Band. Jaargang 12
(1953)– [tijdschrift] Band– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
Onze beste koloniale roman
| |
[pagina 207]
| |
van buiten van altijd maar andere kanten verlichte vuurkern, en werd een harmonische, gave, zich ordende baaierd. Als ik die pamflettist van nog geen drie maanden geleden vergelijk met de gelukkige man die morgen in Tenerife zal landen, herken ik hem in niets meer. Hij keert naar Antwerpen terug als een nieuw mens voor de tweede maal schrijver geworden.’ Zo schreef mij Walschap twee jaar geleden, onmiddellijk na zijn Kongoreis. En nu ligt hier vóór mij zijn laatste boek, een koloniale roman met de onheilspellende titel: ‘Oproer in Congo’. Dus toch een pamflet! hoor ik al vragen. Toch niet. Toen Walschap in Kongo aankwam was ergens in de kolonie een missionaris vermoord. Dit materiële feit werd wellicht het uitgangspunt van deze roman. Al wat er rond en omtrent komt: reactie der blanken, oproer in zijn verschillende fasen, enz., is vinding van de schrijver. De kunstenaar is geen reporter; hij kan en mag zijn fantasie haar vrije loop laten. Het verhaal uit ‘Oproer in Congo’ komt kort samengevat hierop neer: Pater Leopold, een broussepater op jaren wordt op zekere dag met een stoel doodgeslagen door Theotimus, zijn beste catechist. De reden hiervoor ligt in het feit dat de catechist - ten onrechte trouwens - door de missionaris verdacht werd van polygamie, omdat hij de weduwe van zijn overleden broer bij zich nam. Een voorbijgaande vlaag van slecht humeur, van gramschap, vermeende opstandigheid en zedelijke ineenstorting van de man waarop hij al zijn hoop had gesteld werd dus de oorzaak van een minder psychologisch verantwoorde houding van de anders zo wijze pater, met het gevolg dat men kent. Bij het vernemen van het nieuws van de manslag wordt door de blanken van de post, onder leiding van de brutte kolonist en grootgrondbezitter Van Aspengouwen onder de negerbevolking een meedogenloze razzia georganiseerd, waarvan de feiten door de beangstigde negerbreinen nog worden overdreven. Van Aspengouwen wil de zaak in het reine trekken, nog vóór het gerecht ter plaatse is. Johannes, een geëvolueerde negerjongen die opgevoed werd met Célestin, de zoon van Van Aspengouwen, en een bewonderaar van de blanken, aan wie hij alles verschuldigd is wat hij is en heeft, wil de baas zijn medewerking verlenen om de schuldigen op te sporen. Maar dat voorstel wordt al spoedig afgewezen, met het gevolg dat hij - vooral om erger te voorkomen - alle blanken van de post laat inrekenen en opsluiten in de kerk. Daar ontspint zich dan een spannend debat over het principe en de methodes der kolonisatie, tijdens hetwelk, zowel door Johannes als door de geïnterneerde blanken van alle slag en kleur, vaak harde woorden worden gesproken. Op slot van rekening legt Johannes het af tegen de overredingskracht van de blanken, en mede onder het besef van zijn eigen verantwoordelijkheid. Het oproer dooft uit als een vuurwerk en de blanken zullen vóór het gerecht Johannes de hand boven het hoofd houden. Maar ondertussen is Theotimus, de moordenaar, onverdacht gebleven. Er is alleen Moeder Imelda, de overste der zustergemeenschap die van bij het begin zijn spel heeft doorzien, maar zij wil de sukkelaar niet verklikken. Er speelt zich inmiddels in zijn eigen ziel een drama af van de hoogste spanning, een gewetensconflict waarin | |
[pagina 208]
| |
wroeging en de drang naar zelfbehoud de hoofdstimulanten zijn. Wanneer hij dan tenslotte toch door het gerecht verdacht wordt, richt hij zich tot de naast hem staande Moeder Imelda en steekt haar neer. Maar zelfs dan verliest zij niet de evangelische liefde die zij voor Theotimus koestert. En juist deze uiting van bovennatuurlijke liefde brengt de moordenaar tot inkeer, zodat hij schuld bekent. Het boek sluit dan op een optimistisch en bijna profetisch beeld: de herstelde Moeder Imelda, die tijdens haar verlof in Europa, in haar klooster niet meer aarden kon, staat weer stralend op het dek van het schip dat haar opnieuw naar haar apostolaatsveld zal brengen.
