| |
| |
| |
De Toekomst van de Letterkunde
NU de mens zich een goede eeuw intens heeft toegelegd op de kennis van de stof en het gebruik der krachten die zij hem ter hand stelt, wordt de kennis van zijn toekomst boeiender dan die van zijn verleden. Scheen zijn geschiedenis tot nu toe een eeuwige herhaling, thans is hij duidelijk op weg naar een nieuwe menselijke staat. Begreep men het heden vroeger door het verleden, thans begrijpt men het niet meer zonder blik in de toekomst. Deze blik trekt het driedubbel gezichtsbedrog recht dat de menselijke ontvoogding de eeuwen door zo belemmerd heeft, nl. de verheerlijking van het verleden, de ongerustheid om het heden en de angst voor de toekomst. Hij is ook onmisbaar in onze wereldbeschouwing. Is het leven geen herhaling, zijn wij niet gewoon voortzetters van een oude mensheid, maar voorbereiders van een nieuwe, dan is de zin van dit leven anders dan wij tot nu toe hebben gedacht.
De meeste toekomstdromers hebben zich tot nu toe laten overbluffen door de techniek. Zij scherpten hun verbeelding op de machines die zeker nog zullen uitgevonden worden en naar zij van aard droefgeestig of blijmoedig waren, lieten zij de mens daarmee ten onder gaan of een betere wereld bouwen. De kern ligt zeker daar niet. Zij ligt in twee moeilijkheden die tot nu toe onoverwinnelijk schenen. Van de ene kant maakt de onvolmaaktheid van de wereld de mens misnoegd en kan een kind zien dat een wereldorde die niemand meer teleurstelt ondenkbaar is. Van de andere kant belet zijn biologische onvolmaaktheid de mens zich gelukkig te voelen zelfs in een volmaakte wereld. Machines kunnen daaraan niets veranderen. Zo stonden we dus voor een muur, die de wereldhervormers van alle pluimage nochtans niet verhinderd heeft hun ondankbare taak met benijdenswaardige volharding voort te zetten.
Maar inmiddels heeft de wetenschap bescheiden voortgewerkt en nu tekent zich een schijnbaar onooglijk, maar verstommend feit af dat alle sensaties van de techniek in het niet doet verzinken.
De geneeskunde, tot vóór kort nog een wetenschap die genas van ziekten die vanzelf genezen, staat op het punt de laatste ongeneeslijke ziekten te overwinnen, d.w.z. de wezentjes uit het rijk der microscopie te temmen, te beheersen of te vernietigen zoals wij dat lang geleden gedaan hebben met de fauna naar onze maat en met de kennis van het menselijk lichaam die zij daarvoor nodig heeft gehad, wordt het mogelijk de constitutie zelf van de mens, zijn geestelijke en zedelijke vermogens beslissend en duurzaam te bein- | |
| |
vloeden. In een bereikbaar verschiet zal zij domheid, pretentie, luiheid, twistzucht, achterdocht, kleptomanie, leugenachtigheid, droefgeestigheid genezen zoals nu hoofd- en maagpijn.
Het klinkt als een mop voor de borreltafel dat de eeuwig faustische mens eenmaal vreedzaam, redelijk, tevreden en gelukkig zal gemaakt worden met pillen en flesjes, maar de middeleeuwer zou het ook een mop gevonden hebben dat pest en cholera, die zijn Europa periodisch ontvolkten, totaal zouden verdwijnen door het veelvuldig gebruik van zeep en toch was dat een zeer banaal wetenschappelijk feit.
Over deze toekomst van de geneeskunde hield ik een lezing op de plechtige opening van een congres van geneesheren. In mijn gedachtengang moest er op volgen een studie over de toekomst der wijsbegeerte. Immers indien de mens eenmaal gezond, tevreden en gelukkig wordt, heeft datgene wat men altijd weten wil, hoe hij zijn wereld staatkundig, sociaal, economisch en in opzicht van confortabiliteit zal inrichten, niet veel belang meer, vermits hij het toch goed zal vinden, maar dan intrigeert het wel hoe hij denken zal, welk belang hij nog zal hechten aan zijn ratiocinaties die hem de eeuwen door zo dweepziek en mistroostig hebben gemaakt. Zijn mismoed werd immers altijd toegeschreven aan het feit dat hij nadenkt en zijn wandaden en wantoestanden daarentegen aan het feit dat hij niet nadenkt. Nu is de westerse wijsbegeerte van Kant tot Sartre wel één lange reeks van devaluatie van de menselijke bespiegelingen, maar dit alles is waarschijnlijk nog niets geweest. Wanneer de Sartre der toekomst, wegens het schrijven van een wijsgerig werk over de metaphysische grondslagen van de levenswalg in een kliniek opgenomen, aldaar, na zes electro-chocs en twaalf inspuitingen een nog dikker wijsgerig werk zal schrijven over de metaphysische grondslagen van de levensvreugde, zal de samenhang van geest en lichaam wel brutaal bewezen zijn. Welke waarde zullen onze philosophieën dan nog hebben en vooral wat zal hun substantie zijn?
