| |
| |
| |
Trezeke door Yvonne Pauwels-Vennekens
(Vervolg en slot.)
Het schone eenvoudige leven begon. De passie der eerste dagen verflauwde gelijk de gloed van de avondzon verwaast in de oranje weerschijn van de einders. Zij werden beiden rustig, vervuld van de innerlijke vreugde, dat ze elkander gaven, wat ze verlangd hadden. Iedere morgen liet Trezeke Fons buiten. Zij oogde hem na, tot hij het straatje uit ging, groot en breed in zijn blauwe werkkiel, de blikken bus in zijn vestzak, het pak boterhammen onder de arm in de zwarte toile-ciré. De dagen waren zwaar voor Fons en het sjouwen over de smalle loopplanken, met gemakkelijk. 's Avonds kwam hij terug, bezweet en moe, maar zij had alles klaar: handdoek en zeep en het warme dampende eten. Later, als hij wat uitgerust was, gingen ze samen aan het open venster zitten, genietend van de lauw-zoete avond, waarin alle stadsgeluiden zo helder opklonken.
Zo groeide er een zomermaand: Augustus 1914. Fons moest optrekken. Het besef van die gruwelijke zekerheid grifte zich bliksemsnel in Trezeke's wezen. Wat kon ze doen voor hem? Niets dan wanhopig schreien in een verlaten hoekje van de keuken en trachten te glimlachen en moedig te zijn als hij er was. Het moest immers toch. Hij zelf was moedig. Wat kende hij van oorlog? Hij was wel soldaat geweest, maar wat is een soldaat in vredestijd? Fons had het nooit zo ernstig opgenomen.
‘Ik kom terug, Trezeke. Ga zolang bij ons vader wonen. Dan ben ik gerust voor u en voor hem!’
‘Wanneer zult ge terug zijn, Fons?’ Ze herhaalde het honderdmaal voor hij vertrok. Zijn gelaat stond een beetje strakker dan gewoonlijk en hij was veel hartstochtelijker als hij haar kuste. Het afscheid kon niet duren. De hele stad rilde van angst. Fons ging, die ene onvergetelijke Augustusmorgen. Brussel was zijn garnizoenstad. Hij trad hoopvol het onzekere tegemoet. Trezeke bleef achter... Het was of alleen haar lichaam gebleven was. Haar ziel, heel haar innerlijk wezen reisde met Fons mee. Ze had de moed niet gehad hem te vertellen, dat ze twijfelde of ze al niet zwanger was. Het was te laat en het verdriette haar. Dat geluk had ze hem moeten meegeven; het had zwaar doorgewogen in de herinneringen, die hij van haar meedroeg...
De oorlog kwam als een lawine over het land. Angstkoorts greep de mensen aan. Bij Fons' vader, waar Trezeke een onderkomen gezocht had, vocht ze er tegen. Om het kind. Ze had nu zekerheid. Tante Karlien merkte het eerst en traande van ontroering en deernis.
‘Trezeke toch, zuchtte ze, het ergste moet nog komen.’ Ze hoorde van soldaten, die de grens van Holland overliepen, ze vernam dat anderen vochten in de forten, alleen van Fons wist ze niets. De beschieting van | |
| |
Antwerpen ging beginnen. Tante Karlien vluchtte met nonkel Soo; zovelen deden dat.
‘Wat doen wij vader?’ vroeg Trezeke radeloos.
‘Ik blijf’, zei hij.
‘Ik ook dan’, besloot ze. En voor haar zelf dacht ze, Fons moest eens langs hier komen.
Moedig maakte Trezeke de verschrikking mede. Op haar bleek gezichtje groefden zich kommer om het lot van Fons en angst om haar kindje. Haar zenuwen stonden tot het uiterste gespannen en pas, als ze beneden in de kelder het doffe inslaan der projektielen hoorde, begreep ze, dat ze het weerzien van Fons opgeven moest. De stad werd bezet. De vluchtelingen kwamen terug, aarzelend, met angstogen, in de waan, dat de hele stad uitgebrand was... De oorlog zelf ging verder weg en van Fons vernam Trezeke niets. Pas in Januari ontving ze langs tante Karlien in Holland om, een kaart van hem. Hij vertelde hoe hij met het achteruittrekkende leger in het uiterste puntje van West-Vlaanderen verzeild was geraakt, niet gekwetst was en hoe hij vaag hoopte, dat ze elkaar gauw terug zouden zien. Zij antwoordde langs hetzelfde adres om, zonder te weten of deze regels hem zouden bereiken... er gingen echter zoveel verlangens en hunkeringen mee, dat Trezeke stilaan zekerheid kreeg. Wij zullen volgend jaar tegen de Mei een kindeke hebben, schreef ze, maar misschien zijt ge dan al lang weer thuis...
