| |
| |
| |
De eenzaat
HIJ stapt de kronkelende weg langs die naar de bergpas leidt. Hij zweet ervan, alhoewel een frisse wind van land naar zee hem tegenwaait. Het stof in de bochten wordt er in lichte wolken door opgejaagd. Een ogenblik blijft hij rusten, waar hij ver over de zee kan schouwen - en een stoomboot met witte pluim in 't blauwe groen de kaap kan om zien varen - waar hij het oog laat rusten op de basaltblokken in de schoot van een stortvloedvallei dewelke een eind van hem weg een berggevel vormt. Achter die gevel en over de pas - hij ziet de naar boven kronkelende berm van de baan - daalt de keten naar een vrij uitgestrekt en weinig bewoond hoogland. Hij hoopt er te vinden wat hij zoekt: afzondering! Alsof hij zijn hele leven nog niet in de eenzaamheid heeft vertoefd.
De top. Vijftig meter, en daarachter het ijle: een blauwe lucht en een schapenvacht, als op dezelfde hoogte. Hij spant zich in, alsof hij een aanloop nemen wil om van de wipplank te gaan. Hij werpt geen blik achterom, precies of hij vlucht het verleden. En dan ineens doemt de horizont op, een gekante lijn in de grijze nevel van het te vele licht; en nauwelijks zichtbare naden daar doorheen, en dan een brede vlakte en het rimpelige zilver van een rivier, het groen van planten en het bruin van de grond.
Jan zit aan de rand van de weg, in bewondering voor dit wilde paradijs. Hij wrijft waar het jeukt en kijkt om voor het geklingel der bellen aan de hals van muildieren die naar het verleden trappelen.
Een verlaten herdershut; de deur van schamele planken ligt uit de verrotte stijl. Hij staat op de drempel, wordt overrompeld door de onbegrijpelijke chaos binnenin, en blaast, alsof hij er de geesten door de vele spleten wil buiten jagen. Er is een open haardvuur vol asse, en nog ongebruikte houtblokken er naast, wat er op wijst dat de avonden en de nachten hier koud kunnen zijn. Er hangt nog een kallebas voor drinkwater. Er staan wankele stoelen en een tafel waar het ongedierte over kruipt. Er is een venster zonder afdekking. Dat is alles. En alles wat hij wenst. Op het stro dat voor schapen heeft gediend, slaapt hij in.
| |
| |
Hij wordt gewekt door een gehuil aan de deur. Het zweet breekt hem uit. Hij tracht te ontwaren maar bemerkt geen schim. Hij kruipt onder het stro waar het warm en veilig is. Het ritselt overal rond hem. Het gehuil houdt aan en schijnt nu van aan het haardvuur te komen. Hij wordt ineens zo bang, dat hij niet meer weet wat hij aanvangen moet en meehuilt om het gehuil te verjagen. Hij springt razend recht, slaat wild de armen om zich een weg te banen en rent naar de rechthoek die door de sterrenschemer wordt getekend. Loopt de nacht in, waar het minder duister is dan in de hut, schopt naar een beest dat voor hem springt en wacht op de dag die zich met grijze en rosse vleken meldt langs weerszij van de hoogste piek in de uitgestrekte keten.
Hij wacht de karavaan muildieren op die vanuit de kuststad vertrok. Hij hoort het geklingel der bellen, nog vóór hij de dieren ziet. Verwachtend kijkt hij naar waar de baan in de rotsen werd uitgekapt; waar zij verschijnen moeten. En ze komen; een, twee, drie en een drijver, en nog veel meer. Jan wrijft zich verheugd in de handen, omdat zij hem brengen hetgeen hij heeft gevraagd: vergetelheid!
Een drijver blijft bij hem staan. Hij pakt uit.
- Dit is voor u. En dit. En dan die baal zeildoek. Wat moet ge daarmee aanvangen, zeg?
- Leven uitdrukken, man!
