een groter goed: ‘O felix Culpa!’ Het veroveren van een hoger goed gaat gepaard met lijden en genade: de mens moet herboren worden in water en de Heilige Geest zegt het Evangelie. Deze mythus die voor mij en voor velen een geloofspunt is, en die ik derhalve als een grondwaarheid beschouw, is evenwel niet de enige. Er zijn ook mensen die in het Aards Paradijs niet het vertrekpunt van de geschiedenis zien, maar wel haar grandioos slotaccoord. Het Aards Paradijs zou de bekroning zijn van de menselijke vooruitgang. Dit geloof dat aan de basis ligt van vele sociale en biologische stelsels, is evenwel niet het monopolium van Marx et Darwin. Ook Nietzsche heeft eraan geloofd, denk aan zijn ‘Uebermensch’. Ik denk zelfs dat Beethoven eraan geloofd heeft, zeker op het ogenblik dat hij zijn Negende Symphonie schreef, en ik vraag mij zelfs af of niet de meeste musici eraan geloven, en of het niet daarom is dat Bosch van de muziekinstrumenten helse foltertuigen maakt. Van Rousseau, de geestelijke vader der Franse Omwenteling, die de ‘vooruitgang’ in haar schild voerde, geloof ik evenwel niet dat hij een aanhanger was van de Paradijstoestand a posteriori. De schrijver van ‘Emile’ en van ‘Le Contrat Social’ was n.l. van mening dat het mogelijk was naar het Verloren Paradijs terug te keren, m.a.w. het rad der geschiedenis achteruit te wentelen. De vader der Franse Omwenteling was een reactionnair! Gij echter, Gerard Walschap zijt geen reactionnair die een revolutie ontketent, gij blijkt een revolutionnair te zijn die een reactie ontketent! Een omgekeerde Rousseau dus. In uw essay belijdt gij een revolutionnair geloof volgens hetwelk de geneeskunde op het punt staat het Aards Paradijs te verwezenlijken, maar ik meen dat uw romanfiguren, of ze nu Houtekiet, Denise of Zuster Virgilia heten in hun handel en wandel allerminst beheerst worden door het geloof aan een Aards Paradijs dat het einddoel zou zijn van het menselijk streven. Integendeel, het geldt hier veeleer bannelingen uit het verloren Paradijs... Ziedaar waarom ik u een omgekeerde Rousseau noem, en waarom ik verrast was bij het lezen van uw essay. Verwonderd was ik niet, ook ik weet uit eigen ervaring ‘qu'apprendre c'est avant tout désapprendre’. | |
[pagina 227]
| |
‘In een bereikbaar verschiet’ schrijft gij, ‘zal zij (de geneeskunde) domheid, pretentie, luiheid, twistzucht, achterdocht, kleptomanie, leugenachtigheid, droefgeestigheid genezen zoals nu hoofd- en maagpijn. Het klinkt als een mop voor de borreltafel dat de eeuwig faustische mens eenmaal vreedzaam, redelijk, tevreden en gelukkig zal gemaakt worden met pillen en flesjes...’ Verder lees ik: ‘Wanneer de Sartre der toekomst, wegens het schrijven van een wijsgerig werk over de metaphysische grondslagen van de levenswalg in een kliniek opgenomen, aldaar, na zes electrochocs en twaalf inspuitingen een nog dikker wijsgerig werk zal schrijven over de metaphysische grondslagen van de levensvreugde, zal de samenhang van geest en lichaam wel brutaal bewezen zijn. Welke waarde zullen onze philosophieën dan nog hebben, en vooral wat zal hun substantie zijn?’ Ik zeide reeds dat ik uw optimisme dienaangaande niet deel. Laten wij echter veronderstellen dat uw voorspellingen door de feiten bevestigd worden, in zoverre men, dank zij spuitjes en pillen, de mensen der toekomst vrij van ziekten, vreedzaam en oprecht maakt. Denkt gij werkelijk dat er dan geen plaats meer zou zijn voor een philosophisch systeem als dit van Sartre? M.a.w. gelooft gij dat de mensen dan niet meer ongelukkig zullen kunnen zijn. Zich niet langer zullen vervelen en niet meer walgen? Zou dat geen verregaande illusie zijn? Ik meen dat de samenhang van geest en lichaam sinds lang bewezen is, maar dat de levenswalg van Sartre daarom nog niet het rechtstreeks gevolg is van zijn lichamelijke constitutie, die wij hem misschien mogen benijden. Sartre's philosophie moet, mijns inziens, fataal worden wat zij is, niet omdat zijn lichaamsorganen slecht zouden functioneren, maar omdat de dood volgens hem een deur is die uitgeeft op het Niet. Dààr ligt de oorzaak van zijn levenswalg. Sartre's standpunt lijkt mij uiterst logisch. Het veronderstelt koele hersenen en een hoge dosis moed, want indien de Dood is wat Sartre ervan denkt, dan heeft de auteur van ‘L'Etre et le Néant’ gelijk, en de mensen die over de Dood hetzelfde denken maar zich aan Sartre ergeren, dienen ongetwijfeld niet gerekend tot de verstandigsten en de moedigsten. Denkt gij verder dat het werkelijk zou volstaan alle twistzieke mensen van hun kwaal te genezen om b.v. de oorlog onmogelijk te maken? Ik meen dat de oorlog, vooral de totale, onmenselijke oorlog, meer het werk is van ontspoorde en verblinde idealisten dan wel van twistzieke staatslieden. Hiermee wil ik niet beweren over de oorzaken van de oorlog alles gezegd te hebben, maar misschien wel aangetoond te hebben dat vreedzaam-makende spuitjes op dit gebied weinig vermogen. Alle ontdekkingen en wetenschappelijke verworvenheden ten spijt blijkt er in de natuur, zowel in de physische, de komische en de psychische, een evenwicht te bestaan dat niet kan en niet mag verbroken worden. Het verbreken ervan zou wellicht het einde van het Aardrijk betekenen. De physische wet ‘Rien ne se perd, rien ne se crée’ blijkt ook buiten het domein der physica van toepassing. | |
[pagina 228]
| |
Daarom is het waarschijnlijk dat niettegenstaande de verrassende ontdekkingen der dieptepsychologie, de mens een groot mysterie blijft; dat niettegenstaande wij over machines beschikken die het werk doen van honderd, ja honderden mensenhanden, wij over niet meer vrije tijd beschikken dan b.v. de middeleeuwse klerken. Daarom is het waarschijnlijk ook dat wij spijt Verlichting en Democratie nog verre van vrij zijn, en dat verder alle geneeskundige ontdekkingen niet noodzakelijkerwijze de mensen gezonder en sterker maken.Ga naar voetnoot(1) Tenslotte meen ik ook dat daarom alle toekomstige ontdekkingen - medische en andere - aan het wezen der letterkunde niet zullen wijzigen. Ik zeg wel aan het wezen, en niet aan de vorm, of aan de thema's of aan de genre's. Best mogelijk dat de roman verdwijnt, dat het toneel verdwijnt. Ik acht het zelfs theoretisch uitgesloten dat in een verwijderde toekomst de geschreven letterkunde zou verdwijnen, alhoewel ik practisch niet zie hoe en waarom. Om dit alles dient er evenwel nog niets gewijzigd te worden aan het wezen der letterkunde zelf. Moest men erin slagen de Dood uit te schakelen, ja dan, maar zolang er op aarde strijd is tussen goed en kwaad, om het theologisch uit te drukken, tussen zijn en niet-zijn om het plilosophisch te zeggen, tussen leven en dood, Zomer en Winter, dag en nacht, ja zolang zal mijns inziens de letterkunde in haar diepste wezen blijven wat ze tot nogtoe altijd geweest is: de woordelijke verklanking van de jubel om het ‘zijn’, en van de smart om het ‘niet-zijn’.