Voor mij als letterkundige sloot zich daarbij de vraag aan wat kunst en vooral letterkunde nog kan betekenen voor een bij definitie gelukkig mens. Zal hij zich nog herkennen in onze drama's, treurspelen en lyrische klaagzangen?
Maar na mijn lezing voor de geneesheren hebben geen wijsgeren mij uitgenodigd op hun congres en ik heb ander werk laten voorgaan. Hier nu mijn gedachtengang volgen en spreken over de toekomst der wijsbegeerte, zou niet passen. Ik moet dus dit zijluik van mijn triptiek open laten en zijn tegenhanger ontwerpen, wijzend op het drieluik-verband waarin het u believe het te zien en mij verontschuldigend dat ik het niet zo ver kan drijven als mij wel mogelijk zou zijn indien ik eerst het tafereel had kunnen schetsen waaruit het logisch volgen moet en waarmee het in harmonie moet staan.
| |
| |
De toekomst van de letterkunde is een van die algemene vage vragen waarover haast niemand nadenkt en dus haast iedereen een gevestigd oordeel heeft. De enen verzekeren dat er altijd van alle soorten mensen zullen zijn en dus ook artisten en de anderen dat het schrijven van altijd dezelfde gedichtjes, romannetjes en toneelstukjes niet in der eeuwigheid kan doorgaan. Wij kunnen ons antwoord zuiver academisch opstellen zonder met die gemeenplaatsen rekening te houden, maar dan lopen we gevaar dat zij na ons betoog fris heropspringen: tuttut er zal altijd letterkunde zijn, tuttut met de letterkunde is het over een eeuw afgelopen. Laten we daarom van de gemeenplaatsen zelf uitgaan, het is trouwens geen omweg.
Indien er altijd letterkunde zou zijn volgt dit niet uit het feit dat er altijd letterkunde geweest is, want dat feit bestaat niet. Waarschijnlijk zijn er altijd wel dichterlijke zielen geweest, maar zij hebben zich niet altijd geuit. Er is een toekomst denkbaar waarin zij wederom zwijgen. Het schone woord als menselijke zelfuitdrukking is niet onstelpbaar. Op het dichterlijk individu zelf nagegaan blijkt letterkundige schepping zelfs een selecte en delicate coördinatie van omstandigheden te vergen. Zowel verdriet en geluk als afwezigheid van verdriet en geluk, zowel doodgewone afleiding door ander werk, als gemis aan belangstelling en waardering doven de scheppingsdrang. Er leven nu nog altijd millioenen volkeren die zingen, dansen, musiceren, beeldhouwen, decoreren, fabeltjes vertellen, maar nooit een letterkundige hebben gehad. Dat zijn natuurvolkeren, maar nadat de beschaving zich in Klein-Azië, Egypte, Griekenland en Rome had teruggetrokken zijn de inwoners er niet tot het peil der natuurvolkeren vervallen en toch eeuwen lang zonder letterkunde gebleven. Op slot van rekening hebben alleen de grote talen van Europa sedert de vroege middeleeuwen doorlopend letterkundigen gekend, een zeer klein eiland op deze aarde en in de geschiedenis van de mens. Bij al de andere volkeren komen gapingen van eeuwen voor. Letterkunde is dus een locaal cultureel weeldeverschijnsel van de laatste tienduizend jaar in een wereld sinds honderdduizenden jaren door mensen bewoond.
Wij weten weinig over haar ontstaan. De 700.000 rollen van de bibliotheek der Plotlemeeën verbrandden tijdens een gevecht tussen de troepen van Julius Caesar en de Egyptenaren. De 200.000 rollen van de bibliotheek van Pergamum verbrandden op 1600 na tijdens een oproer in Alexandrië. Anderhalf millioen Arabische handschriften verbrandden in een autodafé te Granada. De ganse letterkunde van het oude Amerika werd opgestookt door de eerste aartsbisschop van Mexico. Maar wij mogen toch zeggen dat de mens verscheidene malen langer zonder dan met letterkunde heeft geleefd.