De vent begrijpt niet en bekijkt vol achterdocht Jan die hij in zijn teruggetrokkenheid voor een halve gek aanziet - en telt de klinkende munt die hem in de open handpalm wordt gelegd.
- 'k Zou nog kaarsen willen, en nog meer wijn, en nagels.
Het uitstallen begint; Jan kiest sober, wijst veel af: 'k Moet geen spullen hebben, man, maar tuig waarmee ik werken kan.
Het kost Jan moeite al hetgeen hij kocht naar de hut te brengen. Hij verstopt het eerst opdat niemand het stelen zou, en dan begint het slepen.
Een eindsweegs slingert er zich een pad tussen de rotsen. Tot de doodloopt in het uitgewreten valleitje van een droge beek. Hij geraakt over een gevelde stam, zich vastgrijpend aan de takken met het afstervende loof, en klautert de helling op tussen het groen dat hij reeds heeft afgekapt. En zo sukkelt hij tot aan zijn hut in het midden van de bergwei.
Hij breekt met de stalen punt van zijn mes een kist open, trekt de plankjes op en grabbelt koortsig. Er ritselt stro en daar vantussen haalt hij een fles te voorschijn. Hij keert ze naar het licht en bewondert de zuivere kleur. Ontstopt en drinkt.
| |
| |
Eer alles naar de hut is gesjouwd wankelt Jan smoorzat door het gras, het valleitje in en weer uit, langs de rotswegel met zijn scherpe kanten. Hij zingt er zelfs bij. Grinnikt om zijn onbeholpenheid wanneer hij struikelt en vloekt wanneer hij met de vingers in de harige prikkers van een cactus grijpt. Maar de pijn is gauw vergeten. En op een hoogtepunt gekomen denkt hij er zelfs niet meer aan, noch aan zijn onbeholpenheid; hij maakt gebaren en strijkt zich hevig door het haar en wrijft over het voorhoofd en de slapen als om de betovering van het land voor altijd vast te houden in zijn ziel; hij beroert de lippen, als in extatisch gebed verzonken, en laat de doffe blik glijden langs een wazige keten onder roze avondlucht. Gelijk een god die zijn werk aanschouwt staat hij daar... Tot een gelach hem uit zijn dromen wekt; hij zich met een woeste ruk ommekeert, zich betrapt wetend, en twee knapen bemerkt die hem gadeslaan. In een voor hen onbegrijpelijke taal schreeuwt hij ze toe, doet vreemd, raapt woedend een steen op en smijt haast raak.
Die nacht wordt hij gewekt door eenzelfde gehuil. Hij staart de hut rond, de ogen wijd-angstig open, en durft niet te bewegen. Het is koud en zwart - en in het licht van de deur staat er de schim van een grote hond. Een zwervende geest - flitst het door zijn brein. Hij doet een greep naar de fles waarnaast hij ingeslapen is - slokt die leeg en slingert ze dan in zijn onmetelijke schrik, tierend, naar de jankende schaduw. Hij veert recht, stort zich wanhopig vooruit en schopt, en zinkt jammerend neer, want het beest met grijnzende muil schijnt wel een steenklomp te zijn. Hij krabbelt op handen en voeten en bidt om toch te worden vrij gelaten en smeekt om licht. Met het schoppen tegen de steenklomp is het gehuil verdoofd en de schim verdwenen. Hij kijkt sidderend de nacht in, durft nauwelijks nog naar binnen te gaan om de warme deken die hij kocht over zijn schouders te slaan; steekt twee kaarsen op, nestelt zich in een hoek, zodat niets hem langs achteren deren kan, grijpt houtskool en doek, tekent zijn levensangst en kleurt in bloedig rood en rouwzwart.
Hij slaapt overdag, wanneer het duister hem niet overvallen kan - en leeft 's nachts.
