| |
| |
| |
Bij een honderdste verjaardag Onsterfelijkheid van Gogol's ‘Dode Zielen’
HONDERD jaar geleden overleed te Moskou Nicolai Vasilievitsj Gogol, een der groten uit de Russische literatuur die zelf een romanheld van Dostojewski had kunnen zijn.
Gogol was inderdaad een zonderling. Hij was een Rus in hart en nieren, met al dat innerlijk onevenwichtige, chaotische en mystieke dat we vaak bij Russische kunstenaars aantreffen.
Zijn familie behoorde tot de lage Kozakkenadel. Hij zelf werd in 1809 geboren in een stadje van het gouvernement Poltawa, in Zuid-Rusland. Na zijn middelbare studies kwam hij op 19-jarige leeftijd naar Petersburg, bezield met hoge idealen. Hij was er een tijdlang ambtenaar, en bracht het zelfs tot hoogleraar in de geschiedenis, maar dit laatste baantje gaf hij na een jaar weer op.
Zijn eerste literaire zonde bedreef hij met ‘Hans(!) Küchelgarten’, een sentimenteel jeugdwerk dat door de kritiek zozeer werd gekraakt dat Gogol in zijn vertwijfeling alle exemplaren bij de boekhandel weghaalde, ze verbrandde, om daarna de wijk te nemen naar het buitenland.
Verschillende jaren van zijn leven zou hij trouwens in de vreemde doorbrengen, vooral in Italië.
Zijn tweede literaire poging kende meer bijval. In zijn ‘Avonden op een erf bij Dikanjka’ (1831-1832) verwerkte Gogol motieven van Oekraïnse sagen en verhalen. Luister hoe hij bv. zijn ‘Avonden’ bij het publiek inleidde:
‘Bij ons - U neemt het me misschien wel kwalijk, dat ik me maar zo gewoon tot U richt als tot mijn schoonvader of mijn neef - bij ons, op de hoeven houden wij er nog oude gebruiken op na: zodra het werk op het land is afgelopen, kruipt de boer bij zijn kachel om er de hele Winter uit te rusten, en wij, imkers, bergen onze bijen in de donkere kelder. Wanneer er dan geen kraanvogel meer in de lucht is te zien, en geen peer aan de bomen, dan kun je er zeker van zijn, dat er 'savonds een lichtje opflikkert, ergens aan het eind van de dorpsstraat, en dat je van ver het gelach en gezang kunt horen, er wordt op de balalajka getokkeld, soms ook viool gespeeld, en er wordt gepraat en plezier gemaakt...
| |
| |
Dat zijn onze ‘avondjes’. Ze lijken, met uw welnemen, veel op Uw bals, maar toch niet precies. Wanneer U naar een bal gaat, is het om rond te zwieren en achter Uw hand te geeuwen, maar bij ons komt een schare meisjes met spinrokken en hekelkam niet voor een bal in één huis bijeen. In het begin lijkt het, of ze alleen aan hun werk denken. Spinnewielen snorren, liederen klinken op en niemand werpt ook maar een blik op zij. Maar als dan de jongens met de vioolspeler binnenkomen, wordt er opeens overal gepraat en gelachen, ze schertsen met elkaar en gaan dansen en soms worden er zulke schelmenstreken uitgehaald, dat ik ze hier niet kan vertellen.
Maar het wordt pas goed, wanneer ze allen in een kring bij elkaar schuiven en elkaar raadsels gaan opgeven, of aan de praat raken. Mijn God, wat er dan een oude histories worden opgehaald! en een griezelverhalen! Maar nergens is wel ooit zo veel wonderbaarlijks verteld als op de avonden bij Rode Panjko, de bieboer.
De verhalen die Gogol in dit werk bundelde, ontleende hij aan het dagelijkse leven van het Oekraïnse volk, en evenals dit volk zijn deze verhalen vrolijk, met fijne humor gekruid, vol beweging en bovendien buitengewoon schilderachtig. In hun fantastische overdrijving gelijken ze fel op een schelle moderne tekenfilm, hoewel Gogol's verhalen nog iets bewaard hebben van de spontaneïteit en de dramatische spankracht van het volkslied. Een Groot-Rus zou voorzeker deze verhalen niet hebben kunnen schrijven, omdat het volksleven aldaar een ander karakter draagt. Zo diep grepen Gogol's verhalen trouwens in bij het volk dat ze menig Russisch componist inspireerden, o.m. Moessorgsky die een symphonisch gedicht construeerde op het verhaal: ‘De Jaarmarkt in Sorotsjintsy’.