Het migratietijdperk van de beschaving is nu zeker voorgoed voorbij. Een gemiddelde vorm van cultuur naar West-Europees model verbreidt zich over de wereld en kan niet meer worden uitgeroeid, tenzij met de mensheid en de aarde mee. Maar waarborgt deze zekerheid dat er altijd letterkunde zal zijn? Is het zich uitbreidend en langzaam stijgend minimum van civilisatie dat wij nu kennen ondenkbaar zonder letterkunde? Wij kunnen dit niet bevestigen op de grond dat het historisch gewordene blijven moet.
| |
| |
Er waren vroeger bv. didactische en eposdichters en nu niet meer. Het epos leeft onkennelijk gewijzigd voort in de roman, maar de didactiek is totaal verloren gegaan, niet door verval maar door stijging van de cultuur. Dit maant aan tot voorzichtigheid in het besluiten, want niemand kan verzekeren dat hetzelfde lot ook niet beschoren kan zijn aan de andere genres. Wat zien wij van de kunst van Racine, Corneille, Molière en Shakespeare anders dan een langzaam en hopeloos verval? Wie durft er nog op zweren dat er toneel zal gespeeld worden zolang er beschaving zal zijn?
De maatschappelijke positie van de letterkundige onderging ook een verrassende en leerzame wijziging. De eerste schrijvers waren waarschijnlijk mannen van zeer groot aanzien. Bij de Hebreeuwen in elk geval waren het volksleiders, koningen en profeten. Bij de Grieken waren het zeker groten in de staat. Tijdens de middeleeuwen hadden zij nog toegang tot het hof van koningen en hertogen, zelfs tot in de 18e eeuw. Uit deze hoogheid van hun rang tijdens de eeuwen van het analfabetisme, moest men bij de uitvinding van de drukkunst logisch afleiden dat de uitbreiding van de geletterdheid hun macht, invloed en aanzien zouden verdubbelen en wij stellen nu vast dat de letterkundige integendeel werd geproletariseerd. De verdere uitroeiing van het analfabetisme kan hem dus nog bezwaarlijk ten goede komen, de verdere stijging van de boekenproductie evenmin, want tot nu toe werd hij daardoor meer en meer verdrongen door commerciële schrijverij.
Kan dus de letterkundige uit zichzelf zwijgen, het volk kan hem ook meer en meer negeren zonder cultureel te vervallen. Natuurlijk kunnen wij grimmig vragen of die stijgende beschaving met altijd maar meer politieromans en minder letterkunde, of zelfs met helemaal geen verbeeldingswerk meer, nog wel beschaving zal zijn, maar dan moeten wij toch eerst bedenken dat wij nu reeds omgaan met vele achtenswaardige, gecultiveerde, hooggeplaatste lieden die sedert hun schooljaren geen letterkundig werk meer in handen hebben genomen en dat vooruitgang van de beschaving betekent verbetering van de intellectuele en zedelijke persoonlijkheid. Het zal niet gemakkelijk vallen te bewijzen dat dit alles onmogelijk is zonder het werk van de letterkundigen die nog moeten geboren worden.
Het onderzoek van de tweede gemeenplaats, dat het schrijven van altijd maar dezelfde gedichtjes, romannetjes en toneelstukjes niet tot in der eeuwigheid kan doorgaan omdat schrijvers en lezers het beu zullen worden en omdat film, radio, televisie, sport en toerisme gemakkelijker verzet zullen bieden, zal ons verhinderen uit het voorgaande overijlde conclusies te trekken, want ook deze boutade is ongerijmd.
Dat film en dergelijke het boek zullen verdringen is in tegenspraak met de ervaring tot nu toe. Alhoewel de honderdduizenden die wekelijks uren in de kino doorbrengen en dan nog eens uren bij de radio, deze tijd mathematisch zeker verliezen voor lectuur, worden sedert deze film en radio steeds meer boeken gedrukt, verkocht en gelezen. Waarschijnlijk wekken en verhevigen zij een belangstelling die ook het boek ten goede komt. In elk geval heeft | |
| |
het uitzenden van radionieuwsberichten voor gevolg dat steeds meer mensen diezelfde berichten in de krant willen lezen, want de oplagen der kranten zijn gestegen. Dezelfde eigenaardige psychologische werking nam men tijdens de oorlog op de boekenmarkt waar. De spotgoedkope editie van enige Vlaamse letterkundige werken op honderdduizend exemplaren had tot gevolg dat ook de dure uitgave van dezelfde werken in minder dan de gewone tijd werd uitverkocht. Het voorlezen van een geheel boek in de radio stimuleert de verkoop van het boek, bewezen feit waarop het N.I.R. zich baseert om de schrijver maar half te honoreren. De films naar ‘De Vlaschaard’ en ‘De Witte’ van onze collega's Stijn Streuvels en Ernest Claes, hebben de verkoop van die boeken gevoelig doen stijgen en alle bibliothecarissen ondervinden dat wanneer tegenover hun deur dagen lang de film over Madame Curie wordt gedraaid, zij weken lang geen exemplaren genoeg hebben om aan de vraag naar de levensbeschrijving van Madame Curie door haar dochter te voldoen.