Zijn eerste werk draagt de stempel van zijn twijfel. Het palet hanteerde hij jaren geleden - toen hij de reuk van het land nog ongedwongen inademen kon, en de onuitgesproken spot hem nog niet had neergehaald. Het was voor hem het avontuur van de geest, niet alleen te tekenen en te schilderen wat hij zag, maar in lijn en kleur ook een gevoelen uit te drukken. Geen oppervlakkigheid, maar een dieper zoeken naar schoonheid en waarheid.
| |
| |
De waarheid rijpte met de tijd en barstte open gelijk een knop bij het ergste besef dat hem treffen kon: de krankzinnigste ziekte! En nu moet het er uit, nu hem in zijn verlatenheid geen spot nog treffen kan.
Zijn halfnuchter leven beperkt zich tot de splinterige krakende stoel welke hij vond, vóór zijn schildersezel en onder de twee stokken daaraan vastgenageld, op wier uiteinde een kaars hem tijdens het werken bijlicht. En dit alles in een hoek, zodat hij angstvallig het schemerige, schaduwrijke vertrek rond kan schouwen.
Hij schetst en verft, wars van alle theoriën. Nieuw leven schept hij. Met hetgeen is, met hetgeen gebeurde; met de nacht, de vrees, slaat zijn verbeelding op hol. Hij spreidt vechtend kleuren uit. Strepen, groen als golven, schuins naar beneden, waar ze plots eindigen in een dwarse balk van het helle rood der wanhoop. En temidden het golvende groen een gezicht onder water: gebroken lijnen. Grootopen ogen - zwart - als zoeken zij naar het verloren licht - een dikgouden bol in stervende kringen in de rechter bovenhoek. Okerbruine wangen, die naar buitenuit en onder de ogen fletser worden. En dan die vreesaanjagende mond vol beschuldiging - zijn eigen mond die verwijtend stamelt: en toch ben ik het geweest! Toch ben ik het geweest - zo uren lang, totdat hij tenslotte van zijn schuld doordrongen is. Het schuldbesef leidt hem in zijn werk. Hij voelt de triestige ogen op zich rusten - en maakt de blik met een toets nog schrijnender.
Wanneer de morgenklaarte door deur en spleten komt binnen sluipen, blaast hij de kaarsen uit, zinkt onrustig neer op het stro, werpt nog een vermoeide blik op zijn doek en kruist de ogen tegenover hem.
- 't Ben ik geweest - mompelt hij nog.
Kaarsengeflikker vult de hut - en zijn zware ademhaling - en het vegen van het penseel over het doek - en ineens een gekras en geschuifel waarvan hij schrikt - net alsof er iemand hem van nabij bespiedt. Hij kreunt om met rust te worden gelaten, maar een schaterlach is het enige antwoord. Hij veert recht en brult: ik verdoem je, pest! En hij krijgt een klap in het gezicht. Hij gilt en stampt zijn ezel omver, slaat en spartelt alsof er een net over hem wordt heen geworpen. Het kaarslicht dooft uit. Een hond blaft, een haan kraait, een vleermuis klauwt zich vast in zijn nek en bijt en zuigt zijn bloed. Gelijk bezeten vlucht hij naar buiten, stormt tegen iets aan; scharrelt nog om het beest uit zijn nek te rukken, voelt een warme golf over zijn oog en verliest het bewustzijn.
| |
| |
Een hele voormiddag heeft hij stokken gesneden. Hij ontschorst ze, zodat het sap aan zijn handen kleeft, kerft er in, vormt een kruis en slaat het met een nagel vast. Zo maakt hij er tientallen, in droom verwijlend bij hetgeen hij de volgende nacht voortbrengen wil: onderwerpen zonder uitkomst, gelijk zijn leven is - met een glimp van hoop. Hoop! - het kruis dat de nachtmerrie verdrijven moet, die hem zelfs in halfwakkere toestand overvallen komt. Het was vroeger - hij heeft geen benul meer van tijd, want de tijd is eindeloos. Vroeger! Een ander bestaan, oneindig veel schoner. Hij was alleen, maar niet zó alleen als nu. Zijn vrouw die hem niet begreep! Hij lacht schamper, terwijl hij met een steen een nagel door het hout klopt.