Stylistisch gezien schreef Walschap met ‘Oproer in Congo’ een van zijn beste romans, die wij niet aarzelen op hetzelfde artistiek plan te plaatsen als ‘Houtekiet’, ‘Zuster Virgilia’ en ‘Een Mens van Goeden Wil’. Op gebied van compositie betekent het nieuwe werk een krachttoer: het boek is uitgegroeid tot een kaleidoscoop van figuren en theorieën die elkaar achtereenvolgens schijnbaar tegenspreken, omverwerpen, aanvullen en rehabiliteren. In het boek wemelt het van figuren van alle slag, levensopvatting, opinie, wijsgerige gezindheid, zoals dit trouwens ook in het leven het geval is. Er zijn allereerst de blanken: de ‘négrier’ Van Aspengouwen en zijn zoollikker Raemsaeck; er zijn de negrofielen zoals Célestin, de kolonistenzoon die samen met Johannes werd opgevoed; de rationalist Beddegenoot, die misschien meest van al Walschaps eigen opvattingen belichaamt, de idealistische, vrijzinnige dokter Persoons, en de opvliegende Charels, agent bij de firma Van Aspengouwen. Verder zijn er natuurlijk de missionarissen: van de revolutionnaire pater Rik en de heetgebakerde broeder Broers tot de evenwichtige en geposeerde monseigneur en de prachtfiguur van de zeer menselijke maar tevens geestelijk en zedelijk hoogstaande Moeder Imelda voor wie God inderdaad ‘liefde’ is. Dan zijn er de zwarten: de évolué Johannes, vol bewondering, genegenheid en liefde voor zijn blanke meesters, maar getourmenteerd door de haast-stelselmatige vernedering die zijn rasgenoten moeten ondergaan; de idealist die ook door de zijnen maar half begrepen wordt; die eerst de repressie in de juiste baan wil sturen, maar die, als zijn hulp wordt afgewezen de leiding neemt van het oproer, en hierbij verbazend veel organisatietalent aan de dag legt; die met de opgesloten blanken discussieert en vooral redeneert, en die tenslotte het oproer stillegt omdat hij begrijpt dat de blanke kolonisatie noodzakelijk en onvermijdelijk is om zijn volk materieel en geestelijk op een hoger plan te tillen, en die tevens inziet dat, gezien het feit dat deze kolonisatie een werk van mensen is, zij bijna onvermijdelijk gepaard moet gaan met excessen en psychologische dwalingen. Verder is er de prachtig-getekende figuur van de catechist Theotimus, de moordenaar, die ondanks zijn opleiding en vorming, bij pozen terugvalt in de primitieve denk- en handelwijze van zijn niet-ontwikkelde rasgenoten; de catechist die na jaren voorbeeldig leven tengevolge van een psycholo- | |
[pagina 209]
| |
gische fout van zijn geestelijke vader een moord begaat en begint te twijfelen aan het geloof dat hij zelf onder zijn broeders heeft helpen vestigen; die op bepaalde ogenblikken totaal wil breken met zijn verleden, en toch weer gehecht blijft aan zijn kristelijk geloof; die zich laat verleiden tot heiligschennende usurpatie van priesterfuncties; die innerlijk in verzet komt tegen de blanken; die moeder Imelda om haar wijsheid en genegenheid vereert, haar niettemin in een ogenblik van vertwijfeling neersteekt, en die door haar vergevingsgezindheid dan weer de boetvaardige en rouwmoedige zondaar wordt. Rond Johannes en Theotimus wemelt het dan verder van dorpsfiguren allerhande: vrouwen, mannen en kinderen, die zovele exponenten zijn van de massaneger met zijn meest opvallende kenmerken: zinnelijkheid, angst, wispelturigheid. Walschap is een schepper van levensechte figuren van vlees en bloed, en dat heeft hij ook met dit boek eens te meer bewezen. ‘Oproer in Congo’ is echter ook meer dan een literaire schepping. Het werk behandelt, op een manier zoals vóór Walschap nog niemand in ons land heeft gedaan het probleem van wit en zwart in Kongo. Sommige kolonialen hoor ik al zeggen dat het voor een buitenstaander als Walschap onmogelijk is zich op een paar maanden tijd genoegzaam in te werken in de mentaliteit van wit en zwart, en dat hij zich onmogelijk op die korte tijd een juist idee heeft kunnen vormen van de geesteshouding die de betrekkingen tussen