Er is dus voorlopig geen reden om voor het behoud van de letterkunde te fulmineren tegen film en radio. Wij die zo goed weten dat de grote helleense cultuur geconcentreerd was in Athene, een stad van 45.000 inwoners, omringd van onwetendheid, weten niet genoeg dat ook onze grote West-Europese cultuur geconcentreerd is in enkele honderden centra waarrond millioenen wonen die opstaan, werken en slapen gaan en reeds tot de ontwaakten behoren als zij zich in kudden laten leiden en organiseren. Betere lonen, wegen, verkeersmiddelen, radio, film, bibliotheken, maken hen van langsom meer deelachtig aan onze cultuur, maar deze missionering moet nog altijd millioenen voor het eerst bereiken.
Zal dan de letterkunde te loor gaan door onlust van de schrijver? Een leraar in letterkunde, zelf ook zo wat schrijver, vertrouwde mij eens toe dat hij het niet had kunnen volhouden bij dag te doceren hoe goed de ouderen hebben geschreven en 's avonds dan zelf minder goed te schrijven. Deze leraar wist beter wat geschreven werd dan hoe men schrijft. De dichter die zijn geliefde niet bezingt omdat Bredero de zijne beter heeft bezongen is natuurlijk geen dichter. Bij definitie zelf is het kunstwerk van zijn maker uit iets noodzakelijks. Natuurlijk en gelukkig kan een schrijver ontmoedigd worden door in te zien dat hij zijn talent heeft overschat. Laten wij de goden danken voor zulke bekeringen en bidden dat zij zich vermenigvuldigen, maar heeft het Van de Woestijne gehinderd zich af te vragen of Vondel groter was dan hij en indien hij dit gemeend heeft, had hij dan één reden om te laten wat hij niet laten kon, om zijn werk niet toe te voegen aan de Nederlandse letterkunde? Maakt een grotere Vondel een kleine Gezelle overbodig, staat in Vondel wat in Gezelle staat, leed Gezelle aan een illusie en wat heeft de leraar mij dan toevertrouwd: dat hij verstandiger was dan Gezelle of dat hij geen kunstenaar was? Er is voorlopig nog geen aanduiding dat in de toekomst het kunstenaarschap zal toebedeeld worden zonder de kenmerken die het tot nu toe altijd heeft vertoond: machtige drift tot zelfverwezenlijking, beloond met onbeschrijfbare gemoedstoestanden die hem het werk noodzakelijk, enig en onvervangbaar doen voorkomen in een gloed die hij meedeelt aan het werk en welke het werk op zijn beurt uitstraalt.
| |
| |
Van de lezer wordt in de gemeenplaats verwacht dat hij over honderd jaar bij het zien van een verzenbundel zal zuchten: weer een die verliefd en bedroefd is, en bij het zien van een roman: weer twee die elkaar niet kunnen krijgen, weer een ongelukkig huwelijk.
Er zijn altijd mensen geweest die het in begrip en gevoel voor letterkunde niet verder brengen. Wij ontzeggen hun geen beschaving Wij trekken niet terug dat een toeneming van cultuur in de breedte en de hoogte mogelijk is zonder letterkunde. Kunst is en blijft weelde. Wie zich alleen door kunstenaars laat opvoeden, zal hooggecultiveerd uit hun handen komen, positieve waarheid waarin de diverse beschavingen nog nooit volledig vertrouwen hebben gesteld, maar hij kan ook bij andere opvoeders zijn honing verzamelen, juist zoals men een onbekend land kan leren kennen, alleen door er heen te gaan en alleen door reisbeschrijvingen, documenten en films. Zonder directe omgang met de kunst zal hij een der edelste vreugden van dit leven derven, maar zijn menselijkheid niet verminken. Ook de zin voor schoonheid van woord, klank, kleur, vorm en beweging kan hij opdoen waar de eerste kunstenaars hem hebben gehaald en de grootsten hem nu nog altijd vinden, over de geleraarde esthetieken heen, in de natuur.