Die kaart van hem, het leek er op of zij de hemel weer geopend had voor Trezeke. 's Avonds lag ze in het koude bed met het papier in haar handen en praatte in gedachten met het kindje onder haar hart, dat het nu maar vlug groeien moest, want dat zijn vader nog leefde en misschien wel weer hier zou zijn, tegen de tijd, dat het komen zou. Ja, er was toch wel wat zon in de lange Winter, waarin Trezeke haar kindje verwachtte. Het stille verlangen, de telkens vernieuwe hoop weer iets van Fons te vernemen, hielpen haar zo goed. Haar schoonvader, ze was van hem beginnen houden met een kinderlijke aanhankelijkheid. Zij vroeg zich dikwijls af, hoe het mogelijk was, dat een man zoveel teerder kon zijn dan een vrouw. Als hij 's avonds in de leunstoel zat, in de schijn van het gloeiende gasnetje, met de kleine donkere ogen in het doorkerfde gelaat, dan maakte hij haar zo rustig.
‘Onze Fons, Trezeke, is de eerste de beste niet. Ik heb mijn vrouw al verloren, waarom zou ik mijn zoon nog moeten afgeven. Ik ben zo geen slechte mens, dat ik dat zou verdienen...’
Werk had hij niet meer, zijn motorsloep lag uit het water, nieuw geteerd en wachtend op betere dagen. Er was telkens een pijn in zijn ogen als hij van zijn dagelijks slentertochtje aan de haven terugkeerde. Trezeke vermoedde wat het was. De spaarcentjes moesten aangesproken worden. Zij nam een moedig besluit en ging weer uit naaien in een rijke buurt van de stad, twee, drie dagen in de week, bij de kliënten thuis. Het leven werd iedere dag moeilijker. De laatste maanden, als ze te zwaar werd, sukkelde ze een beetje maar ze hield dapper vol. Op een Meizondag deelde ze haar leven | |
| |
met dat van een klein spartelend jongetje... deelde haar leven, ja, want de vroedvrouw en de haastig geroepen dokter, twijfelden of Trezeke de kracht zou hebben er ooit weer bovenop te komen. Maar in Trezeke was een sterkte, die niemand vermoedde: de liefde voor het kleine ventje, dat zijn leven zo treurig moest beginnen.
Na de eerste weken sterkte ze weer vlug aan en het was een stille vreugde als ze eindelijk Toontje verzorgen kon. Bleek bleef ze nog wel, een vreemde bleekheid, die haar huid bijna doorschijnend maakte. Vader Toon, naar wien het kindje genoemd was, kon zich er ook bezorgd over maken.
‘Eet toch Trezeke, zei hij dan, als ge wilt dat onze Fons u nog kent als hij terug komt...’
Ze deed zo haar best en ze gelukte ook. Op het einde van de Zomer, was ze weer gelijk vroeger en ging opnieuw werken, terwijl Toontje bij een buurvrouw bleef. Keer op keer schreef ze aan tante Karlien, maar van Fons vernam ze niets meer. Zo begon de tweede oorlogswinter; de mist hing in de stadsstraten en druilerige regens maakten alles troosteloos. Soms stak de Westerwind op en plukte met stormrukken de pannen van de daken, gierde in de schouwen, maakte het Scheldewater wild zodat het met hoge tij over de kaaimuren spatte. In het kleine keukentje zat zij met vader en leerde aan Toontje voor het eerst ‘vake’ zeggen. Zij waren beide ontroerd als zijn klein dik vingertje naar hun huwelijksportret wees, als hij eindelijk eens ‘va-va’ kraaide. Om dit kindje werd veel vergeten en toch, Trezeke had dagen dat moedeloosheid haar bekroop. Vooral 's nachts... dan stelde ze zich vreselijke dingen voor. Soms was het of ze Fons diep in een verlaten bomtrechter zag, dan weer trad hij in haar dromen, gruwelijk verminkt... Dan stond ze op, ging naar het kleine bedje bij het venster en nam Toontje bij haar in bed. Als de dag dan grijs voor het venster klaarde, keek ze het slapend kindje aan en speurde naar wat in zijn klein gezichtje van hem was. Zijn haar begon te krullen, die tintelende ogen, die brede schoudertjes, dat alles had hij zeker niet van haar.