Als resultaat van zijn geschiedkundige studies schreef Gogol een paar jaren later (1835) twee novellenbundels ‘Mirgorod’ en ‘Arabesken’. In een dezer novellen ‘Taras Boelba’ neemt Gogol als thema het leven der Zaporotsy-kozakken, een soort ridderorde onder de Kozakkenstammen, gevestigd in de streek van de Dniëpr. Het verhaal speelt zich af in de 16e eeuw toen de Poolse overheersers in Oekraïne heel wat nationale en godsdiensttwisten uitlokten. Gans het verhaal is geschreven in de toonaard der oude epische legenden die vertellen van de vergane grootheid, de wilde brutaliteit en de onstuimige hartstochten van het ontembare Kozakkenvolk.
Taras Boelba, de Kozakkenkolonel, wil zijn twee opgroeiende zonen, Ostap en André, naast een academische ook een mannelijk-krijgshaftige opleiding verzekeren. Samen met de andere Zaporotsy-Kozakken gaan zij een door de Polen bezette stad, belegeren. Boelba moet er, in het hevigste van de strijd, zijn jongste zoon neerschieten daar deze, uit liefde voor een Pools artistocratenmeisje, zijn volk en vaderland in de steek laat. Enkele dagen later ziet Boelba zijn oudste zoon Ostap gevangen nemen. Vermomd als een Duitse graaf en geleid door de Joodse koopman Yankel, begeeft Boelba zich dan naar Warschau, waar hij op het stadsplein de stille getuige wordt van de marteldood van zijn zoon.
| |
| |
‘Plots kwam er beroering in de menigte, en van alle kanten gingen kreten op: ‘Daar zijn ze! Daar zijn ze, de Kozakken’.
Ze stapten, het hoofd ontbloot, met hun lange, afhangende haarvlechten: ze hadden allemaal hun baard laten groeien. Ze schreden voorwaarts, zonder vrees en zonder droefheid, met een zekere rustige fierheid. Hun kleren, uit kostbaar laken geweven, waren versleten, en hingen, in flarden, om hen heen; zij bekeken, noch groetten, het volk. Vooraan stapte Ostap.
Wat voelde de oude Taras in zich omgaan, wanneer hij ‘zijn’ Ostap zag aankomen? Wat ging er om zijn hart?... Hij aanschouwde hem, van tussen de menigte, zonder een van zijn bewegingen uit het oog te verliezen. De Kozakken waren reeds beland op de plaats van hun marteling. Ostap bleef staan. Hem kwam de eer toe deze bittere kelk het eerst te ledigen. Hij wierp een blik op zijn vrienden, hief de handen ten hemel, en zei dan met luide stem: ‘God geve dat al de hier aanwezige ketters en ongelovigen niet horen mogen hoe een kristen wordt gefolterd. Dat niemand van ons een woord spreke.’ Hierop naderde hij het schavot.
‘Goed gesproken, mijn zoon’, murmelde Boelba stil, en hij boog zijn grijze hoofd naar de grond toe.
De beul rukte Ostap de oude lompen van het lijf; men legde zijn handen en voeten in een speciaal daarvoor ontworpen tuig, en...
Wij zullen de ziel van de lezer niet in verwarring brengen door het beeld der helse martelingen, waarvan de gedachte alleen reeds de haren op het hoofd doen te berde rijzen. Deze folteringen waren de vrucht van een barbaarse tijd, toen de mens nog een bloedig bestaan leidde, een bestaan gewijd aan oorlogsfeiten en er zijn ziel staalde, zonder enig idee van menselijkheid. Vruchteloos hadden alleenstaande mannen, - uitzonderingen op hun eeuw - zich verzet tegen deze afschuwelijke gebruiken; vruchteloos meenden de Koning en enkele wijze en groothartige ridders dat gelijkaardige wreedheid in de bestraffing alleen kon leiden tot het aanwakkeren der wraakgedachte bij het Kozakkenvolk. De macht van de Koning en de wijsheid van zijn opvattingen bleken machteloos tegenover de wanorde en de vastberaden wil der Poolse magnaten die door een gebrek aan vooruitzicht, en door een kinderachtige ijdelheid van hun volksvergadering een regeringskarikatuur hadden gemaakt.
