Band. Jaargang 11
(1952)– [tijdschrift] Band– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 24]
| |
[pagina t.o. 25]
| |
Werk uit het kunstatelier van Pierre-Romain DesfossésTableau van Kaballa Kasai.
Eigenaardige compositie, verwezenlijkt door Pilipili en N'Kulu voor een tapijtwerk.
| |
[pagina 25]
| |
Pierre Romain Desfossés
| |
[pagina 26]
| |
1938, hem de zeldzame eer toekent van vier bladzijden in kleuren, in samenwerking met de dichter Tristan Derême. De Kerstnummers van de ‘Illustrated London News’ bewijzen hem op hun beurt dezelfde eer in 1939. Dit is het begin van de roem... welke Desfossés nochtans niet aarzelt op te offeren, om vrijwillig dienst te nemen bij de zeevloot in 1940. Zo vinden we hem terug in het Tchaad-gebied (vanaf de vorming van het leger van Generaal Leclerc); vervolgens tot in 1944 bij de generale staf van de zeevloot te Londen, verder nog als lid van het Militair Huis van de Hoge Kommissaris en Gouverneur te Brazzaville, waar hem de uitwerking van een statuut voor inlandse kunst en kunstambachten wordt opgedragen. Van dit statuut zou hij trouwens ook Belgisch-Kongo in 1946 laten genieten.
Na zijn demobilisatie grijpt Desfossés met succes terug naar zijn penseel, gedurende een verlof in Kivu, en hij ontdekt nadien tijdens een verblijf in Katanga, een gans onverwachte schoonheidsleer die de stempel draagt van een archaïsch indo-nilotisch atavisme; hij begreep onmiddellijk welke wonderbare bronnen daar geborgen lagen voor alle takken van de kunst, zowel plastische als lyrische, en meteen in volledige overeenkomst met de ideeën van wijlen Dom Anschaire Lamoral, die met een heldhaftige hardnekkigheid zijn geniale leerling Jozef Kiwele tegen het bederf der primaire opvoedkundige theorieën had weten te verdedigen op muzikaal gebied.
Het is uit deze begrijpende vereniging dat, spijts ellende en tegenwerking, het Atelier voor Inlandse Kunst te Elisabethstad is geboren. Zijn verwezenlijkingen zijn echter van die aard dat er toch enkele goede critische geesten hun aandacht aan wijden.
Tegelijk doet Desfossés archeologische opzoekingen en ontdekt de buitengewone prehistorische plaats Kansenia, sindsdien door professor Breuil naar waarde geschat. Later publiceert hij zijn bekoorlijke novellenbundel ‘Dans les Jardins de Cham’ en sticht de ‘Union Africaine des Arts et des Lettres’, terwijl hij zijn werken verkoopt om de kas van deze culturele instelling te vullen. Het essentieel doel van deze stichting is het schragen van een Afrikaanse beweging van samenwerking en van verspreiding der inlandse schoonheidsleer. Het is in zijn conferentie bij de plechtige opening, in 1947, dat hij een programma vooropstelt dat zich opdringt als een revelatie. Een officieel comité nodigt hem uit een private tentoonstelling te houden ter ere van Z.K.H. de Prins Regent. De Prins toont zich zo opgetogen dat hij de kunstenaar in een lange en intieme audientie bij zich weerhoudt om hem zijn warme belangstelling te betuigen voor zijn werk dat hij als een ‘nieuw feit in de kunst’ betitelt.
Antwerpen en zijn ‘Comité voor Artistieke Werking’ opent met Minister Wigny een eerste en zeer schitterende tentoonstelling buiten Afrika, daarna ‘La Galerie du Séminaire des Arts’ te Brussel en ‘La Galerie Palmes’ van Parijs, die de perskritieken unaniem in hun lof doen loskomen. Leuven volgt, daarna het Heilig Jaar te Rome. Londen onder de auspiciën van de Ambassadeur; en nogmaals Parijs onder de bescherming van Baron Guillaume, Georges Duhamel, Maurice Bedel. | |
[pagina 27]
| |
De Commissie der Nationale Musea koopt voor het eerst grote kunstwerken van Belgisch-Kongo. Bela, Mwenzé zijn het voorwerp van deze uitnemende eer.