- 'k Heb haar nooit nader tot mij gehaald - zegt hij, en hij kijkt op van zijn eigen stem: hoe vreemd die klinkt.
Hij hangt en plant de kruisen in zijn hut, naast de schilderijen die hij heeft en omringt de hoek waarin hij werkt met een hekken ervan. Hij zweet van inspanning - het moet goed worden gedaan - en hij wijst een kant aan waar de kruisen nog niet overheersen.
- Laat ze nu maar komen - bromt hij zelftevreden.
Hij haalt een doek naar buiten, vastgenageld op de rechthoek van vier stokken. Een naakte vrouw met puntige borsten en zware buik, de benen wijd-open - zet het in het zonlicht recht tegen de wand van zijn schamel verblijf, verwijdert zich en monstert.
- 'k Heb haar zó gewenst, maar niet gekregen - zucht hij.
Smachtende mond; diep blauwe ogen, gelijk de kleur van de zee. Haar vurige schoot die zij aanbiedt, en de gevolgen ervan die zij draagt. Hij schudt het hoofd van neen - neen, 'k ben het niet waard! Voorzichtig draagt hij het doek tot kort bij de weg, verstopt het tussen struiken. Keert weer en haalt er nog andere, en wacht dan geduldig op de komst van de karavaan.
Uren. De sporen staan nog niet in het stof gedrukt. Dat stelt hem gerust. Dan, zo plots, wordt hij uit zijn mijmeren gehaald door een eentonig gezang van bellen begeleid, op de kadans van de doffe dreun van tientallen muildierhoeven. Hij zwaait de armen al om te verwelkomen, en uit tevredenheid handel te kunnen drijven met zijn scheppingen die hij missen kan.
- Kijk eens, mensen! Een blote vrouw. Een rode tepel die je kussen kunt, en een gezwollen buik waar goud inzit.
Hij wordt op gelach onthaald, maar hij schaamt er zich niet voor, omdat hem in ruil goedkope wijn wordt aangeboden.
- En dan heb je nog dit! En dit hier! Geef nog meer wijn. Olieverf? Breng er mee de volgende keer en ik schilder er nog meer zo.
| |
| |
De dieren trappelen, de bend' zet zich weer in beweging. De zon straalt zijn licht op de rosse rotsen en tekent lange schaduwen onder het groen dat op de wegdijk groeit. Jan wuift mensen en dieren na. Er is niemand die het ziet.
Op een avond pakken zich boven de vlakte en boven de bergen de wolken opeen. De zon doet nog de moeite om er doorheen te dringen en tekent klaar en duidelijk, recht vooruit, grijze regenstrepen, waarachter het land verdwijnt. Het is heet geweest die dag. Té heet. Een plotse rukwind die op komt jagen drijft de hitte uit het grasveld en uit de rotsen, naar de bergpas toe en naar de zee. De wiegende halmen maken een betoverend geruis. De bleek gele rotsen puilen uit het bewegende groen. Het zoeft rondom; Jan schetst - wuivende haarbos - het zwart van de lucht en het zwart van het leven. Grillige massa's. Wallen en kantelen waarachter zich het licht verbergt.