‘Kon vake u toch eens zien, manneke...’ zuchtte ze dan en begon weer een nieuwe, even hopeloze dag.
Ze liet van haar en het kind een foto maken en stuurde ze naar tante Karlien in Holland in de hoop dat ze zo tenminste het front zou kunnen bereiken. Het lukte... want een paar maanden later ontving ze nieuws van tante Karlien, die op bedekte wijze een en ander uit Fons' brief overgeschreven had. Hij lag aan den IJzer, 't was hard maar tot dan had hij geluk gehad. Nu hij wist, dat hij zo'n ferm jongeske had, trachtte hij nog meer naar 't einde. Ze moesten hun goed houden en veel moed hebben, gelijk hij.
En Trezeke had moed, zij werkte nu nog een dagje meer, want vader sukkelde met zijn ogen. Toontje bracht ze iederen dag naar de zusterkens met een blikken busje, waarin ze met veel liefde smakelijke boterhammekens gepakt had. Rond haar mond groefde zich een pijnlijke trek en in haar ogen, over heel haar doening, kwam de ernst van haar moeilijk bestaan.
Nog een zomer, nog een winter, nog een. Wie meet het verlangen af, dat haar al die oorlogsjaren folterde? Wie vertelt, hoe dikwijls zij met Toontje | |
| |
aan de hand de schaduwportiek van de kathedraal binnenging en in de Mariakapel voor Fons' behoud ging bidden? Wie wist iets van de wanhopige uren waarin ze vertwijfelend aan het raam stond en zich met het laatste restje wil moest dwingen toch weer voort te doen.
Zo vond na die oorlog Fons zijn Trezeke terug, verteerd van honger, maar zo schoon in haar trouw.
Ruw was hij geworden, een granaatscherf had een litteken gekerfd over zijn linkerwang, maar het was haar man... Toontje's vader. De zorgen werden afgenomen van haar schouders en dat was veel. Hij kuste haar niet meer gelijk hij wegging, hij was niet teer meer; zijn ogen fonkelden, hij had 'n vloek in zijn mond en een jacht in zijn bloed, die haar vreemd beangstten na al die stille jaren. Doch Trezeke wende en was het niet bijna als 'n droom als zij hem met Toontje op de grond zag rollen? Ze had dikwijls gevreesd dat Toontje niet zou wennen aan zijn vader, maar iederen dag werd een nieuwe verrukking. Hij zei al ‘va-va’ gelijk hij ‘grootva’ zei, even dikwijls. Vader had ook zo'n prettige dingen voor Toontje. Die bruine muts met het rode kwispeltje, die zo diep op zijn kleine krullebol zakte, dat hij er alleen nog maar even onderuit kon gluren en een aansteker met een prettig vlammetje, dat hij uit een blikken doosje toverde... Dan was er ook nog die grote hand van vake, waarin hij zijn rond knuistje begroef gelijk in een veilig nest, de hand, die hem meetroonde naar de kaaien en zoveel dingen aanwees... Die grote vader, waar hij zo klein nietig naast liep, hij mensje van vier jaar oud. Moest Trezeke niet volkomen gelukkig zijn als ze die lieve dingen dagelijks meemaakte?
Het leven werd stilaan weer gelijk vroeger. Fons was een der eersten, die terug aan het werk ging; zijn stille dagen gebruikte hij om de motorsloep van vader Toon op te kalefateren en weer vlot te brengen. Tante Karlien en nonkel Soo waren ook teruggekeerd; zij waren echter niet in hun huisje gegaan maar hadden de plaats van bewaker aanvaard in een oude kapel met bijgebouw, die toehoorde aan de kathedraal en waarin nu allerlei parochiediensten ondergebracht waren. Het was een donkerrood bakstenen gebouw met een grote binnenkoer, waar wilde wingerd rond de diepe vensterogen rankte. Het mooiste vond Trezeke echter het oude torentje met de uitgesleten draaitrap en de smalle luchtgaten, waar af en toe een verloren duif haar kroost uitbroedde. Heel bovenaan onder de oude kap hadt ge een prachtig uitzicht op de stroom. Eens had ze daar gestaan met Fons, als er stormwind huilde en lucht en water tot een beweeglijke grijze somberheid versmolten. Ze had zich aan hem vastgeklampt en hij had gelachen om haar onbegrijpelijke angst.