Maar is het niet onze nakomelingen aprioristisch onderschatten, komt het niet meer dan onwaarschijnlijk voor, bij datgene wat wij over hem weten te veronderstellen dat hij het genieten van de letterkunde geheel zal uitschakelen. Wij weten bijvoorbeeld dat hij meer welstand zal kennen door een verdere nivellering van de rijkdom en vermeerdering van de productie. Deze lotsverbetering is zeker geen voorbijgaand verschijnsel, want zij is begonnen bij de Neanderthaler. In strijd met alle leraarsklachten weten wij dat zijn intellect levendiger en scherper zal zijn, veredeling eveneens begonnen in Neanderthal en zeer nauwkeurig te volgen in alle West-Europese geestesuitingen der vorige eeuwen tot aan Einstein. Over de wereld, het heelal en de mens zullen onze nazaten in veel groter aantal veel meer weten dan wij. Hun aandacht voor de dingen buiten hun levensonderhoud zal veel meer gaande gemaakt worden door onderricht, reizen, film, radio, televisie. Zij zullen veel minder broodwerk. veel meer vrije tijd hebben en veel langer leven. Wat laat ons in dit alles toe te veronderstellen dat zij niet meer zullen willen weten van het letterkundig kunstwerk? Er is wel onze ervaring dat het stijgen van het aantal lezers niet in zijn geheel ten goede komt aan wat wij letterkunde noemen. Deze neemt er slechts een procent van op, maar zij vervalt er niet door.
Mogen we dus verwachten dat het biologisch type van de tot dichten gepraamde mens niet zal uitsterven, we mogen er ook nuchter op rekenen dat hij lezers zal vinden.
Dat wij ons deze vraag met een zekere bezorgdheid stellen, vloeit waarschijnlijk voort uit een overrompeling van de aandacht door wetenschappen en techniek die een eeuw geleden nog niet bestonden. Gedurende vele eeuwen heeft de geeestelijke bagage van de West-Europese intellectueel bestaan uit Latijn en Grieks en letterkunde. Nog tot in de 18e eeuw werd men aan de Europese universiteiten tot geneesheer gepromoveerd na een redevoering in | |
| |
het Latijn over geneeskundige kennis die nu de doorsnee leek bezit en de taalkennis, de bespraaktheid en de algemene ontwikkeling waren gewichtiger dan de medische deskundigheid die zeer weinig gewicht had. Taal en letterkunde hebben in het verleden een veel groter plaats ingenomen dan zij verdienden in het intellectueel leven van de universele mens. Wij zien ze nu naar hun rechtmatige plaats terugdringen en vergissen ons meer dan waarschijnlijk met daar een reden tot bezorgdheid in te vinden.
Wat ons daarin echter volledig kan geruststellen is het onderzoek van het voornaamste motief der sceptici dat wij nog niet hebben aangeraakt, nl. dat de lezer, die altijd schranderder zal worden, de artistieke bezieling doorzien zal en tot het nuchter besef komen dat gedichten, romans en toneelstukken eeuwig op hetzelfde neerkomen. Daar ligt de kern van deze vergissing en daar ligt dan ook het geheim van de duurzaamheid der letterkunde.
Gedichten, romans en toneelstukken komen namelijk niet eeuwig op hetzelfde neer. Dat is doodeenvoudig een gezicthsbedrog kunstmatig veroorzaakt door het onderricht in de geschiedenis van de letterkunde dat voor ons uitzoekt wat nog min of meer en doorgaans min dan meer leesbaar is. Daardoor krijgen wij de indruk dat de letterkunde de eeuwen door altijd maar mooie gedichten, romans en toneelstukken opstapelt tot er op zeker ogenblik zo veel zal zijn dat er niets meer bij kan, dat alles gezegd is en al wat er nog bij komt, hoe prachtig ook, zal afgewezen worden zoals de handelsreizigers: we hebben het al of we hebben er nog van. Men vergelijkt de letterkunde met die nationale bibliotheken die zich statutair hebben voorgenomen alles te bewaren wat in het land in boekvorm gedrukt wordt en dat natuurlijk niet kunnen volhouden. Daarbij komt dan nog dat het onderricht ons schaamteloos de schandelijke leugen tracht wijs te maken dat op bepaalde ogenblikken in de geschiedenis, bij ons in de 17e eeuw, in Griekenland en Rome vóór Christus, zo subliem werd geschreven als nooit meer mogelijk zal zijn. De menselijke geest zou zijn artistiek hoogtepunt hebben bereikt en van nu af zouden wij alleen nog te meten hebben hoe ver hij daar onder blijft, geduldig afwachtend dat hij eindelijk het nutteloze van zijn pogingen inziet en het opgeeft.
Het wordt hoog tijd deze praat voor oude wijven vierkant uit te lachen en hun eens duidelijk te zeggen dat al hun eeuwige meesterwerken van week tot week overtroffen worden. Zij weten gewoon niet wat letterkunde is. Letterkunde is de begeleidster der mensheid en daardoor sterfelijk.
