zij moeten gesitueerd worden. P. Poostens, L. Bervoets, P. Rottie, V. Thonet e.a. vormen een klein doch belangrijk cenakel in de Antwerpse schildersschool waarbij ook Strick mag gerekend worden.
Het is in Nederland dat de artist ook zijn techniek ging afstemmen op de meesters die hem onmiddellijk troffen. Hij zet in die tijd zijn doeken steeds vet in de olie, iets dat de innigheid van het thema in de uitdrukking een warmere gloed geeft. De poëzie van het gegeven krijgt bij Strick een aardse en realistische toon, iets dat men in onze letterkunde met de sobere spanning van een Willem Elsschot zou kunnen vergelijken.
Het koloriet uit zijn eerste doeken is meestal vol donkere kleuren. Onbewust is het schilderij een geestelijk probleem. Er is merkbaar iets dat Strick behoedt om open en met vreugde tot de dingen te gaan. Bedachtzaamheid wordt bij hem vaak een burgerlijk en orthodox berusten, al loopt in zijn werk gelukkig nergens een spoor van bloedarmoede. Zijn later werk klaart meer en meer open. Het wordt lichter en gevoeliger van toets, de omlijning rond de vormen vallen weg en zoekt de harmonie van de dingen in onderling verband. Het schilderij wordt minder decoratief, minder vlak als geheel. Kortom, tegenover de eerder sceptische facetten van weleer dringt een optimisme door.
Er is niets verrassends in het feit dat vooral de intieme meesters, de uitbeelders van de mineurstemming, zoals C. Fabricius en in het bijzonder Vermeer van Delft, het best overeenstemden met Strick's voorkeur voor de meest eenvoudige onderwerpen.
Hendrik Strick is geen rasschilder, maar iemand die door zijn volledige overgave, door zijn nauwgezette arbeid en door de actieve zelfkritiek tot een verantwoord stadium is gekomen.
Wanneer men naar de geestelijke overeenkomsten met andere schilders zoeken wil, dan komt men terecht bij hen die een sterke sociale inslag vertonen. Eugeen Laermans en Charles de Groux o.m. behoren tot het klimaat waartoe ook Strick zich aangetrokken voelt. Laermans vooral heeft Strick geroerd. In de vroegere werken van de schilder valt onmiddellijk het aanwenden van grote effen kleurvlakken op die in hun egale aflijning, evenals bij Laermans, neiging vertonen naar het decoratieve over te hellen. Deze murale opzet kan men kenbaar terugvinden in de eerste periode van Strick. Bij hem is het blijkbaar ongewild dat deze strekking tot uiting komt, meer als gevolg van persoonlijk levensinzicht dan wel als een doelbewust streven. Als tweespalt tussen het geestelijk element en de stoffelijke waarneming moet men dit verschijnsel noteren, want als men ervaart hoe diep de bekoring is die Hendrik De Braekeleer, door het intimistisch poëtische accent, op Strick heeft uitgeoefend dan wordt het probleem van deze kunst heel wat duidelijker.
Hendrik Strick beweegt zich aldus binnen een begrensde wereld van bepaalde themata. Hij verloochent daarbij elke uiterlijke aanminnigheid