Ostap doorstond de folteringen en pijnigingen met reuzenmoed. Men hoorde geen enkele kreet, geen klacht, zelfs niet wanneer de beulen begonnen niet hem de beenderen van handen en voeten te breken; wanneer de verstomde massa het weerzinwekkend gekraak ervan hoorde, en wanneer de jonge meisjes met afgrijzen het hoofd afwendden. Geen zucht zelfs ontsnapte aan zijn lippen; zijn aangezicht verraadde niet de minste emotie.
Taras bevond zich temidden de menigte, het hoofd gebogen. Slechts af en toe verhief hij de ogen met trots, en mompelde dan goedkeurend: ‘Goed zo, mijn zoon, goed zo.’
| |
| |
Maar toen het einde der folteringen naderde, scheen Ostap's zielekracht te begeven. Hij keerde zijn blikken rondom zich: ‘God, niets dan vreemde, onbekende gezichten! Indien er tenminste iemand van zijn naastbestaanden dit einde had bijgewoond! Hij had niet het snikken en de troosteloosheid van een zwakke moeder willen horen, of de onzinnige kreten van een vrouw die zich de haren uit het hoofd zou rukken, en haar blanke borst dodelijk doorboren. Maar hij had een moedig man willen zien, die hem met een verstandig woord zou opmonteren, en troosten in zijn laatste uren. Zijn standvastigheid bezweek, en in de afmatting van zijn ziel riep hij uit: ‘Vader, waar zijt ge? Hoort gij dit alles?’
- Ja, ik hoor het!
Dit woord weerklonk temidden de universele stilte, en gans een millioen zielen trilden gelijktijdig.
Een gedeelte der bereden wachten stormden aan om angstvallig de volksgroepen te onderzoeken. Yankel, de Joodse koopman, werd bleek als de dood, en wanneer de ruiters zich een weinig van hem hadden verwijderd, keerde hij zich om met ontzetting, om Boelba aan te kijken.
Maar Boelba was er niet meer. Hij was verdwenen zonder enig spoor na te laten.’
Taras Boelba was het laatste losgeld dat Gogol betaalde aan de romantiek. In zijn volgende werken zou de schrijver resoluut de weg opgaan van het realisme, en zelfs een der grootmeesters worden van de realistische kunst in het toenmalige Rusland.
Reeds in verschillende novellen uit ‘Mirgorod’ trachtte hij de hem omringende wereld ‘realistisch’ te beschouwen. Voortaan geen vlammende passies meer, maar het trieste, troosteloze en doelloze bestaan van provinciebewoners die geen hogere behoeften en ambities meer hebben dan goed eten en drinken en lekker slapen.
In 1836 schreef Gogol zijn meesterlijk blijspel ‘De Revisor’, een satire op administratieve wantoestanden op het platteland. De intrige voor het spel werd Gogol aan de hand gedaan door zijn oudere vriend, de dichter Poesjkin, die hem ook later het thema voor zijn ‘Dode Zielen’ zou opgeven. Gogol werkte deze thema's echter zo schitterend uit dat Poesjkin zou uitgeroepen hebben: ‘Met deze Oekrainer moet je voorzichtig zijn; hij plundert me zo dat ik zelfs geen gelegenheid heb om te schreeuwen.’
Het thema van ‘De Revisor’ is zeer eenvoudig. In een provinciestadje verwacht men zich aan de inspectie van een hooggeplaatst keizerlijk ambtenaar. Een jong rondreizend avonturier wordt echter bij toeval voor de verwachte inspecteur aangezien, en hij maakt dan ook dankbaar gebruik van deze gelegenheid om zich door iedereen te laten omkopen, vieren en complimenteren. Pas op het einde van het spel komt het bedrog aan het licht, doordat de postmeester - zijn gewoonte getrouw - de brief openmaakt, waarin de | |
| |
avonturier zelf zijn wedervaren vertelt aan een van zijn vrienden te Petersburg. Maar de vogel is ondertussen reeds gaan vliegen, terwijl op het ogenblik dat het doek wordt neergelaten de echte revisor zich tot eenieders ontzetting en vertwijfeling laat aanmelden.
