De overleden Paul de MONT had reeds een zeer belangrijk oeuvre achter zich, schreef zowel grootse dramas als burgerlijke comedies en bewees een volledig inzicht te hebben in het ‘vak’. Jos. JANSSENS oogstte overweldigende suksessen met zijn Vlaamse kluchtspelen die als het ware de traditie der Middeleeuwen voortzetten en schrijft tevens historische dramas die enkel nog op een brandende levensgloed wachten. Felix TIMMERMANS bewerkte samen met toneelvakmensen verscheidene van zijn boeken en verwierf er evenveel lof mee. Vergeten we Frans DEMERS niet, de enige die in de kolonie de stof putte voor zijn werk en dan komen we tot de onlangs om zijn 70ste verjaardag gevierde Gaston MARTENS.
Hij is een man van Zulte in de Leie-streek. Hij is een man die al de Vlaamse deugden in zich verenigd heeft, vermits hij brouwer geweest is en zelf zijn bier ging verkopen in de ontelbare cafés van zijn streek, vermits hij coureur geweest is en op zijn fiets de vele kermiskoersen heeft meegemaakt en het kermisplezier op de koop toe, vermits hij beeldhouwer is en uit zijn atelier een imposante reeks koppen - o.a. van H. TEIRLINCK - in het licht zond en vermits hij ten slotte de pen hanteerde op een zo vlotte en diep spirituele wijze dat zijn succes over al de theaters van de wereld niet meer te stuiten is. Vertrokken als discipel ook van H. TEIRLINCK schreef hij stukken waarin de menselijke waarden minder door mensen dan wel door symbolen werden voorgesteld, zoals in de ‘Grote Neuzen’. Algauw vond hij echter in de typen van zijn streek meer dan genoeg symbolen en schreef hij naar zuiver realistische observatie, echter steeds met de goedmoedige poëtische toon van zijn dieper ik, alsof de brouwer in hem steeds door de beeldhouwer ter verantwoording werd geroepen. Trouwens wie vaak G. MARTENS mocht ontmoeten in zijn voornaam interieur staat verbluft bij de aristocratische verschijning van deze gentleman met de fijngeboetseerde kop, de pittige ogen en de lange nerveuse kunstenaarshanden. Dan voelt men plots de ware atmosfeer van zijn scheppingen, dan hoort men de getransposeerde toon waarin zijn bluffende en boertige helden moeten praten, dan ziet men de Breugheliaanse klem die een mise en scène van zijn werken nodig heeft. Telkens weer als men de regie van een zijner werken ter hand heeft is men getroffen door de schoonheid der gedachten, door de breedheid van de visie, door de diepte van de horizonten waarin zij baden en het is steeds met de grootste eerbied bezield dat we dit schone proberen te doen primeren op het boertige. Dat dit niet altijd mogelijk noch zelfs noodzakelijk is spreekt van zelf, want het is niet zozeer op de avond zelf dat dit moet spreken, maar wel nawerken in de latere herinneringen.
Door de veelheid van zijn personnages, door de overvloed aan toneelbehoeften, door de vele plaatsen van handeling is het moeilijk zijn werken met beperkte middelen en aantal acteurs te spelen. Al zijn beste werken, als ‘Het dorp der mirakelen’ - ‘De Prochievrijers’ (zijn meest menselijk) - ‘Les Vengeurs’ - en dan zijn beroemde ‘Paradijsvogels’ hebben een grote bezetting. Het laatste werk dat zijn triomf bracht in de vertoning te