In 1949 volgt ook Amerika. De Rockfellers bestellen honderd schilderijen voor het ‘National Museum of Modern Art’. Dan is het de beurt aan Philadelphia. Nieuw-Orleans volgt, en heeft de tentoonstelling langs de televisie uitgezonden. Van overal hoort men echo's in de pers, in Denemarken, Frankrijk, Spanje, Zuid-Afrika.
De pers van Rhodesia had reeds lang voordien aangedrongen op de organisatie van periodieke manifestaties, met het doel de plastische en lyrische inlandse kunst te doen kennen en aan te moedigen. Het is te Bulawayo dat de eerste tentoonstelling ingehuldigd werd van de ‘African Eistendford’ onder de hoge bescherming van Zijn Excellentie de Gouverneur en een schitterend Comité vol belangstelling voor de culturele uitdrukking van de zwarte wereld.
Belgisch-Kongo was het voorwerp geweest van een bijzondere uitnodiging gestuurd aan het Atelier van Elisabethstad. Eens te meer hebben de schilders Bela, Mwenzé, Pilipili, Kalela - gelukkig gevrijwaard van de Europese misvorming die bij onze buren en bij ons zulke nadelige invloeden heeft gehad - de goedkeuring van de Zuid-Afrikaanse pers op hun naam verenigd. De hoogste beloningen zijn daar nogmaals de goedkeuring geweest voor het werk van P.R. Desfossés.
Op 14 Juli jl., tijdens een galadiner voorgezeten door de Heer Annez de Taboada, werden de buitengewoon geslaagde verbouwingswerken van het ‘Grand Hôtel Léopold II’ te Elisabethstad ingehuldigd. Een nieuwigheid die de inlandse kunstenaars van schilder P.R. Desfossés de toejuichingen van allen bezorgde, bestond uit zes en dertig panelen met een aangrijpende decoratieve indruk. De spijskaarten waren originele werken door dezelfde kunstenaars eigenhandig ondertekend.
Tenslotte werd te Elisabethstad de ‘Guilde Congolaise des Arts Populaires’ gesticht, onder de auspiciën van de plaatselijke autoriteiten en van het ‘Syndicat d'Initiative’.
De fleurige 65 levensjaren van P.R. Desfossés, waarvan de verjaring samenviel met de dag waarop hij zijn tentoonstelling op 17 Oogst 1952 te Leopoldstad afsloot, waarborgen hem het behoud van zijn overvloedige intellectuële activiteit. Hij bereidt thans een archeologische thesis voor, schildert zijn ‘sub-aqua’ feërieën, schrijft lijk hij schildert, houdt conferenties en verheugt zich over bepaalde hardnekkige en jaloerse tegenstand die willens nillens er veel heeft toe bijgedragen om een brede algemene beweging in het leven te roepen, die belang stelt in de Kongolese cultuur.
Na zes jaar streven en ten koste van heldhaftige ontberingen zijn de vijf monitors: Mwenze, Bela, Pilipili, Kalela, Aroun Kabazia, verzekerd van een salaris gelijk aan dat van jonge klerken. Mirakel... en een wederzijdse genegenheid tussen de oude meester en zijn leerlingen. | |
[pagina 28]
| |
Zal de eerste voorstelling in de Kongolese hoofdstad van de Kongolese Akademie van volkse kunst die op 8 Oogst jl. plaats had, de vestiging betekenen van een doctrine die op zo'n schitterende wijze haar proeven heeft afgelegd, en tot ere strekt van ons geestelijk voogdijschap? Het is nog tijd om wat P.R. Desfossés met een treffende slogan uitdrukt: ‘Nationale Parken van de Geest’ tot stand te brengen, nog vooraleer elke schoonheidsleer zal aangestoken zijn door ellendige uniformistische speculaties.
Doch de formule van ‘Nationale Parken van de Geest’ zou steriel blijven, indien ze van nu af aan niet geschraagd werd door een organisme van verwezenlijking. Als blijvende steun voor zijn werk heeft Desfossés dan ook pas de ‘Guilde Congolaise des Arts Populaires’ gesticht.