Indien wij allen, die van letterkunde houden, van nu af geen enkel eigentijds werk meer zagen verschijnen, maar wel al wat in onze zo beroemde gouden eeuw verscheen, precies in dezelfde chronologische volgorde, zouden wij, ondanks het nooit meer bereikbaar hoogtepunt van al die meesterwerken, allen zonder één uitzondering de literatuur voorgoed de rug toekeren omdat zij ons niets meer, maar niets meer zou te zeggen hebben. Gij huivert waarschijnlijk van mijn barbaarsheid. Bij Vondel denken wij aan Lucifer en Jozef in Dothan en voor heel ons leven geintimideerd door onze schoolmeesterij, durven wij niet eerlijk bekennen dat zelfs dit weinige dat | |
| |
in zijn werk blijvend is, voor ons vervelende en slecht gebouwde toneelstukken zijn. Maar neem de verzamelde werken van deze dichter, stel u concreet voor dat die bundels nu jaar voor jaar zouden verschijnen en dan nog veruit het beste zijn van de vele andere geestesproducten der heren Hooft, Huyghens en tutti quanti en gij zult eens en voorgoed bevrijd zijn van uw schoolrespecten. Dat zijn alles zuiver historische waarden, zowel naar de inhoud als naar de denkwijze en het esthetisch gevoel. Wij kunnen ze bewonderen in hun tijd, ze schatten in vergelijking met andere perioden, ze liefhebben om de patine van de ouderdom. Als Vondel treurt om zijn kind is die smart ons niet vreemd, zijn gedicht ook niet. Smart en gedicht zijn eeuwig menselijk, maar het is onze smart niet, noch ons gedicht. Dat betekent niet dat letterkunde een mode is die haar schoonheid totaal verliest, de uiting van een zienswijze. Maar het betekent wel dat zij uiting is van een zijnswijze. Met het uitsterven der generatie wier stem zij is, en er zijn werken voor meerdere, maar geen enkel voor alle generaties, met het uitsterven van haar generatie verliest letterkunde voor eeuwig een essentieel element van haar schoonheid, haar intieme verbondenheid met de mens.
Leggen we naast elkaar de huwelijksgedichten van Vondel, Willem Elsschot en Herwig Hensen dan zien we scherp dat zelfs poëzie niet de eeuwen door hetzelfde is. Zij kunnen onmogelijk in de tijd worden omgewisseld. Geen dichter aan Vondel volkomen gelijk in gevoel, gemoed, levensbeschouwing en taalmacht kan in deze twintigste eeuw zijn gedicht herhalen. Reeds de zeer positieve mededeling dat op aarde geen schoner trouw bestaat dan die tussen man en vrouw klinkt ons triviaal en belachelijk. Psychologie, psychiatrie en vooral letterkunde hebben de disharmonie der sexen, die van lang vóór Vondel bestaat, maar in zijn tijd nog niet tot de literaire uitspreekbaarheden behoorde, zo grondig ontleed dat wij nu het huwelijk zien als een uiterst broos waagnis, onderworpen aan ontelbare, eeuwig wisselende subtiliteiten. De emphatische bewering van Vondel zou in de pen van een moderne Vondel gelezen worden als smaakloze bombast of satire.
Het gedicht van Elsschot, een der grootste van onze eeuw, zou deze poëet in de zeventiende eeuw regelrecht naar de gevangenis hebben gebracht of hebben doen verbannen. En als wij de volkomen weldenkende huwelijkspoëzie van Herwig Hensen aandachtig lezen en herlezen, stellen wij vast en ik weeg nu zorgvuldig mijn stoute woorden, dat zowel de taalmacht van de grote Vondel als zijn gedachten- en gevoelswereld meer dan driemaal te kort schieten om deze ervaringen van de echtelijke liefde op schrift te stellen. Ik zeg daarmee niet dat Hensen driemaal groter is, ik zeg dat Hensen driemaal verder staat, zoals ik niet beweer dat Vesalius dom was als ik volhoud dat een student in de medicijnen tegenwoordig driemaal meer weet dan hij.