In uw essay meen ik nergens duidelijk gelezen te hebben wat gij onder letterkunde verstaat. Doorgaans heb ik de indruk dat gij het alleen over de geschreven letterkunde hebt. Deze beperking lijkt mij niets met het wezen zelf der letterkunde te maken te hebben. Of ik nu een gedicht improviseer, het enregistreer op band, wat heeft dat voor uitstaan met de letterkundige waarde van het gedicht? Daarom kan ik ook geen vrede nemen met uw bewering als zou de letterkunde niet zo oud zijn als de mensheid. Wanneer ik het goed voorheb, heeft Pater Alfons Walschap, aan wiens nagedachtenis gij sobere en diep-ontroerende woorden hebt gewijd, de klacht van een negerin over de dood van haar kind opgetekend. Door een onvoorzien en gelukkig toeval werd aldus dit stuk voor de toekomst bewaard. Dit heeft evenwel niets met de intrensieke letterkundige waarde van deze jammerklacht te maken. Ik meen dat wij het gemakkelijker zouden hebben onze vreedzame degens te kruisen, indien ik in uw stuk een duidelijke omschrijving van de letterkunde gevonden had. Nu voel ik mij een beetje in de positie van de nachtwaker die, een verdacht geluid hoort, maar zich afvraagt of het niet de stem is van zijn broer die zijn slaap niet vinden kan en een monoloog houdt met zichzelf. | |
[pagina 229]
| |
Ik zei u reeds wat ik onder letterkunde versta. Ik zal nu trachten mijn gedachte te verduidelijken in de hoop dat daaruit zal blijken waarom ik uw conclusies niet kan bijtreden, zelfs in de veronderstelling dat uw praemissen juist zouden zijn. Wanneer ik letterkunde de verbale verklanking noem van de jubel om het ‘zijn’ en de smart om het ‘niet-zijn’, dan heb ik hier natuurlijk het universele ‘zijn’ op het oog waarvan elk individueel ‘zijn’ slechts een tijdelijke en ruimtelijke emanatie is. Tijd en ruimte maken van elk individueel zijn een beperkt zijn, m.a.w. omdat ik gebonden ben aan tijd en ruimte kan ik niet zeggen dat ik ‘ben’ in de volle betekenis van het woord, zoals Jehovah dit doen kon toen Hij tot Mozes zei: ‘Ik ben die ben’. Omdat ik sterfelijk ben en door mijn stoffelijkheid van de ruimte afhankelijk ben, is mijn ‘zijn’ beperkt, is het derhalve vermengd met ‘niet-zijn’. Alle tijdelijke en ruimtelijke wezens, de enige die ik waarnemen en mij voorstellen kan lijden aan deze fundamentele beperking. De kunstenaar, hij weze nu letterkundige, schilder, bouwmeester of kineast, is de man die de weelde van het ‘zijn’ en de armoede van het ‘niet-zijn’ op intense wijze ervaart en uiting geeft aan de gevoelens die hierdoor in hem opgewekt worden. De kern hiervan is dan ook een gevoel van verbondenheid met alle emanaties van het ‘zijn’ en een uitdrukkelijk of verkapt heimwee naar het absolute ‘zijn’ waarvan alle komische emanaties slechts schaduwbeelden zijn. De kunstenaar jubelt en klaagt; in de meeste gevallen echter gaan jubel en smart hand in hand. Bij de Gothische kunstenaar b.v. schijnen vreugde- en smartkreten nagenoeg evenredig verdeeld; de weegschaal helt misschien over naar de smart. Aldus ook bij Dante, Shakespeare, Hadewijch en Gezelle. Bij een Barokkunstenaar als Rubens wordt de klemtoon gelegd op de vreugde om het ‘zijn’. Bij kunstnaars als Bosch en Breughel, Cervantes, de Romantici (de echte!), de expressionnisten, Gerard Walschap overweegt de smart om het niet-zijn. Bij sommige existentialisten als Sartre en Simone de Beauvoir heeft de smart de vorm aangenomen van een superieure walg. De walg is de smart der trotsen: ‘J'en ai la nausée... Es ist zum gotzen...’ Nietzsche heeft in zijn blinde overmoed geloofd dat de verachtelijke ‘laatste mens’ het leven zou schenken aan de ‘Uebermensch’. Hij was heel wat minder geblaseerd dan zijn existentialistische epigonen, maar hij was ook minder verstandig en heeft hiervoor een dure tol betaald. Ik geloof niet dat Sartre zijn dagen in een gekkenhuis zal beëindigen.