Een verblindende schicht doorstreept de lucht, een onderdeel van een seconde slechts. Het gromt in de verte: het klinkt als het gerol van een kegel over een holle plankvloer; maar dan een tienvoudig versterkt geluid. De grijze strepen drijven aan. De eerste druppels patsen op het doek en druipen erover. Jan vlucht zijn hut binnen, beluistert het geruis en het naderende onweer. Het kaarslicht danst in de tocht die door de spleten speelt. Jan legt zijn hele ziel in het duistere dat hij uitbeeldt. Laat de wolkentoppen verbleken tot een doodskleur. Ziet daar visioenen in: wezens, gedrochten, die het leven schoon en lelijk maken. Bevolkt daarmee zijn schilderij; de schim van een vogelschrik met flardende frak op het voorplan, temidden een goudgele vlek van illusies. De regenval hoort hij niet meer. Hij geraakt in extase. leeft nog alleen in de kleuren die hij schept. Tot een onwezenlijk licht het gele der kaarsen overstelpt, een zinnenverdovende donderslag terzelfdertijd de lucht aan stukken scheurt... en een vogelschrik daar grinnikend in de deuropening staat. De verschijning slaat hem met lamheid. Het penseel eindigt zijn rusteloze beweging. Jan zijn ogen puilen uit. Versteend blijft hij zitten. En in zijn wanhoop - neen, het is hij niet, het is een kracht in hem - rijst hij op van de wankele driepikkel, grijpt een houten kruis dat voor hem is geplant, en biedt het de stroman aan. En met een nieuwe flits, zonder donder, neemt die de biezen.
De wijde natuur onder een overstelpend licht. Toverkleuren van hemel en aarde. Bergen. Lucht. Zon.
Een prikkelend gevoelen maakt Jan onrustig. Hij heeft genoeg van de grootsheid die zijn eigen klein-zijn bevestigt. Hij vervloekt zijn eenzaamheid. Hij verlangt drukte, mensen rondom zich, een stadsgewoel dat indruk | |
| |
maakt. Hij voelt sappen in zijn lijf, en de drang van de ziekte die het noodlot draagt; hij verlangt een vrouw en romantiek Werkelijk. Liefde en een geloof! Kortom: al wat hij nog nooit heeft gehad.
Zijn doen is beperkt tot het heimwee verzuipen.
Met de tijd gaan de zaken voordeliger. De kooplui die van het binnenland uit naar de havenstad trekken, behoeft hij niet meer over te halen opdat zij tegen hun zin voor zijn schilderijen drank en verf zouden ruilen. Zij vragen hem er nu naar en bieden hem nog geld op den koop toe. Dit succes spoort hem aan, alhoewel hij twijfelt aan zijn kunst - gelijk hij ten andere aan alles twijfelt.
Avond. En het gesjirp van honderden krekels: venijnig scherp. Een plateautje van een paar vierkante meter. Neergehaald gras. Hooireuk. Een schildersezel en de spookachtige klaarte van een dansende kaarsenvlam. De maan die als een verwijderd neonlicht de wereld verbleekt. Sterren. Jan pikt zij uit de lucht en plant ze over op zijn doek. En in de doodsschijn, een smeulend vuur, laat hij vogelschrikken met bokkepoten rondedansen. Grijnzende smoelen. Haat naast wreedheid. Ongeloof naast beestigheid. Hij drukt een gevoelen van pijn uit dat het ontstaan geeft aan een atmosfeer van angst en spanning; hij schildert een kwaadaardige, een hart-bedrukkende werkelijkheid. Jan wordt stijf in de rug terwijl hij daar zo staat te werken; het is alsof hij voelt hoe zijn merg wordt aangewreten: net of er zijn duizende wormen zijn binnenste op aan 't slokken. Hij is doodmoe, al heeft hij de gehele dag geslapen. Jan weet wat hem onder heeft; hij weet dat hij bergafwaarts gaat, dat de toestand van zijn lijf hopeloos is. Hij kent de waarheid en hij vreest ze. Daarom doet hij verder met de moed der wanhoop. Daarom staat hij, tot de schuim hem op de lippen komt - hij slurpt aan de fles en slaat die briesend stuk tegen een steen, om toch maar één menselijk geluid te horen - totdat hij koortsig beeft gelijk een ouderling, woorden stamelt met betrekking op het verleden, en er tenslotte bij neervalt.