Veertig jaar geleden was Karel Van de Woestijne op zijn beurt na Gorter, Boutens en Leopold een duister dichter, hoog bewonderd, maar kwalijk begrepen. Thans is hij glashelder. Hij beleed doodeenvoudig een gevoelswereld die in onze letterkunde nog niet uitgesproken was en hij raffineerde daartoe onze taal met woorden en constructies die nog niet tot onze poëtische ingrediënten behoorden.
| |
| |
In de toneel- en romankunst is het verder schrijden van de letterkunde, haar definitief voorbijstreven van het verleden natuurlijk beter zichtbaar. Sophocles vóór Christus en Jean Anouilh in 1946 behandelen in een treurspel identiek hetzelfde onderwerp: Antigone. De tragedie zelf, Antigone met de dood gestraft door haar eigen oom, de koning, omdat zij het lijk van haar broer met aarde bedekt daar zijn ziel anders niet in de Hades of hemel binnen mag, een levensecht conflict waarin de Grieken met passie opgingen, is voor Anouilh bijna onmogelijk geworden. Hij moet er hard op drukken dat Antigone gedood wordt omdat zij de wil van een tyran heeft overtreden. Dat gebeurt immers nu nog. Het prachtig koor van Sophocles met zijn grootse gemeenplaatsen moet hij noodgedwongen herleiden tot één enkele heer van onbepaalde stand en rang die nu en dan een zakelijke bedenking in het midden brengt, maar niet verklaart met welk recht. Maar hoe primair de psychologische verknoping van het Grieks meesterwerk voor ons is, zien wij maar eerst goed als Kreon bij Anouilh, om zijn nicht niet te moeten laten terechtstellen, haar smeekt te zwijgen zolang haar schuld niet bekend is en wanneer zij eenmaal op heterdaad is betrapt, te vluchten, iets dat het werk van Sophocles letterlijk zou vernietigd hebben en dat van Anouilh redt. Anouilh heeft van taal, bouw en denkwijze van Sophocles niets bewaard en hij bereikt toch hetzelfde resultaat van grootse tragiek.
Voor de romankunst, die zoveel uitgebreider is en de veranderlijkheid van de letterkunde zoveel scherper laat zien, zal ik mij beperken omdat de bewijzen reeds geleverd zijn op de moeilijker punten. Waarom boeien de oude mooie heldenverhalen ons niet meer, zelfs niet in moderniseringen zo kunstig als die van Streuvels en Timmermans? Waarom lezen wij niet meer de tientallen romans, waarmee de ganse wereld heeft gedweept, van ‘Paul en Virginie’ tot ‘Werther’? De personages komen ons onwaar, de bezieling van de auteur vals voor. Richardson maakte schandaal met zijn levenshistorie van een dienstmeid, alleen omdat men in die tijd niet schrijven mocht over lieden van zo gemene komaf. Tijdens de romantiek schijnt de mensheid zich in de letterkunde voor het eerst bewust te worden van haar oeroude melancholie en in ‘La Nausée’ van Sartre wordt zeer duidelijk voor het eerst en voorgoed en afdoende uitgesproken een gevoel iedereen bekend en de mens vermoedelijk ingeboren: de levenswalg. Precies hetzelfde treft ons op een gebied waar sinds lang niets nieuws meer mogelijk schijnt: de waarneming van de uiterlijke gedraging van de mens. Hierin doet de ganse hedendaagse Amerikaanse romankunst een belangrijke stap en het hoogste punt van deze opmerkingsgave is zonder twijfel ‘De druiven der gramschap’ van Steinbeck, niet zijn ander werk. Hier zijn de personages, vooral de grootvader en de moeder weergegeven zoals mensen zich werkelijk gedragen, maar in de letterkunde nog nooit werd beschreven omdat het onbelangrijk voorkwam of niet werd opgemerkt.
Wanneer men een film maakt naar een roman die met ouderwetse volledigheid de kamer of wijdere omgeving beschrijft waarin de handeling plaats grijpt, stellen de filmstoffeerders telkens weer vast dat de wijdlopigste auteur niet eens een derde aangeeft van wat zij nodig hebben. Terwijl hij | |
| |
zijn lezer heeft vermoeid met zogezegd alles te vermelden, heeft hij deuren en vensters, broeken en jassen vergeten. Zulke zeer gereduceerde keuze doet letterkunde altijd in de onderwerpen, het uiterlijk en innerlijk beschrijven van de mens. Nieuwe onderwerpen waren b.v. de sociale romans uit de opkomst van het socialisme. De sociale evolutie schakelt ze weer uit. Vóór Freud waren zekere neigingen waaronder de mens altijd geleden heeft, schandelijk. Wie er mee behept was moest zijn monsterachtigheid verbergen en er in het geheim aan ten onder gaan als hij niet beter kon. De psychoanalyse toonde aan dat het zeer natuurlijke gevoelens zijn, ingeboren of zonder schuld ontstaan, de letterkunde ontleedde ze in een stroom van romans die haar eigen gebied hebben uitgebreid en tot de gemoedsbevrijding van de mens bijgedragen.