Heel de ambtenaarswereld die door Gogol op het toneel wordt gebracht, wemelt er doorheen als op een schilderij van Breughel: de burgemeester, de directeur der gasthuizen, de inspecteur der scholen, de rechter, de inspecteur van politie, de hospitaaldokter, de postmeester en zo meer. Ze zijn zeer grotesk getekend als mensen, gezien door een lachspiegel, want de satiricus moet overdrijven om hun belachelijke trekken in het licht te plaatsen. Maar toch zijn de personnages nergens teveel verwrongen dan dat ze zouden ontaarden tot plompe karikaturen.
Het gegeven en zijn uitbeelding verwekten begrijpelijkerwijze in het toenmalige Rusland grote opschudding, en een tijdlang werd de opvoering van het spel als ‘staatsgevaarlijk’ door de censuur verboden. Naar gelang lezers en toeschouwers progressistisch of behoudsgezind waren, werd de auteur om zijn werk door hen geprezen of verketterd.
Gogol's bedoeling was nochtans uitsluitend als moralist het publiek een spiegel voor te houden, waarin het zich zelf herkennen kon.
Een andere van Gogol's korte novellen, die onlangs nog door de Italiaanse cineast Alberto Lattvada verfilmd werd, heet: ‘De Mantel’. Het is het levensverhaal van een nederig-arme kantoorklerk in een kleine stad, gebreideld door de administratie, door zijn oversten geterroriseerd, en door zijn buren bespot. Hij lijdt armoe, werkt voor een hongerloon, is niet bijster snugger, en heeft maar één levensdoel: een beetje geluk, goed eten, en... een warme mantel. Voor zo'n sukkel die de ganse dag de corruptie ziet bij de groten, wordt het bezit van die mooie wintermantel een levensdoel, en het is dan ook te begrijpen dat die kleine burgerman kapot gaat wanneer zijn mooie vest, waarvoor hij zich heeft uitgehongerd, hem ontstolen wordt. Zijn schim zal echter komen spoken rondom de in de straten rondwandelendewarm-ingeduffelde rijkaards. Zijn gedachtenis zal hen, die destijds om hem lachten, verhinderen rustig te slapen, en de spreuk indachtig: ‘de vrees is het begin der wijsheid’, zullen zij zich voortaan ook wat menselijker gaan gedragen.
‘De Mantel’ werd het symbolisch levensverhaal van de eeuwige sukkelaar, zoals er ook nu nog zoveel rondlopen: het levensverhaal van de kleine man, steeds in strijd en in botsing met de groten dezer aarde, de rijken en de machtigen; het levensverhaal van de kleine man die niet begrijpt, die door iedereen wordt bespot en misbruikt, die altijd zo zielig alleen staat, steeds maar het goede wil, en ondertussen steeds de klappen krijgt; de kleine alleenstaande man in deze doodgewone, maar toch zo wrede wereld. Luister hoe Gogol beschrijft hoe zijn romanheld aan het berekenen gaat en uitcijfert hoe het hem zal mogelijk worden een nieuwe mantel te kopen.
| |
| |
‘Akaky Akakiëvitsj begreep dat het werkelijk onmogelijk zou zijn het nog langer te stellen zonder een nieuwe mantel, en zijn moed begaf hem. Wat moest hij doen? Waar het nodige geld halen? Men kon natuurlijk tot op zekere hoogte rekenen op de aanstaande nieuwjaarsfooi, maar dit geld was reeds lang van tevoren besteed: hij moest een nieuwe broek kopen, een oude schuld betalen aan de schoenmaker voor het verzolen van versleten schoenen; verder moest bij de naaister een bestelling gedaan worden van drie hemden en twee stuks van dat gedeelte der kledij die men nu eenmaal in een literair werk niet vernoemt. In één woord, al dat geld had reeds vooraf een bestemming gekregen, en zelfs indien zijn directeur de goedheid moest hebben hem niet veertig, maar vijf en veertig of zelfs vijftig roebel als nieuwjaarscadeau te geven, zou het niet helpen, want vergeleken bij wat een nieuwe mantel moest kosten, zou het toch nooit meer zijn dan een druppel water in de zee...