Jan zijn lotsbestemming tekent zich af op zijn gezicht. Hij durft het de mensen niet meer te tonen. Hij meent er iets monsterachtig aan, alhoewel hij geen spiegel heeft om zichtzelf te bezien. Tussen de stenen en het groen verscholen houdt hij de pas in 't oog. Op de weg, tegen de rotsmuur heeft hij enkele van zijn werken staan - aan een is een stuk papier gehecht, waarop vermeld staat, hetgeen hij nodig heeft. Als de mannen, die komen moeten, het gewenste achterlaten, zal hij het halen wanneer zij uit het zicht zijn verdwenen.
| |
| |
Boompjes, struiken en varens beschaduwen met vlekken mekaar, de grond en de rotsen. Gelijk slangen slingeren planten zich rond stammen en over klompen.
De karavaan verschijnt op de kam. Jan kijkt gespannen toe, hoe zij reageren zullen, eens dat zij de bocht om zijn. Het zijn de beesten en de drijvers dewelke hij reeds vroeger zag, en ook nog een vreemdeling, die, naar zijn kleding te oordelen, gewis niet in dit bergland thuis hoort, 't Kan Jan weinig schelen, zijn tegenwoordigheid. Hij streelt de tong over de lippen, als proeft hij alcohol, die hij reeds enkele dagen moeten missen heeft. Drank! Hij is vastbesloten recht te springen en te eisen wanneer men hem vergeet. Maar men vergeet hem niet. De vreemde vent is bij het zicht van de doeken op een rij uit het muildierzadel gewipt. Jan ziet verwonderd het schouwspel aan. De karavaan is tot stilstand gekomen. De vent blijft een wijl op afstand staan, als in gedachten verzonken en keert zich dan om en wijst en beveelt. Het doet Jan genoegen te zien hoe de stof die hij heeft beklad wordt behandeld. Het verontrust hem echter, dat de karavaanlui ter plaatse blijven bivakeren en dat de vent in 't grijs de wegel inslaat naar zijn hut. Jan glipt weg, behoedzaam, een beest gelijk dat op rooftocht is. Hij wringt zich tussen de rotsen door - het kruid beweegt, schuins voor hem. De man volgt het pad, zich van niets bewust. Jan ziet hem van op een hoogte het grasveld oversteken. Bruin, temidden het groen staat zijn verblijfplaats daar. De vent dringt er binnen. Een bui van woede doet Jan haast stikken. Zijn verzuchtingen en zijn bestaan meent hij bedreigt. Hij wipt van de rots af, loopt naar de deur, zich een gang banend door het hoge gras.
De vent is daarbinnen, in stomme bewondering, aanschouwt de kruisen en de doeken die daar hangen en prevelt een gebed.
Jan vult de opening waar het licht doorstroomt. En alsof de vent zich van zijn tegenwoordigheid is bewust, zegt hij: dat is het werk van een genie!
Die woorden zijn voor Jan een dam.
Gelijk zijn zij aan 't drinken gegaan. Jan luistert veeleer en antwoordt slechts vaag op de vele vragen. Hij kent de vreemde taal ten andere te weinig om juist te bepalen wat hij uitdrukken wil.
- Hier hangt voor een fortuin! - zegt de vent. Wat moet j'er voor hebben?
- Geen cent - Jan slokt zijn glas leeg.
- Heerlijk - glimlacht de vent. Geef ze mij dan; je naam wordt gemaakt en je krijgt wat je wil.
Jan weert hem wrevelig af: 'k Geef alleen hetgeen ik missen kan.
Er wordt weer gedronken. De vent legt onderwijl theorieën bloot waar Jan bang van is.
| |
| |
- Ge drukt de eeuw van neerslachtigheid uit, van waanzin, - beweert hij. Geen één is er die het zó kan, waarschijnlijk omdat er geen één is die zó leven wil. Je maakt furie daar beneden. Zij kijken naar jou, zonder je te zien; je werk aanschouwend zien ze zichzelf. Of dit je geen voldoening schenkt?