In de loop van uw essay zegt gij dat de letterkunde de uiting is van een ‘zienswijze’, de stem van een generatie... ‘Met het uitsterven van een generatie verliest de letterkunde voor eeuwig een esentieel element van haar schoonheid, haar intieme verbondenheid met de mens...’ (p. 355). Denkt gij werkelijk dat de letterkunde niets meer is dan de uiting van een ‘zienswijze’, en met het uitsterven van een genetarie ‘voor eeuwig’ haar intieme verbondenheid met de mens verliest? | |
[pagina 230]
| |
Meent gij dat onze generatie de enige is die uw ‘Zuster Virgilia’ zal kunnen schoon vinden? Dat Shakespeare voor ons minder genietbaar is dan voor zijn tijdgenoten? En Goethe's Faust? En Sophocle's Antigone? En Dante's Divina Comedia? Ik niet. Wat gij echter in dit verband zegt over Vondel en onze ‘Gouden Eeuw’ beaam ik ten volle. De letterkunde onzer 17e eeuw is inderdaad, enkele schaarse uitzonderingen niet te na gesproken, slechts de uiting ener burgerlijke zijnswijze. De door ons onverbreekbare dualiteit ‘zijn’ en ‘niet-zijn’ en de daaraan ontspringende tragiek, is haar in zeer hoge mate vreemd. Daarom is deze eeuw in mijn ogen allerminst een hoogtepunt in onze literatuur. Ik geef ze in haar gansheid cadeau voor het ‘Egidius waer bestu bleven’ van de onbekende middeleeuwse zanger, voor Hadewijch's ‘Alle dinge syn mi te inge’ en het gestamel van Gezelle in zijn ‘'k Hore tuitend hoornen’. Zelfs voor de ‘Prins onzer Nederlandse Letteren’ kan ik geen uitzondering maken. Deze ‘volmaakte Barokdichter’ heeft het ongeluk gehad als volwaardig burger erkend te worden door een zeer burgerlijke stad. Geloof mij, ‘de intieme verbondenheid met de mens’ die, zoals gij het zeer juist zegt, een essentieel element is van de letterkundige schoonheid, transcendeert tijd en ruimte. Elk letterkundig werk is in zekere mate een spiegel van de tijd en het milieu waarin het is ontstaan, maar juist omwille van ‘de intieme verbondenheid met de mens’ geeft het ons meer dan een impressionistisch beeld van de tijd en het milieu waarin het ontstond. De kunstenaar vertrekt n.l. van het onmiddellijke en tijdelijke, maar mondt uit in het algemene en blijvende. Het onmiddellijk gegevene wordt aldus symbool van eeuwige dingen. Gezelle's ‘Schrijverke’ schrijft de eeuwige naam van God. Bladeren van de bomen, baren, wind, wee en wolken zijn voor deze begenadigde, vertolkers van het diep-gedoken Woord, het Woord dat was in den beginne vooraleer het aanschijn gegeven werd aan blaren, wind, wolken en het wee der mensen... Over de oorzaak van dit mensenwee, meen ik nu reeds genoeg te hebben gezegd. Hamlet heeft het op onovertroffen en onovertrefbare wijze tot uiting gebracht: ‘To be, or not to be, that's the question!’ Wij zouden dit kunnen vertalen op de volgende manier: ‘Aandeel hebben aan het goddelijk en cosmisch zijn, en toch moeten sterven en vergaan, dat is het probleem’. Of de geneeskunde het zal oplossen en van onze nazaten onsterfelijke Goden maken op wie alleen het ‘to be’ van toepassing zou zijn? Kom! Of anderzijds de mensen der toekomst niet langer de geheimzinnige maar zeer reële banden zullen aanvoelen die ons wezen verbonden met de Kosmos en met het ‘ongescepen zijn’ naar hetwelk Hadewijch heeft gegrepen ‘in ewegen tyt’? Idem! Aan het wezen der letterkunde zal derhalve niets veranderd worden.
E. Roos |
|