‘Ge staat hier zo veilig’ had hij geroepen boven de wind uit. Ze wist niet wat daar plots zo neep om haar hart en welke duizeligheid haar een gevoel gaf alsof ze omlaag ging storten in de diepte. Was het een bang voorgevoel of alleen maar een gevolg van het nieuwe groeiende leven, dat hen verblijdde?
| |
| |
Zes jaar na de komst van Toontje, bijna dag op dag, werd Mariake geboren. Zo stevig en flink Toontje geweest was, zo miserabel teer was dit kleine schepseltje. Het wilde niet eten, lag hele nachten klagelijk te kreunen tot het, toen het zes maanden oud was, door Trezeke dood in zijn wiegje werd gevonden.
‘Binnenstuipen’ schuddebolde de dokter. Om het even, Trezeke had zich aan het kleine ding gehecht. Fons minder, omdat hij nooit in de levenskracht van het wurmpje geloofd had en al zijn aandacht naar Toontje had gekeerd. Mariake werd begraven ver buiten de stad, daar waar Mieke Spin ook onder de aarde lag.
De eerste dagen ging Trezeke er tweemaal per week heen, een ruikertje bloemen dragen, dat ze op de Groenplaats kocht. Fons werd er wrevelig van, maar tante Karlien suste: ‘Laat maar betijen, Fons, zo troost ze zichzelf...’ Fons beet op zijn tanden, trachtte haar treurig wezen 's avonds niet te zien en ging als het te moeilijk werd, met vader in het stamineke op den hoek, een goede pint drinken.
Doch de tijd effent alles; het verdriet om Mariake vervaagde in de nieuwe zorgen. Vader Toon werd ziek: een gezwel in den buik, dat later kanker bleek te zijn. Trezeke vertroetelde hem weken lang alsof hij haar bloedeigen vader was. Op het laatst was het niet meer mogelijk hem thuis de nodige zorgen te geven en de dokter liet hem halen met den ambulancewagen.
Tweemaal in de week ging Trezeke naar het gasthuis met Toontje aan haar hand.
‘Ik wil niet, dat hij ook maar een ogenblik denkt, dat wij niet naar hem omkijken...’ zei ze 's avonds tegen Fons, als hij doodmoe thuis kwam.
‘Als ik u eens niet had...’ plaagde hij dankbaar en dat verlichtte Trezeke's gelaat met een wondere blijdschap.
Doch het lichaam van een oude zieke man haakt met zo broze draden aan het leven. Op een nacht, versuft van pijn, drukte vader Toon zijn hoofd dieper in de kussens, gereed voor de eeuwige rust. Niemand had het gezien; alleen de witte muren van deze allemanskamer uit het ziekenhuis bewaarden het geheim van dit eenzaam verscheiden.
Voor de eerste maal, sinds zij Fons kende, zag ze hem schreien met grote droge snikken, die zijn verdriet nog wanhopiger maakten.
‘Mijn vader...’ herhaalde hij maar steeds, zo goed bewust wat deze man voor hem gedaan had. Trezeke verbeet haar eigen tranen om hem te kunnen troosten en legde haar arm rond zijn schouder.
‘Fons, zei ze, ik weet dat het zeer doet, maar schrei niet zo; seffens begint Toontje ook nog...’
‘Trezeke,’ schorde hij, en begroef zijn hoofd in haar schoot, ‘het doet ne mens zo goed... versta dat toch!’
| |
| |
Ze begreep en zweeg en zat daar langen tijd star voor zich uit te kijken, de ogen vol tranen, maar onbeweeglijk, opdat hij niet voelen zou, dat ook zij maar zwak was.
‘Hoe goed, dat wij toch nog bijeen zijn’, zei hij, als hij weer kalm geworden was... en in hun ogen kwam de oude teederheid terug van de eerste huwelijksdagen.
Het leven ging zijn gang in het straatje onder de toren. Bibiaantje Vermeiren werd begraven. Siska Vingerhoets ging naar de Zusterkens der Armen; stilaan verdwenen allen, die een rol gespeeld hadden in Trezeke's leven. Zij begreep, wat een schone werkelijkheid het dan wordt, een man en een kind te hebben en om hen alles te mogen uitschakelen.