wit en zwart beheerst. En toch is het misschien juist de manier waarop de auteur deze geesteshouding en haar uiting in de praktijk uitbeeldt die ons in dit boek het meest heeft getroffen. ‘Ik zou niet een dag van een negerjongen in de brousse kunnen beschrijven - zegt Walschap zelf - wat ik wel kan van een jongen uit Londerzeel, mijn geboortedorp, maar details en nuances die men slechts kent na jaren in de tropen had ik voor mijn koloniale roman niet nodig. Ik stelde personen samen als kleinste gemeen-veelvouden van mensen die ik had ontmoet’. En toen begon hij te schrijven. Wij mogen trouwens niet vergeten dat het kolonisatieprobleem, met zijn verschillende aspecten niet helemaal nieuw was voor de schrijver. Er was zijn jeugdopvoeding. Er was vooral zijn dierbare broer-missionaris die voor hem veeleer een intieme vriend dan een broer was, en met wie hij urenlang moet gepraat hebben over de beschavingsaspecten der kolonisatie. Het is tevens ook opvallend dat Walschap in deze roman zo weinig geofferd heeft aan het exotische element dat zo vaak schering en inslag vormt in de tropenromans. Maar dat is ook weer niets voor Walschap. Hij heeft mij verteld hoezeer hij tijdens zijn reis genoten heeft van het Kongolese landschap, van de exotische natuur, van zijn tocht op de prachtige Kongostroom. Dat alles liet hem geenszins onverschillig, ver van daar, maar ook dat exotische kon hij missen in een roman die vooral menselijke problemen behandelt. ‘Heeft een van mijn personages maar één been, zegt hij, en in het verhaal gebeurt niets dat de vermelding van dit ontbrekende lichaamsdeel noodzakelijk maakt, dan blijft dit helemaal onvermeld. Hetzelfde voor palmbomen, oerwouden, en tropenonweders. Hoofdzaak is het verhaal en de menselijke figuur die groot en met liefde op het voorplan wordt gesteld.’ | |
[pagina 210]
| |
‘Oproer in Congo’ is dus de roman geworden van de verhoudingen tussen wit en zwart in Kongo, en het fait-divers dat er het uitgangspunt van werd, zonder dat de schrijver dit feit zelf in zijn oorzaken en gevolgen ging bestuderen, werd een dramatisch uitzonderingsmoment in dat samenleven tussen wit en zwart. De humanist Walschap, de ‘mens van goeden wil’ zoals wij hem reeds bestempelden, gelooft niet aan de onmogelijkheid voor blanken en zwarten om samen te werken in een volledig-harmonischgeordende gemeenschap. Zelf stelt hij geen oplossing voor. Dat is zijn taak niet. Als rationalist beeldt hij zich niet in de gestelde problemen op te lossen. Hij observeert en luistert, en zo wijdt hij meer dan dertig bladzijden van zijn boek aan de discussie tussen Johannes en de opgesloten blanken. Die discussie kan verwarrend lijken, juist omdat Walschap, met de slagvaardigheid die hem eigen is alle opinies en opvattingen aan het woord laat, en de ene door de andere in de grond schijnt te boren. De lezer is bovendien steeds geneigd te zoeken naar het personage waarmee de schrijver zich vereenzelvigen wil, en welke de theorie is die de auteur er zelf op nahoudt. Maar wij vergeten al te gemakkelijk dat een knap romancier zich losmaken kan van zijn figuren. Dat is trouwens ook een der redenen waarom zovelen zich vergist hebben wanneer zij een verklaring wilden vinden voor Walschaps voorlaatste roman ‘Zuster Virgilia’, het leven van een heilige geschreven door een vrijzinnige. Voor velen was het niet mogelijk voor de schrijver zich aldus in te werken in de psychologie van de hoofdfiguur, zonder dat er in hem zelf wat veranderd moest zijn. Wat nu het debat betreft dat voorkomt in Walschaps koloniale roman moet misschien aangestipt worden dat wij, kolonialen, ons zelf doorgaans niet genoeg rekenschap geven van de verscheidenheid van opvattingen en theorieën die men er in Kongo over de kolonisatie op nahoudt. Het volstaat nochtans in een bepaald milieu een discussie uit te lokken over de zedelijke aspecten der kolonisatie en haar methodes om te constateren hoe hoog de discussie kan