Jan haalt verveeld de schouders op en denkt er aan dat hij die vals glimmende ogen en dat gezicht met achterlijke zenuwtrek precies reeds eerder heeft gezien - en hij schrikt ervan. Hij tracht de vent ergens thuis te wijzen - luistert niet naar hetgeen deze verder raast. Jan zijn ogen glijden afwezig naar donkere hoeken, waar spinnewebben grijze vlakken vormen, en rusten daar op een half-verscholen doek: confrontatie met de dood! Een lijkkleur gaapt hem toe: rammelende tanden in een scheve grijnzende mond. Het is alsof een reuk van zwavel hem tegenwalmt, een verpestende adem. Klauwen, grijṗerig geheven, naast harige oren. Zwarte lijnen over de handpalmen, als zit het stof er ingewreten.
Jan kan zijn lot niet ontlopen - maar het dringt zich nu zo ineens op, te vroeg naar zijn mening. Een waanzinnige gedachte rijst gelijk een vloek op in zijn brein. Hij heeft er niets bij in te schieten. Hij of de dood! Eén van hen beiden! Met een dierlijke kreet stort hij zich op de man die gilt. Steekt hem met een gestrekte vinger een oog uit. Grijpt hem bij het nekvel. Bijt. Bloed heeft de lach van het gezicht doen verdwijnen. De hut zit vol gehuil, alsof er alle duivels zijn losgelaten. Angstgeschrei wordt door de hete wind in de zwarte nacht ver meegedragen. En dan alleen nog een gerochel, en de krampachtige beweging van een been - een arm die zich nog los kan wringen en zich rond een middel sluit, krachteloos, om dan tegen de pikkel van de schildersezel aan te zakken. De vuist opent zich en er gaat nog een schok doorheen het lichaam...
Het angstwekkende gesjirp van een krekel. De wind die door de spleten sijpelt en de kaarswiek die spettert. Een grijze walm stijgt op: een slingerende streep die sterft in de tocht. De vlam tekent spoken op de wand; de strakke gestalte van Jan, duivelsachtig vergroot. En dan een hand, doodonbeweeglijk, die in een kramp nog naar het leven greep.
Jan bekijkt met puilende ogen die hand en het lichaam dat daar ligt. Het onmenselijke gezicht dat hem aan durft te gapen. Hoe afstootwekkend! Hij deinst uit vrees voor die blik.
- Dat heb ik gedaan! Ik! - en hij zinkt neer op zijn schildersstoel. Schudt het dronken hoofd om de onwerkelijkheid van zich af te schudden. Wijfelt tussen schreien en lachen. Lacht. En schreit dan. Blaast, alsof hij het warm heeft. Heft het hoofd. Wrijft over zijn wang en kreunt van de pijn. Grijpt een kaars met bevende vingers. Wandelt onstandvastig naar het bewuste schilderij in de webbenhoek. Houdt de kaars voor zich uit, zodat de draden met korte geladen atmosfeer, de stemming van nu, welke hem heeft bezield voor zijn confrontatie met de dood.
Jan voelt zich ongedekt in de rug. Hij keert zich om met een ruk, een grijns op de lippen. En stokt haast in zijn overijld redeneren. Het lijk tegen | |
| |
de wand lijkt wel van houding te zijn veranderd. Het gezicht spot hem tegen en de tekening van de hand op de muur is verdwenen. Jan schopt tegen het gewicht.
- Verbeelding - vloekt hij.
Zijn hand beeft en de kaars dreigt uit te gaan. En dat doet ze ook. Hij ziet nu een kop voor zich gelijk een ton die het schilderij verduistert. Wordt er bang van, kijkt om en lacht schamper wanneer hij weet dat het zijn eigen schaduw is. Keert terug naar zijn schildersezel - streelt er de kleuren die hij heeft uitgespreid. Beleeft nog eenmaal opnieuw hetgeen hij aan 't uitbeelden is. Een verbeten trek misvormt zijn lippen - neen! dit alles hier mag de dood niet overleven. Vlammen! Hij vat reeds de kaars om de klaarte rond te strooien - wanneer opeens een duivelswezen in het deurgat verschijnt en een beest hem blaffend naar de benen springt. Jan zwiert de kaars van zich weg zodat het plots heel donker is, vindt een uitweg en redt zich in de nacht.