Toontje eiste ieder jaar meer zorgen. Er groeide de laatste tijd een weerbarstigheid in hem, die zij vroeger nooit had opgemerkt. De school verveelde hem. Het liefst nog was hij met z'n vader op het water in de motorsloep. Hij hielp dan het dikke scheepstouw vastmaken als ze aanlegden, ontving het geld van de passagiers en trachtte naast zijn vader een beetje groot te doen. Eén keer had hij zelfs het roer mogen houden op een dag, dat er haast geen wind was en het water maar eventjes oprimpelde. Zij gingen volk halen aan de overkant. De zon brandde op zijn rug. Toen was er iets in hem gevaren, een vreemde adem uit de stille stroom, die hem omhulde als een zilveren nevel en een wonder verlangen in zijn jonge geest brandde. Hij zag de driehoekslijn van het gekliefde water zich verwijden langs de sloepwanden; hij hoorde het bruisen van het opspattende kristalschuim achter aan de schroef, het trompen van de scheepshoorns, het verre stampen van de logge overzetboot, de duizende geluiden van de oever met de klingelende beiaard er boven uit... Doch alles verging in één enkelen indruk: hij voelde zich groeien boven het water uit... zijn heldere bruine ogen klaarden van het licht, dat uit de warme zomerhemel viel... het was of hij plots ranker werd van het woelige verlangen naar vreemde zeeën en verre horizonten, dat in hem loswrong.
Toen legde vader zijn zware hand op zijn hoekige jongensschouder.
‘Kom Toon.’ Hij liet het stuur los, maar bedacht met een verbeten trek op zijn verweerd gezicht: ‘Het stuur van mijn toekomst, dat houd ‘ik’.
Trezeke vermoedde de droom in Toontje's ogen. Zelfs in hun kleine donkere keuken stonden die kijkers nog klaar van verlangen. Zij sprak er over met Fons op een rustige avond.
Ons kind doet zo vreemd’, zei ze. ‘Ik heb niks vriendschap meer van hem!’
‘Dit is de ouderdom’, deed Fons wrevelig en ging in het open venster een sigaret staan rollen. ‘Ik was ook zo gesloten als ik zijn ouderdom had. Daarbij er is geen ene jongen waar zoveel fut in zit als in den onze.’
| |
| |
‘Ik weet het niet, ik heb hem nog zo weinig thuis. Hij is bij u op het water of aan de kaai, maar nooit meer hier...’ en Trezeke's stem klonk een beetje schraperig alsof er diep in haar toch verdriet kropte. Maar Fons sloeg er geen acht op. Hij had veel werk. Hij liep niet langer onder de zak, maar werkte nu op de katoennatie en 's Zomers lag hij aan de vlotbrug met zijn sloep op liefhebbers van Scheldetochtjes te wachten. Het was zijn ambitie nog een motorboot bij te kopen voor Toontje en later misschien nog een. Wie weet wat geluk hem nog te wachten stond? Hij was sterk genoeg en nu pas, als hij veertig ging worden, voelde hij beter nog dan vroeger, zijn kracht. Op zijn gebruinde armen lagen de spieren gelijk gespannen koorden, zijn nek was breder geworden. Er was in hem een levenszatheid gekomen, een dronken overmoed, die hem alles deed tarten. Als hij wijdbeens over de straat liep met Toontje in zijn schaduw, lag in heel zijn doening de overtuiging: Ik ben wat geworden, ik ben iemand.
Misschien was het daarom, dat het werkeloze leven van die strenge Winter hem niet teneerdrukte. Sinds mensengeheugenis had het niet meer zoveel weken achter elkaar gevrozen. Het was begonnen vlak na de sneeuwdooi met een ijzige noorderwind, die uit de prikkelharde bleke lucht de laatste sneeuwwolken verjoeg. Het was of het water van de stroom stolde onder die koude adem; de meeuwen zwermden de stad in en spikkelden de hemel. Zij krijsten hongerig, vielen met honderden tegelijk op een stuk brood en namen het mee in hun cirkelvlucht. In de stadsplantsoenen, op de hoge nokken der daken, gebeurde het, dat ze even uitrustten tot één het signaal gaf en ze allen tegelijk vleugelklepperend weer opstegen. Toontje sleepte het broodoverschot van de hele familie naar het terras; hij vermaakte zich met het omhoog te werpen en te laten happen door de vogels in hun vlucht. Dan was het een gewemel rond zijn hoofd en een geschreeuw in zijn oren dat hij bijna duizelig werd.