oplopen. Vele lezers zullen ongetwijfeld geschokt worden door detailuitlatingen in de voorgestelde discussie, of door uit-hun-verband-gerukte gedachten van één ogenblik, maar elk van de vooropgestelde meningen kan men elke dag in Kongo horen verdedigen. Het is misschien ook goed dat het boek geschreven werd in het Nederlands, zodat Nederlands-onkundige inlanders, die vaak ook niet beschikken over een scherp onderscheidingsvermogen, geen aanstoot kunnen vinden in sommige uitlatingen die voorkomen in het boek. Maar laten wij ondertussen niet vergeten dat het boek niet geschreven werd voor de negers, maar voor de blanke kolonialen, en dat het van aard is hen te doen bezinnen over de reden van hun aanwezigheid in Kongo en over de verdere evolutie van de Europees-Afrikaanse gemeenschap die hier aan het groeien is. Als men mij nu vraagt welk het ‘leitmotiv’ is van dit boek menen wij dit te mogen omschrijven met een haast profetische zin uit het boek zelf, een zin die zoniet de titel dan toch het thema schijnt te zullen worden van | |
[pagina 211]
| |
een nieuwe koloniale roman van dezelfde auteur, een zin met diep-menselijke betekenis en die een ernstige waarschuwing inhoudt voor al wie bij het kolonisatiewerk betrokken is: ‘De zwarte zal opstaan niet zozeer uit liefde voor zijn volk, maar omdat de blanke zijn liefde heeft versmaad’. Op het huidige ogenblik schijnt deze sentimentele mentaliteit inderdaad ‘de’ mentaliteit te zijn van de evoluerende zwarte in Kongo. De ‘mens’ Walschap strekt het tot eer dàt te hebben aangevoeld, en de ‘kunstenaar’ het ons zó te doen beleven. Of dezelfde mentaliteit ook deze is van de massanegers valt misschien te betwijfelen. Het probleem zwart-blank voelen zij ongetwijfeld ook, maar wellicht anders, wellicht dieper, en daarom misschien ook veel onrustwekkender voor de toekomst. Want wie zal ons zeggen of die twee stromingen misschien nooit zullen samenvloeien, en welke dan hiervan de gevolgen zullen zijn. Dat is de kern van het Afrikaanse probleem, dat niet alleen het koloniaal bestuur, maar alle kolonialen aangaat, zodat het dwaas zou zijn er de ogen voor te sluiten. De blanke attent te hebben gemaakt op dat aspect van het probleem is misschien wel - afgezien dan nog van zijn literaire waarde - de grootste verdienste van dit schoonmenselijke boek.
In dit artikel werd herhaaldelijk herinnerd aan de figuur van E.P. Alfons Walschap - de broer van Gerard - die in November 1938 te Antwerpen overleed aan de gevolgen van een in Kongo opgedane tropenziekte. Weinigen weten dat hij de auteur is van de bekende ‘Bantoemis’. Nog minder weet men dat hij ook op letterkundig gebied zeer verdienstelijk werk leverde, en dat dit werk een onbetwistbare belofte scheen in te houden voor onze koloniale letteren. Die belofte ging jammer genoeg niet in vervulling wegens het vroegtijdig overlijden van Pater Walschap. Door Prof. Vital Celen werd nu dit letterkundig werk verzameld, ingeleid en uitgegeven onder de titel: ‘Het Letterkundig Werk van Alfons Walschap M.S.C.’Ga naar voetnoot(2). Voor deze uitgave schreef Gerard Walschap een ontroerend levensbericht dat zowel van belang is voor de kennis van hemzelf als van de overleden missionaris. Pater Moeyens, die voor ‘Band’ zeker geen onbekende is, haalt in hetzelfde boek herinneringen op uit de tijd toen hij samen met pater Walschap dezelfde missiepost bediende. Volgt dan de literaire nalatenschap van de jong-gestorven missionaris: een paar Kongolese novellen, de inleidende hoofdstukken van een grootscheeps-opgevatte roman, verschillende nagedichte inlandse rouwklachten, en enkele kenschetsende uittreksels van brieven. Deze nalatenschap, hoe beperkt ook, situeert Alfons Walschap onder de beste koloniale schrijvers. Prof. Celen en de Uitgeverij ‘De Sikkel’ moeten gedankt worden om dit boekje waardoor het letterkundig werk van pater Walschap aan de vergetelheid ontrukt en voor het nageslacht bewaard werd. G.A.M. Vertommen. |
|