Akaky Akakiëvitsj dacht lang na, en besloot tenslotte zijn gewone uitgaven, gedurende minstens één jaar te besnoeien: hij besloot 's avonds af te zien van zijn the, geen kaarsen meer te branden, en in geval van noodzakelijkheid, bij zijn hospita te gaan werken en te profiteren van haar kaars; hij nam zich eveneens voor op straat zo licht mogelijk te gaan lopen, bijna op de toppen der tenen om zijn schoenzolen niet te vlug te verslijten; wat minder dikwijls zijn linnen te laten wassen en, om het langer te laten meegaan, zijn linnen bij zijn thuiskomst 's avonds uit te doen, en genoegen te nemen met een oude katoene kamerjas, die de tijd nog had gespaard.’
In dezelfde toon gaat het verhaal verder. Er ligt een zachte ironie over, en tevens een mild medelijden met al de sukkelaars die de triestigheid van hun bestaan nog accentueren. Geen grote woorden, geen bombast, alleen de zachte ironie met een ondertoon van diepe menselijkheid, dezelfde grondtoon die ook zijn ‘Dode Zielen’ zou kenmerken.
Het is de roman ‘Dode Zielen’ die Gogol's genie onsterfelijk maakte. ‘Dode Zielen’ dat verscheen in 1842, en dat, om te voldoen aan de staatscensuur, de ondertitel ‘De avonturen van Tsjitsjikov’ meekreeg, kan beschouwd worden als het ‘epos van de Russische mens op zijn tocht naar Kristus’. De titel van het werk, met zijn symbolische bijbetekenis is in dit opzicht kenschetsend. De eigenlijke zin was zeer concreet.
Ten tijde van Gogol verstond men in Rusland onder de benaming ‘Dode Zielen’ de Russische lijfeigenen die sedert de laatste volkstelling gestorven waren, maar nog niet afgeschreven werden op de bevolkingsregisters die maar om de zoveel jaren werden bijgewerkt, met het gevolg dat zolang ze niet afgeschreven werden hun eigenaars voor hen nog belastingen moesten blijven betalen. De lijfeigenen in kwestie werden, evenzeer als landeigendommen en onroerend bezit, beschouwd als persoonlijk eigendom van de eigenaars, die ze dan ook mochten verkopen en op hen bovendien een hypotheek mochten nemen.
De landsregering, die van haar kant sommige vruchtbare gronden wou laten valoriseren, stond gewillig grondconcessies toe aan de bezitters van lijfeigenen.
| |
| |
Deze toestand gaf dan vaak aanleiding tot zekere vormen van speculatie of zwendelarij, om het juister uit te drukken. Aan zulke zwendel maakte zich ook Gogol's romanheld Tsjitsjikov schuldig. Hij loopt gans het land af, bezoekt een aantal grootgrondbezitters, koopt bij hen voor een spotprijs een aantal ‘dode zielen’ op, die de grondbezitters natuurlijk wel willen afstaan om niet langer meer voor hen belastingen te moeten betalen. Daar deze ‘dode zielen’ nog steeds voorkomen op de bevolkingsregisters kan Tsjitsjikov ze op zijn lijsten laten inschrijven als ‘levenden’. Hij kan daarna de lijst voorleggen aan de administratie, ermee een grondconcessie loskrijgen, en zelfs een niet onaanzienlijk geldelijk voorschot om de nieuwe grondexploitatie te kunnen op dreef brengen.
Dit is dan de hele historie van Tsjitsjikov's avonturen. Gogol heeft met deze roman echter meer willen doen dan de gelaakte misbruiken hekelen. Het reizen en rotsen van Tsjitsjikov gaf Gogol de gelegenheid gans het toenmalige Rusland in beeld te brengen, zodat zijn roman in feite uitgroeide tot een kleurige kroniek van het Russische landschap en het Russische leven.