Fons zelf zat meestal thuis, de vaart lag stil, ofwel op het hoekje met de vrienden. Alleen na de middag slenterde hij even over en weer naar de haven. Op een avond kwam hij terug, een vreemde flikkering in zijn ogen.
‘Er is drijfijs op de stroom, er zal iets te verdienen zijn.’
‘Toch niet met de sloep?’ veronderstelde Trezeke angstig.
‘Waarom niet, als de overzetboot niet meer gaat, zijn wij er nog. Vader heeft dat vroeger ook nog gedaan.’
‘Maar het is roekeloos, Fons. De sloep is oud, als ge met het ijs in aanraking komt, slaat ze lek. Fons, denk toch op ons!’ smeekte ze.
Hij keek haar aan, zoals ze daar stond, teer en klein met de eerste grijze haren aan de slapen, de ogen donker in het smalle gezicht en veel zorg er in, om hem... Zijn Trezeke!
‘Zij maar gerust kind, als ik iets aanpak, ben ik zeker dat het lukt.’ Trezeke ging tot bij het lage venstertje; door de spleten voelde ze de zerpte van de noordenwind. Zij huiverde. De mensen liepen daar beneden met | |
| |
hoog opgezette jaskragen; een melkboer trachtte het ijs van zijn stoop te schrapen; de huizen zelf aan de overkant stonden alle roerloos gesloten in de winterse somberheid van hun tinten. En boven de trapgeveltjes uit, de bleke hemel... Neen, er was geen hoop op weersverandering.
's Anderendaags was Fons vroeg de deur uit. Toontje was naar school. Er knaagde een vreemde onrust in Trezeke. Ze was even buiten op boodschappen geweest en verkleumd weer thuisgekomen. Fons zou zijn muts met oorkleppen kunnen gebruiken. Als hij zich toch maar niet tussen het drijfijs waagde? Hij had niets gezegd, als hij wegging, trouwens, waarom zou hij het vandaag al doen? Zij trachtte haar angst te sussen, maar telkens opnieuw kwam hij door haar gedachten spoken. Ze liep van het keukentje naar het straatvenster en weer terug, honderd maal. Telkens zij voorbij de Lieve Vrouw onder de stolp ging, prevelde ze: ‘Bescherm hem, Maria...’ Het was bijna of ze met een goede bekende sprak en dat was ook zo. Had Maria in haar kinderdromen met haar niet gepraat zoals een moeder met haar kleintje? Doch steeds opnieuw kerfde de pijn van de angst door haar heen. Toontje ging seffens thuis komen en Fons? Ze deed haar mantel om en liep naar tante Karlien. Ze ging dicht langs de huizen, zoveel mogelijk uit de wind, maar hij snerpte om haar oren en beet in haar vingertoppen, dat ze zinderden. Een klad meeuwen vloog op als ze het torenplein overstak. Hoog rees de toren, klaar naar de bleke hemel. In de straatgoot lag nog ijs en hier en daar een vuile sneeuwhoop. Trezeke huiverde; ze had het gevoel of ze naakt in de wind liep, niets warmte had ze van haar kleren.
Tante Karlien was alleen thuis en bezig het vuur op te poken.
‘Wat is 't nu, Trezeke?’ Tante Karlien staarde haar aan met een plotse verwondering in haar blik.
‘Ik weet niet... maar ik ben niet gerust in onze Fons. Hij sprak van met de sloep volk over te zetten...’
‘Maar kind, hij heeft u iets wijsgemaakt. De stroom is vol drijfijs. Wat zou Fons dan met die oude sloep?... Hebt ge 't ijs nog niet gezien?’
‘Neen...’ Er was een vreemde beklemming, die haar van de stroom weghield, de laatste uren.
‘Misschien op de toren...’ Dat was een lichtflits doorheen haar denken. Boven op het torentje kon ze de stroom zien met het ijs en al de vaartuigen, als er nog waren, midden al die verraderlijkheid.
‘Zeg aan Toontje, dat hij op mij wacht, als hij langs hier komt!’
‘Neem een sjerp mee, 't zal koud zijn daarboven!’