Donkere wolkenkoppen, waarachter zich de maan verschuilt - zilveren randen. Bleke stralen die de aarde verven. Grijs-witte rotsen. Zwarte varens, die groen zouden moeten wezen - en soms langs de hoofdnerf van een blad, een levendige glinstering.
Jan zoekt zich een weg naar boven toe. Hij hijgt van het lopen. Wijkt instinktmatig uit naar links, waar hij ergens de grote baan kan vinden. Merkt de rosse schijn van een bivakvuur en de omtrekken van rustige muildieren daar kortbij. Oh ja! De karavaanlui van die middag!
Jan kwetst zich aan de stenen. Geeft er niet om. Werkt zich vooruit. Wordt uitzinnig van het gesjirp der krekels die hem precies de oren af willen bijten. Bidt, gelijk hem dat werd geleerd. Genaakt de top. Schept nieuwe krachten. Staart neer op honderden stadslichten en op een maanbeschenen baai, en dankt God voor wat hij gekund heeft.
De wereld verandert van aanschijn. Dag - met helle kleuren. De roodbruine baan die recht naar beneden duikt, temidden het zware groen der hellingen waarlangs wijngaarden bloeien. En die dan weer stijgt, en achter een lage heuvel verdwijnt, om met een glimp naar de blanke stad te leiden. Bergbewoners, alleen, of aan een leidsel hun muildier trekkend figuren in lompen, blijven nieuwsgierig de vreemdeling naogen.
Een enkele wagen raast hem voorbij; sleept achter zich een stofwolk aan welke zich grijs over het groen gaat uitspreiden.
Primitieve lemen huizen. Mensen die soezen in de middagzon. Een hond die hem vervelend nablaft. De innemende toon van een blokfluit die verstomt. Een zwijn dat in den waterpoel wroet. En Jan die stapt, voortgedreven | |
| |
door een ongekende kracht. Misschien wroeging, misschien doodsangst. Misschien de drang die hem naar het verleden stuwt.
Zo stappend denkt hij aan de avond daarvoor - aan zijn verstoorde rust - aan het wezen, dat hem zoveel schoons heeft gezegd, en dat hij de nek heeft omgewrongen. Hij kan zich nog altijd niet verzoenen met de gedachte welke zich op wil dringen, en die hem voorhoudt dat het een mens is geweest. Voor Jan was het een geest.
- Dat is het werk van een genie! Jan lacht er om. Vraag het de mensen eens die hem voorbijgaan. Of er één is die het beamen zal?
- Zij bewonderen je daarbeneden! Bluf! Er is hier niemand die hem kent!
Rumoer van een verloren stadje aan het eind van een baai. Wit geverfde huizen - een klokketorentje. Gehurkte vissers op de kaai en uitgespreide netten die hersteld moeten worden. Een miniatuurdok, en de wiegende masten van een vloot sardienvissers.
Aan een afgelegen steiger ligt een zeeschip gemeerd - een zwarte blok met een in de zon glanzend midscheeps. In gele letters, de naam op de boeg - en de naam van de thuishaven daaronder. En dat trekt hem aan! De kabels rollen op de trommels van de stoomlieren. Balen gras worden in de hoogte gezwierd en weer neergelaten in de rijen welke als deklast worden opgestapeld. Matrozen tuigen de achterplecht reeds zeeklaar. Verwrongen stalen kabels worden door ringen gehaald en kruiselings over de balen heen aan bakboordzij vastgemaakt. De lui roepen mekaar wat toe: vieren! - in zijn taal! 't Klinkt hem als muziek in de oren.
Een kakhi-tolbeambte stoot hem aan. Of hij hier wat vergeten heeft? - en neemt hem op van onder tot boven, als walgt hij van gezicht en kleren.
Jan strijkt verlegen door zijn baard, bekijkt zijn smerige broek en verwijdert zich gauw.
H.-J. De Freine
|
|