‘Ngando, le crocodile’; met de Amerikaanse negerdanseres Pearl Primus; met Monongo, de kleinzoon van Msiri; met Kiwele, de koorleider van de ‘Zangertjes met het koperen Kruis’ e.a. de Bantoe-psychologie en de wijsgerige instelling der Bantoenegers te doorgronden. Want dat was wel de bedoeling van de dichter: zijn oor te luisteren leggen aan het kloppend hart van Afrika.
Bodart heeft in Kongo geen mineralen gezocht; er zich geen bestaan willen zoeken; en zelfs niet in eerste instantie een kulturele zending willen vervullen. Als humanist is hij er de ‘Afrikaanse mens’ komen zoeken teneinde hem tot vriend te maken. Het resultaat van deze poging schreef hij neer in deze dialogen.
Typographisch is het boek uitermate verzorgd. De bekoring van het exotische in dit boek wordt nog verhoogd door een aantal doekenreproducties van de inlandse schilders Pilipili, Ilunga, Kayembe, N'kula en Bela Sara M'Daye uit het kunstatelier van Romain Desfossés uit Elisabethstad, reproducties waarvan sommige in kleuren getuigen van een uiterst delicate aesthetiek. Ze harmoniëren volkomen met de kosmische dromen van deze denkende zwerver, die zich voor zijn eigen levensorientatie schijnt te willen laten leiden door wat anderen denken over het leven.
Bij dezelfde uitgever ‘Editions des Artistes’ verscheen omstreeks hetzelfde moment een album met tekeningen in kleuren van Ruanda-dansers, van de hand van Marthe Molitor, ingeleid met een voorwoord van Gaston-Denys Périer, en voorzien van commentaar van Albert Gille.
Marthe Molitor, een Franse artiste van geboorte, maar Belg door haar huwelijk met een Belgisch koloniaal, verbleef gedurende verschillende jaren in Kongo en het voogdijgebied. Daar vond zij inspiratie voor haar hoogartistieke begaafdheid, waarover reeds vroeger in dit tijdschrift gehandeld werd naar aanleiding van tentoonstellingen van haar werken in Kongo en België.
De danskunst in Afrika is wel deze kunstvorm die het meest indruk maakt op de blanke die voor het eerst in kontakt komt met zwart Afrika, en hem dan ook het sterkst aangrijpt, wellicht omdat ze gemakkelijker te begrijpen is voor iemand voor wie de inlandse letterkunde - geschreven of gesproken - een gesloten boek vormt. Onder de vormen van inlandse danskunst neemt deze der Banyaruanda - en wij bedoelen hiermee hoofdzakelijk deze der ‘Intore’, de pages aan het hof der Bami - ongetwijfeld een bijzondere plaats in. Wie deze dansers ooit aan het werk heeft gezien, bij het doffe roffelen der tam-tams, en de aangrijpende mineurtonen van hun melopeeën uitgevoerd op koehoorns, vergeet dit schouwspel nooit meer. Albert Gille in zijn commentaar op deze dansen, beschrijft uitvoerig het verloop dezer dansscènes, waarvan het moeilijk te zeggen is wat er meest