Trezeke liep de binnenkoer over. Het slot van het donkere eiken torenpoortje knarste alsof het weer langen tijd gesloten was geweest. De klamme kilte kwam haar tegen. Ze bond de sjerp over haar hoofd en begon te klimmen. De treden waren hoog en langzaam aan vertraagde ze het tempo, ze werd moe; het bloed klopte in haar slapen. Af en toe moest ze even stilstaan om op adem te komen. Door de smalle luchtgaten zag ze de daken der huizen met de vuile berookte schouwpijpen en de slecht getimmerde duiven- | |
| |
hokken. Ergens in een dakgoot zaten meeuwen op een rijtje, de lange snavel vooruit in de vrieslucht. Zij ging weer voort tot aan de open ruimte, waar de oude klok hing. Zij hees zich op door het valluik en stond daar nu onder de torenkap, de arm rond een der pijlers geslagen. Zij ademde diep, de lucht beet haar in de longen. Achter haar rumoerde de stad. voor haar lag de stroom. Het water stak zwart af tegen de witte ijsvlotten die stroomafwaarts dreven. Er waren er vele, zij schoven in en uit elkaar... een vreemd spel was het van hierboven uit. Meeuwen lieten zich meedrijven en wiekten dan weer omhoog in brede trage vlucht. Daar kon zich geen boot tussen wagen. Ze herademde gelukkig, bijna kinderlijk ontroerd om haar eigen durf, zo hoog geklommen te zijn om het drijfijs te zien. Plots, het schemerde haar voor de ogen; ze greep den pijler vaster. Wat was die donkere vlek daar midden op het water? Een boot? Onzin. Er lag toch geen boei midden in de vaargeul. Nu had ze het, Een sloep was het. Duidelijk kon ze twee mannen onderscheiden. Hadden ze motordefect? Ze kwamen niet vooruit. Fons... dat moest Fons zijn. Haar stem galmde verloren in de ruimte. Ze zag het ijs samendrijven tegen de broze scheepswanden. Wat gebeurde er ginder en zij stond hier hulpeloos?
‘Foooons...’ Ze kromde haar verkleumde handen tot een hoorn aan haar mond: ‘Foooons...’ Waren ze in nood? Ze kwamen niet vooruit, het leek eer of ze afdreven. Nu lagen ze in een open waterplek. Trezeke zag het duidelijk. De sloep maakte water... zij zakte aan de achtersteven. Zij beukte haar voorhoofd tegen het ruwe arduin van den stutpijler, radeloos en sloot de ogen, doorschokt van angst en nood.
‘Maria, riep ze, red onzen Fons. Ik zal naar U beewegen, ik zal U weer vereren gelijk vroeger. Maria, ik ben Trezeke Spin! Ge kent mij toch! Zie dan, onzen Fons ginder op den stroom!’
Ze opende de ogen weer, haar wimpers nat van tranen. Ze onderscheidde niets meer doorheen dat waas of toch, ja daar...
‘Ai... Fons...’ Ze zag de boot kantelen en wegdrijven, dan nog tweemaal een donkere stip, vlak tussen de ijsschotsen, dan niets, niets meer dan de oneindigheid van de koude stroom. Alles stierf in haar. Even bekroop haar de gedachte van hierboven de sprong te wagen om samen met hem... maar dan was het beeld van Toontje door haar denken geflitst en zij had verzaakt. Ze bleef staan, als een beeld, haar handen voelde ze niet meer. Zij schreide niet, maar haar ogen staarden zich blind naar die éne plek, waar hij verdwenen was, Fons... haar al in dit leven. Waarom kerfde nu plots die schraperige stem van moeder door haar heen?
‘Er zijn wel mensen die verzuipen, wat moet ge dan geven om een kattejong?...’
Wat betekenden al de tranen van heel haar leven, voor zoveel kleinigheden, tegenover dit. Nu leed ze, nu beet het dwaze verdriet in iedere vezel van haar wezen. God wat was dat, die vreemde pijn aan haar hart? Alsof zich daar al het leed vastzette. Het deed zo zeer. Wie trok haar weg van | |
| |
de ruimte. De hand van Fons? Neen, die lag ginder in het water. Wie dan? Klein, nietig, zakte ze in elkaar onder de klok, tegen de balustrade en sloot de ogen over het wrede visioen van zijn dood.