Gedurende de zeven jaren die Gogol aan zijn roman werkte, evolueerden zijn artistieke opvattingen voortdurend in de zin van steeds nauwkeuriger en realistischer observatie en het noteren van het typische en pittoreske detail in taal en zeden, de levenswijze der landelijke bevolking, jacht- en landbouwtermen, het administratief bestel van het land, de mentaliteit der ambtenaren en der notabelen van dorp en stad, kortom van het geheel van het sociale leven van elke dag in het toenmalige Rusland, waarbij we echter niet mogen vergeten dat ‘Dode Zielen’ in feite geschreven werd te Parijs.
Die nauwkeurige observatie van personen, feiten en toestanden, de heersende misbruiken en de gelaakte corruptie maakte bovendien van ‘Dode Zielen’ een scherpe, satirische uitbeelding van dit Russisch leven.
Niet dat Gogol zelf plezier of leedvermaak zocht in het uitbeelden dezer ‘comédie humaine’. Zoals we daareven reeds zegden was en bleef Gogol vooral een moralist die door de schildering der zeden van volk en tijd, deze op een hoger plan wou tillen. Over het triestige lot van de hekeldichter schreef hij trouwens zelf in ‘Dode Zielen’ een passage waaruit blijken moet hoe pijnlijk hij zijn levenslot als satiricus heeft aangevoeld:
‘Gelukkig de schrijver die de vervelende, weerzinwekkende karakters langs zich kan laten gaan; die zich niet te storen heeft aan hen, door wier treurige werkelijkheid hij getroffen zou worden, maar die zich tot die figuren wenden mag, in wie de hoogste menselijke waardigheid zich weerspiegelt; gelukkig hij, die uit de grote afgrond der dagelijks ondergaande gestalten de weinig talrijke uitzonderingen kan kiezen; gelukkig hij die op zijn hooggestemde lier geen demper behoeft te zetten, die van zijn toppen niet tot zijn arme minderwaardige mensen behoeft af te dalen, die zonder de grond aan te raken zich kan overgeven aan de uitbeelding van die verheven gestalten die geheel aan het aardse ontrukt zijn. Men lauwert hem als de grote werelddichter. Niets gelijkt hem in kracht - hij is een God.
| |
| |
Maar een geheel ander lot treft hem die zich vermeet dat op te roepen, wat wij dagelijks vóór onze ogen hebben, en wat toch langs onze onverschillige blik glijdt, die jammerlijk-huiveringwekkende modderpoel van beuzelachtigheden die ons leven omstrikken, die afgrond van koude, versplinterde alledaagse karakters, die op onze vaak zo moeizame en vervelende levensweg wemelen. Hij die het waagt met stevige, onverbiddelijke beitelslag dit klaar en duidelijk vóór aller ogen uit te beelden, oogst geen algemene toejuiching, zijn oog schouwt geen tranen van erkentelijkheid, geen eenstemmig enthousiasme van door hem bewogen gemoederen, hem vliegt geen zestienjarig meisje met beneveld hoofd in heroische verrukking tegemoet, hij kan zich niet vermeien in de zoete roes van zelf getoverde klanken, en tenslotte treft hem dan nog het oordeel van de tijdgenoot, dit huichelachtige gevoelloze oordeel, dat de door hem geschapen en gekoesterde gestalten laag en minderwaardig noemt, dat hem zijn hart zijn ziel de goddelijke vlam ontneemt, want de tijdgenoot erkent in zijn oordeel niet, dat het glas dat ons de bewegingen toont der onzienlijke insecten, niet minder wonderbaarlijk is dan dat, hetwelk ons de zon naderbrengt, want de tijdgenoot erkent in zijn oordeel niet, dat er heel veel diepte van ziel nodig is om een beeld uit het verdachte dagelijkse leven gegrepen in een scheppingsparel om te zetten, want de tijdgenoot erkent in zijn oordeel niet dat er een lach is die in zijn verhevenheid een peil bereikt dat niet lager is dan dat van de grootste lyrische ontboezeming, maar dat er wel een hele afgrond bloot ligt tussen die lach en de grimas van een kermishansworst.
Zuur is het deel van de hekeldichter, bitter is zijn eenzaamheid.’