Letterkunde is dus niet altijd hetzelfde. Herwig Hensen herhaalt Vondel niet, Anouilh Sophocles niet, Johan Daisne de ridderromans niet. Eenmaal het verleden ingetreden, boeit zij ons, zoals haar tijdgenoten zelf, naar gelang zij meer op ons gelijkt. Op afstand, middeleeuwse afstand bv. wint zij een nieuwe bekoring, die van het naïeve, maar met haar generatie heeft zij iets van haar essentie zelf verloren: adaequate uiting van de levende mens te zijn. Hoe veel en hoe goed er ook geschreven zal zijn, altijd zal de nieuwe generatie opnieuw voor zichzelf moeten schrijven. Altijd zal zij iets nieuws te zeggen hebben. De wetenschap zelf noemt de mens nu nog een ongekend wezen. Indien één geesteswerkzaamheid bijgedragen heeft tot zijn ontraadseling, dan is het de letterkunde. Zij zal hem volgen op zijn verdere weg naar zelfkennis. Zoals de ware kunstenaar schrijft als ware hij de allereerste en de enige, zo zal de lezer zich tot de letterkundige van zijn tijd wenden omdat hij alleen hem werkelijk zegt wie hij is.
Wij weten zeker dat in de toekomst de maatschappelijke en geestelijke evolutie steeds zal versnellen. De weg die wij hebben zien afleggen, werd vroeger niet in een eeuw gedaan en zal in de toekomst geen kwart eeuw vergen.
Aan dit punt gekomen, stel ik met een zekere verlichting vast dat ik de plaatsruimte mij toegemeten heb opgebruikt. Immers na te hebben verantwoord waarom ik verwacht dat de letterkunde in de toekomst naar een kleinere plaats verdrongen en toch belangrijker en noodzakelijker zal worden, zou ik aanduidingen moeten geven omtrent haar ideële substantie voor de mens die zijn wereld anders zal maken en zelf door de geneeskunde worden veredeld. Hier voel ik mij onvast omdat ik de geesteswereld van deze nakomeling nog niet heb kunnen benaderen met de zeer feilbare voelhorens van het gissen.
Maar wij zien toch iets.
Laten wij de wereldbeschouwing, bron en spil van alle kunst, buiten beschouwing, ook de politieke en sociale ontwikkeling. Beperken wij ons tot een eeuwig hoofdthema van de letterkunde, waarin haast geen evolutie mogelijk schijnt: de liefde.
De onverbrekelijkheid van het huwelijk, conflictknoop van duizenden letterkundige werken, vergaat zienderogen. De wetgeving van haast alle | |
| |
beschaafde landen negeert ze. Meesterwerken, o.a. ‘Madame Bovary’ worden daardoor nu reeds ongenietbaar in Amerika waar de lezer van oordeel is dat Mevrouw een conflict ziet waar er geen is.
Moeder worden buiten het huwelijk geldt in de West-Europese letterkunde nog als een der allergrootste schanden omdat het een ongeoorloofd beginfeit veronderstelt. Op dit ogenblik reeds wordt kunstmatige bevruchting, waardoor het de ongehuwde vrouw mogelijk wordt moeder te worden zonder haar eer te verliezen, op groter schaal toegepast dan wij wel willen weten. Wij staan zo onwennig tegenover het feit en de problemen die het stelt dat wij er liever over zwijgen. Er is niet veel verbeelding nodig om te zien welke totaal nieuwe toestanden het schept en het is de letterkundigen zeer slecht kennen als men meent dat ook zij het kind zonder vader en de eerbare moeder zonder man zullen negeren. De smart van het kinderloos echtpaar, zeer belangrijk letterkundig thema, vervalt.
Dit alles zal nog maar een eerste stap zijn. Volgens een Engels toekomstberekenaar zal de tweede een groter morele schok teweegbrengen dan de godsdienstoorlogen en de grote revoluties. De wetenschap beweert er in afzienbare tijd in te slagen de mens te verwekken buiten het menselijk lichaam, hetgeen reeds beschreven werd in ‘Brave new world’ van Huxley. Er zullen dus mensen geboren worden die practisch vader noch moeder zullen hebben en opgroeien buiten elk familieverband.
Om aan te tonen dat de letterkunde toekomst heeft en dat die toekomst geheel nieuw zal zijn, is het dus niet eens nodig zeer nauwkeurig de nazaat te kennen die maar twee uren daags om den brode zal werken, in zijn leven verscheidene malen rond de aarde reizen, zich bestendig opgeruimd en gelukkig voelen, nooit ziek zijn en honderd jaar oud worden, behalve de ontdekkingen die zij nog te doen heeft in de mensenziel zoals zij er nu uitziet, gaan haar in de nieuwigheden die wij reeds in de hand hebben onafzienbare werelden open.
Gerard Walschap
|
|