Verlangend om te bewijzen dat hij geen promotor is van een bekrompen geest van particularisme, stelt P.R. Desfossés als eerste actie voor de ‘Guilde’ een verwezenlijking voor, die (indien ze de vorm aanneemt die voor haar werd bedacht) een kunstgebeurtenis zou zijn van eerste rang, zowel op Afrikaans als op internationaal plan. Er zou een biennale worden georganiseerd van de Afrikaanse kunst, waarvan de eerste haar verwezenlijking zou vinden in Kasai en Katanga. De andere zouden om de beurt volgen, om de twee jaar, met eigen, aangepaste programma's, in de andere aesthetische groepen der verschillende provincies. Elke biennale zou een selectie doordrijven die dan het voorwerp zou uitmaken van reizende kunstmanifestaties in het buitenland. Het voorlopig bureau is opgericht te Elisabethstad (Postbus 243).
Zo is de mens en zo is zijn werk. Laten we nu even dieper ingaan op zijn gedachten.
We zullen de historisch-anthropologische princiepen van P.R. Desfossés ter zijde laten, wat betreft de zwarte kunst en haar sino-indo-nilotische erfelijkheid die ze onderging van Opper-Soudan tot Zuid-Rhodesië. Laten we liever de eigenaardige ontwikkeling volgen van een op kunstgebied zeer onderlegde geest, en tevens van een groot hart, in de ontdekking van de Bantoe-schoonheid.
De muzikale revelatie die Kiwele was, deed P.R. Desfossés analoge gaven vermoeden bij de Bantoes op een ander esthetisch plan, lijk de schilderkunst, de beeldhouwkunst.
In 1946 ontdekt hij Pilipili Mulongoye, de boy die zijn wagen waste en die, buiten weten van zijn baas, diens penselen hanteerde en met een verbluffende gevoeligheid zo maar uit het hoofd een verzameling prenten schilderde die over zijn rassenafkomst geen twijfel lieten en die deden denken aan de bantoes van nu en van duizenden jaren terug.
Een buitengewone techniek: vogels, wilde dieren, met behulp van kleine, houten clichés op een bloemenachtergrond van kleine vlekjes aangebracht naar de wijze van Van Gogh.
‘Hij vond opnieuw de houtsnijkunst uit’, vertelt P.R. Desfossés later, ‘waarover ik een essai had geschreven in 1943 te Brazzaville onder de titel ‘Gutenberg dans la Brousse’. | |
[pagina 29]
| |
Na Pilipili was het de beurt aan Kilima, Kabala, Ilunga, Kipinda, N'Koulou.
Volgens P.R. Desfossés zijn zulke virtuosen alléén de geschikte monitors om de kern te vormen van de jonge aanwinsten uit de dorpen.
Hij brandmerkt daarbij ‘de scholen van kopisten, deze producten van een steriele universele pedagogie, te veel aangemoedigd door de slechte smaak van onkundige kopers’.
Hij zegt verder nog: ‘We moeten ons met kracht verzetten tegen de methode van verkrachting der persoonlijkheid ten voordele van een schoonheidsleer gelijkgeschakeld aan deze der blanke meesters’.
Het meesterschap in de kunst wordt niet aangeleerd, het moet groeien uit een scheppende verbeelding. Dit meesterschap wordt niet toegekend uit hoofde van een diploma of een licenciaatstitel.
P.R. Desfossés voegt er nog aan toe: ‘Het onderwijzend personeel met zijn leer van assimilatie aan al wat Europeër is, kan de jonge schilder alleen maar orienteren naar onze picturale opvattingen, namelijk deze van het landschap. Welnu, het is klaarblijkelijk dat de neger gans vreemd staat tegen de notie van het geheel. In het mooiste panorama zal hij dàt element isoleren wat hem boeit, hij zal geen ganse horizont naar voren brengen noch een reeks van massa's. Vandaar zijn totale onkunde op gebied van het perspectief, lijk dit trouwens in alle primitieve scholen het geval is. Welnu, het is het perspectief dat onze moderne scholen hem willen inprenten door het hem steeds maar te doen kopiëren. De leerling past zich aan aan onze picturale schoonheidsleer, net zoals hij zich kleden zal met onze alledaagse hemden en broeken, en hij zal ten slotte beschaamd zijn om zijn Afrikaanse ziel te laten ontluiken van wier frisse schoonheid hij zich onbewust is.’