Gogol heeft dat zure en bittere levenslot op zich willen nemen toen hij zijn ‘Dode Zielen’ schreef; deze sarcastische schildering van de corrupte landadel in Rusland. Maar dit deel van zijn roman, was volgens Gogol nog maar het bordes van het paleis dat hij wilde bouwen. In dat deel kwamen enkel ‘dode’ zielen voor. Hun geestelijke wedergeboorte moest plaats vinden in de volgende, meer constructieve en stichtende delen van het ontworpen epos.
Toevallig zijn er nog enkele brokstukken bewaard gebleven van het tweede deel der ‘Dode Zielen’, nl. het begin en het einde. De rest van het manuscript had hij enkele jaren vóór zijn dood, ten huize van zijn vriend Tolstoi, verbrand. Het bevredigde hem niet. Men vraagt zich af of Gogol zelf was gaan twijfelen aan de mogelijkheid van een heropstanding. Literair gezien staan de bewaard gebleven stukken van dit tweede deel der ‘Dode Zielen’ dan ook veel minder hoog dan het eerste. De ‘edele’ helden leven te weinig en praten te veel. Overtuigender zijn dan nog de zondaars en zij die nog op weg zijn naar de wedergeboorte.
Steeds is Gogol een rusteloze zwerver geweest. Hij reisde veel en toch vond hij nergens de verhoopte gemoedsrust. Ook in zijn literaire successen vond hij geen bevrediging. Op het eind van zijn leven geraakte hij bovendien verstrikt in religieus-mystieke overspanning: hij geloofde zich door | |
| |
God geïnspireerd, en schreef tal van brieven vol vermaningen en berispingen aan zijn beste vrienden; hij boette en vastte zo streng dat zijn dood er ongetwijfeld moet door verhaast zijn. Hij stierf op de 4e Maart 1852 - honderd jaar geleden - letterlijk doodgevast.
Zijn ‘Dode Zielen’ verwierven hem onsterfelijke roem. De ‘eeuw van het realisme’ keek naar Gogol op als naar een voorbeeld. Deze Slavophiel, die door reizen het Westen leerde kennen, geloofde in de Messiaanse zending van de Russisch-Orthodoxe kerk die de wereld zou vernieuwen. Na hem is deze idee in de literatuur het sterkst tot uitdrukking gebracht door Dostoïevsky. Gogol's werk is echter nog niet zo sterk van deze denkbeelden doordrongen. Het draagt het stempel van een humoristisch realisme, van ‘zwarte ironie’ - zij het dan van ruwer allure dan het Westerse realisme, en vooral minder vastgelopen in conventionele concepties van stijl en inhoud.
Wat ons tenslotte opvalt bij een humoristisch en realistisch auteur als Gogol is de onstuimigheid van gevoelen die zowel in sommige van zijn grotere als van zijn kleinere werken voorkomen. In ‘Dode Zielen’ staat onder meer de bekende lyrische, hooggespannen boutade op zijn geliefde vaderland, Rusland, waarmee we dit artikel en deze hulde aan Gogol willen besluiten:
‘O Rusland, Rusland, wat wilt ge toch van mij? Welk een onnaspeurlijke band is er toch tussen ons gesmeed? Waarom staart ge mij zo aan; waarom richt alles wat in U is zijn ogen zo vol verwachting naar mij? Nog sta ik hier besluiteloos en onbewegelijk, en reeds pakt een onheilspellende regenzwangere wolk zich boven mijn hoofd te samen; mijn denken verstart voor uw oneindig oppervlak. Wat voorspelt die onmetelijke uitgebreidheid? Zal hier in u een grenzeloze gedachte het leven aanschouwen in U, die zelf zonder einde zijt? Zal hier de held geboren worden, hier, waar hem de plaats gegeven is om zich te ontplooien en voorwaarts te schrijden? En uw machtig oppervlak houdt mij dreigend omklemd en weerspiegelt zich met geweldige kracht in de diepte van mijn ziel, mijn ogen worden verlicht door ten bovenaardse glans.
O welk een schitterende, wonderbaarlijke der wereld onbekende verte. Rusland, o Rusland!
G.-A.-M. Vertommen
|
|