Laten we echter de jonge kunstenaar verplichten te uiten wat hij voelt en ziet! Het zal dikwijls maar een voorwerp zijn of een associatie van voorwerpen op hetzelfde plan. Hij zal de schilderkunst terugbrengen naar haar oorsprong, naar het decoratieve, het enige wat hij op dit ogenblik werkelijk kent.
Zonder perspectief zal hij op zulke mooie manier de verschillende elementen van zijn thema samenbrengen, dat het onderwerp nochtans volkomen bevattelijk is. Het perspectief, dat een notie van tijd en ruimte in zich sluit, zal voor hem maar toegankelijk zijn wanneer hij langs dezelfde wegen als wij bewust zal geworden zijn van deze imponderabilia.
Bij het uitleggen van de betekenis van sommige onderwerpen oordelen we soms zeer verkeerd over de dierenfiguren of personnages voorgesteld op een schaal van verschillende proporties. Dit verschil van proportie stelt geen enkel idee voor in de tijd en in de ruimte. De uitdrukking van de respectieve waarden, de grootte en de kleur der personnages zijn in functie van hun hiërarchie, en voor de dieren in functie van de morele hoedanigheden die hun worden toegeschreven, en dikwijls ook in functie van hun nut. De optische waarde wordt absoluut verwaarloosd. | |
[pagina 30]
| |
Hier raken we de kern van de houding van de mens voor een kunstwerk; die houding is niet alleen esthetisch maar ook filosophisch.
‘Baart’ (volgens Socrates) de kunstenaar immers niet uit de werkelijke natuur? En is de schoonheid van het kunstwerk enkel maar de schittering van de objectieve waarheid? Of moet de kunstenaar ‘baren’ uit de individuële gedachte die zich in hem bevindt, en is de schoonheid van het kunstwerk dan maar louter subjectief?
Met andere woorden, zijn de voorwerpen alleen maar voorwerpen, d.w.z. werkelijkheden geprojecteerd in de ruimte met hun lelijkheid of schoonheid, nadat ze ons verstand en onze ogen bereikt hebben? Het is een delicaat probleem, daar het ook de moraal aangaat (zie Kierkegaerd).
Het is een feit dat de voorwerpen in ons een soort assimilatie ondergaan, zodanig dat we nooit de natuur weergeven zoals ze werkelijk is maar wel lijk wij ze aanvoelen met onze zintuigen en onze hersenen, d.w.z., om precies te zijn, met ons geheugen.
Maar, laten wij over gaan tot de besluiten.
Enerzijds, hoe rijker de kunstenaar is door zich zelf uit hoofde van zijn denkkracht, en omdat hij tussen verschillende voorwerpen het verband en de waarde er van ziet (zoals dit het geval is voor de moderne kunstenaars lijk Picasso, Braque en Jespers), anderzijds hoe meer de kunstenaar gehecht is aan krachten uit het verleden, aan geheimzinnige banden van ras en omgeving (lijk het geval is bij de negerkunstenaars), des te meer zal het werk van deze twee soorten kunstenaars een verheven waarde hebben die ik niet aarzel onrustwekkend te noemen.
De wereld in zich opnemen en haar daarna weergeven, zij het langs de weg van de geest, zij het op de manier van de primitieven, veronderstelt in beide gevallen een buitengewone kracht.
Wat ons treft, wat ons moet treffen bij onze primitieve bantoe's, is niet de openhartigheid noch de frisheid van de gevoelens, noch de naïviteit, noch het anecdotische, zelfs niet het symbolische of het animisme waarvan die werken blijk geven, neen, wat ons moet treffen in al die werken van volkse bantoekunst is eenvoudig een kracht en intrinsieke originaliteit, in een woord een nieuwe stijl.
Het heeft geen zin zich af te vragen of deze kunst zal verdwijnen of onsterfelijk is. Ze is er, ze bestaat. Ze doet zich meer en meer gelden, want ze is een kracht van de natuur die niet kan sterven. Ze is nog maar aan haar begin maar ze zal zich een weg banen, misschien onder een meer volmaakte vorm dan de decoratieve, maar de wezenlijke essentie van de bantoekunst zal altijd dezelfde blijven, zolang er een neger zal leven.
Deze wezenlijkheid bestaat, lijk ik het al gezegd heb, uit geometrie, rhythme, kleuren en licht: zij is, in een woord, wat men negerkunst noemt, en men herkent haar nog in wat ze schept in ons, dat esthetische gevoel wat we in 't Frans ‘négritude’ zijn gaan noemen. | |
[pagina 31]
| |
Men moet erkentelijk zijn tegenover mensen lijk P.R. Desfossés, die er voor werken om deze bantoepersoonlijkheid te vrijwaren in de Kongolese kunst.
In de schilderijen van de Kongolese kunstenaars van P.R. Desfossés doet het gedurig weerkeren van lijnen en kleuren ons onweerstaanbaar denken aan de rhythmische tonen van de kongolese tam-tams en aan het natuurlijk nabootsen van kleuren; is het nodig dat die schilderwerken en panelen in een raam worden gezet? Neen, we zouden ze onafgewerkt willen, omdat ze beweging, leven en boodschap zijn, zoals alles wat primitieve kunst is.
Een sterk mimetisme doet zich speciaal kennen in de grote panelen van P.R. Desfossés. Het mimetisme is het luisteren naar de wet van het milieu, het is een natuurlijke kracht, waaraan het primitieve wezen meer onderworpen is dan wij; ook heb ik nergens dat mimetisme geschilderd gezien met diezelfde kracht en waarheid of op zulke manier.
We zullen niet zeggen dat het een barbaarse kunst is; kijkt ten andere naar dat symbolisme dat overal in het oog springt, het is de vrucht van een spiritualistische vorming.
In het ‘Museum van inlands Leven’ kan men op zijn gemak de meetkundige- en numerieke gegevens nagaan van voetbankjes, fetisjen, maskers, tinten (U moet er tevens ook de konstante factor in bewonderen), dat alles benadert de meest vernuftige geheime leer van de oosterse beschavingen.
En wat een kunst in de compositie: ik zou zeggen een intuïtieve en levende compositie. De negerkunstenaar vertrekt van een belangrijk onderwerp dat hij herhaalt en alles vindt uiteindelijk zijn plaats zonder voorbereidende allesomvattende schets.
En bewondert ook nog die buitengewone zin voor kleuren: aan zichzelf overgelaten maakt de negerkunstenaar geen onmiddellijk gebruik van de vier fundamentele kleuren, hij zoekt naar een menging en de uiterste toon van kleur die hij aldus verkrijgt zal hij doen uitkomen of doen tanen met een verfijnde smaak, zodat onze westerse grofheid er bij verstomd staat. Zo handelt de natuur, ze werkt met stille overgangen en vermijdt de gevaarlijke sprongen.
Dat alles is harmonie en ancestraal rhythme. Het is niet van de eerste keer dat we de muzikale, picturale of beeldhouwkunst begrijpen, doch slechts na een lange beschouwing of na lang luisteren.
Hoe dikwijls heb ik die ondervinding niet opgedaan bij het beluisteren van muziek, bij de nieuwsgierigen die me een bezoek komen brengen in de discotheek voor inlandse muziek. De eerste ogenblikken zijn pijnlijk lijk alles wat buiten onze gewoonten en conventies treedt, maar stilaan, na twee of drie minuten maar, ondergaan ze een gevoel van vreemde en ongekende rust.
Dit geldt ook voor het grootste deel van de kongolese kunst. Die herhaling van beelden, die opeenvolgende kleurtonaliteiten, dat steeds aan- | |
[pagina 32]
| |
dringend rhythme, doen ons inslapen in een soort euphorie waarin we onze eigen geest kunnen beschouwen, ontdaan van al de dagelijkse bekommernissen en we ondergaan dan langzaam het esthetische gevoel dat André Gide ‘la négritude’ heeft genoemd.
En ziehier nu de practische les die P.R. Desfossés uit zijn ondervinding trekt:
Enkel de toegepaste kunsten dienen aan de negers onderwezen in de strikte mate van de mogelijkheden van de lokale en buitenlandse afzet. De roepingen zullen ontstaan door selectie in speciale scholen. Voor deze uitzonderlijke elite zal het ons mogelijk zijn onze westerse kunstgaleriën toegankelijk te maken.
‘Die selectie zal, zegt hij, oordelend naar eigen ondervinding, een voldoende contingent kunstenaars schenken aan de Schone Kunsten der negers, voldoende voor hun behoud en hun noodzakelijke ontwikkeling.’ Van het vijftiental leerlingen die P.R. Desfossés sinds zes jaar onder zijn leiding heeft, zijn er maar twee, Mwenze en Bela, die een originele waarde hebben en die verdienen voor een schildersezel te staan. De anderen dienen voor de decoratieve kunst te worden behouden.
De kwaliteiten van compositie en koloriet die ze werkelijk bezitten bestemmen hen voor tot industriële experimenten waarin ze heel wat kunnen bereiken in hun eigen stijl.
P.R. Desfossés is in verrukking teruggekeerd van een rondreis in Kasai: hij staat verstomd over de fijnheid in het bewerken van bamboe, vlechtwerk, beeldhouwkunst, hout, ivoor, brodeerwerk, paarlen, en terugkomend op zijn eerste idee, ziet hij daar niet meer iets van de neger zelf, noch iets Afrikaans, maar de sporen van een zuiver vervloeiende oosterse beschaving.
Dat moet gered worden, zegt hij. Er moet in Kasai een nationaal park voor Afrikaanse kunst worden geschapen.
Er zijn natuurlijk ook andere plaatsen dan Kasai met een grote artistieke rijkdom. We zullen hier alleen maar de streek der Batshokwe van de Kwango en Dilolo aanhalen.
De inlandse kunst zou in gans de kolonie moeten beschermd worden, door overal scholen op te richten waar zulks noodzakelijk blijkt: scholen of ‘meester-ateliers’ volgens de heersende opinie.
Men zou vooral de echte waardevolle werken met een authentiek teken moeten kunnen merken, de uitvoer van uitzonderlijke stukken moeten beletten en in de schoot van iedere hoofdij met begaafde elementen een museum voor inlandse kunst moeten oprichten.
Laten we onthouden dat de school van P.R. Desfossés als doel heeft op het gebied van de kunst de persoonlijkheid van de neger te ontdekken en te vrijwaren, onder haar verschillende vormen en het kontakt van de kunstmonitors met het volk konstant te bewaren, ten einde geen afgrond tussen het verleden en het heden te scheppen. | |
[pagina t.o. 32]
| |
Werk uit het kunstatelier van Pierre-Romain DesfossésEen der allereerste werken van Pilipili Mulongoi.
Nog een werk van Pilipili.
| |
[pagina t.o. 33]
| |
Werk uit het kunstatelier van Pierre-Romain DesfossésEen werk van Mwanze Kibwanga; deze schilder, afkomstig uit Kasai, bezit een gans persoonlijke techniek.
Nog een werk ontstaan in het atelier van P.R. Desfossés. In plaats van met penselen werden de kleuren met de vingers aangebracht.
| |
[pagina 33]
| |
En hier raakt het artistiek probleem het politieke en het sociale. Het is een feit dat we zowel wat de kunst betreft, als op politiek en op sociaal gebied, tot plicht hebben de eigen aard van de eerste bewoners van dit land te eerbiedigen, zowel als hun persoonlijk karakter, hun goede gewoonten en zeden, en op die manier de ganse bevolking min of meer in blok, ja in blok, te verheffen en te brengen naar meer komfort en naar meer kennis.
Wat opstand uitlokt is niet de ontwikkeling van de hoedanigheden van een ras, neen, maar wel de uiterste ellende en de miskenning van de massa.
Op dat gebied hebben mannen met een groot hart en een scherpe geest als Lyautey, als de neger-gouverneur Eboué die de inlandse gemeenschap zeer intiem kende, en ook als de oude koloniaal Pierre Singly, ons opmerkelijke geschriften achtergelaten.
Die eerbied voor de massa, die zelf de bewaarster is van de deugden van een ras, sluit in zich de terugkeer naar de eerbied voor de hoofden en de notabelen, die in het algemeen belang van de massa der inlanders op hun beurt en gans natuurlijk in moeilijke omstandigheden, ook zin voor verantwoordelijkheid zullen hebben tegenover de gemeenschap.
Henri Drum
Tableau van Norbert Ilunga.
|
|