Het leven kan onbarmhartig zijn. Het drijft de mens voort door de jaren met de sleep van zijn smart. Trezeke was gelukkig geweest, zovele jaren... een stil geluk waarover niemand gesproken had, een geluk, dat het geheim gebleven was van hun kleine kamers. Nu was dat onherroepelijk uit. De schone herinneringen waren geen groot houvast om haar te helpen verder te leven. Het werd voor haar een moeilijke worsteling met zich zelf. Het lijk van Fons was niet teruggevonden. Weken daarna hoopte ze nog... maar niets. De late lente was gekomen met zon en wolkenfestoenen aan het hemelblauw; de stroom vloeide weer breed en woelig zoals altijd en aan de strenge winter behield zij alleen een smartelijke herinnering. Soms ging ze naar het terras en keek uit in de richting van de zee. Daarheen was zijn lichaam meegevoerd. Uren stond ze daar te staren met het rumoerige leven der schepen vlakbij en achter haar de rusteloze gang der wandelaars. Toontje was hij tante Karlien gebleven en zij kon er maar niet toe komen zich weer geheel aan hem te wijden. Voor de eerste maal kon zij niet óp tegen het verdriet. Het was of er binnen in haar een ijzige kilte bleef. Zij voelde haar handen warm worden van zon, maar dat was alleen uitwendig.
‘Trezeke suft, zij gaat Fons na...’ meenden de mensen uit de buurt. Wie weet? Als zij in de spiegel keek, zag ze hoe oud deze dagen haar maakten. De zorgen stapelden zich op. Tante Karlien nam de last van Toontje op zich, want wat is een klein weduwpensioentje als er geen spaarcentjes zijn? En het beetje, dat ze samen opgespaard hadden, wilde ze bewaren voor Toon tegen de tijd dat hij een man zou worden.
Het kind had ook geleden onder het heengaan van zijn vader. Thuis bij zijn moeder in de stilte kon het niet meer aarden. Daar was hem alles zo eng en dan die afwezige ogen, die altijd over hem weg keken! Bij tante Karlien was er nog een beetje zon, een beetje frisheid. Daar mocht hij vertellen van de kameraden, van zijn jonge vreugde te leven, zoals hij het zich voorstelde. Trezeke zag hem afglijden, maar ze voelde zich machteloos. Ze schreide 's avonds, ze kwam bij zijn bed staan als het gebeurde, dat hij bij haar bleef slapen en keek hem stilletjes aan, eindeloos droef. Ze voelde het wel: Fons had met hem een stil verbond, waar zij buiten stond.
De jaren kwamen achter elkaar, traag voor Trezeke, traag ook voor Toon, wiens dromen sneller gingen. Tante Karlien en nonkel Soo stierven kort achter elkaar; hun dood was een rustig einde voor hun eenvoudig leven. Dezelfde maand nog verdween Toon. Hij was nu een man geworden, hij had sinds lang de brug van het vertrouwen tussen hem en zijn moeder opgeblazen. Waarom? Niemand begreep het. Maar een jongen als Toon haakt naar vreugde en levensvolheid. Bij Trezeke was het zo stil; daar voelde | |
| |
hij zich als in een kooi. Daarom vloog hij uit, monsterde voor de lange vaart op een schip, dat naar Brazilië ging. Weken duurde het, voor het eerste nieuws kwam. Een brief met een mozaiek van postzegels en stempels. Ze durfde hem bijna niet open maken. ‘Lieve moeder’, stond er boven. Om dat woord vergaf ze hem, nog voor ze gelezen had. ‘Ik moet hard werken, maar ik kan er tegen, ik ben gelukkig...’, schreef hij. Was dat niet de stem van Fons, die zij hoorde. Ook voor Fons had het leven zonder arbeid, weinig zin gehad. Ze veegde de tranen af, die over haar rimpelgelaat gleden, snoof een beetje en berustte. Toontje was tevreden, waarom zij dan niet? Ze trachtte te wennen aan de gedachte, dat hij nu een zeeman was, die tussen de oneindigheid van hemel en aarde zwalpte. Ze trachtte de witte havens voor te stellen, waar zijn boot voor anker ging onder de gloeiende zon. Het groeiende verlangen hem weer te zien verschrompelde haar meer en meer. Ze sloot het enge kringetje om haar heen en werd een eenzaam vrouwtje, Trezeke Spin, dat verhuisde naar een mansarde met haar schamele meubels en haar groot verlangen.
Bij ieder verlof kwam Toon haar bezoeken en bracht kleine wondere dingen voor haar mee. Dan zat ze daar in zijn schaduw, teer en nietig en keek naar hem op, die grote zoon van haar. Hij moest niet veel zeggen om haar gelukkig te maken en als hij haar even kuste was het of er telkens iets sprong in haar borst, een pijn, die lang nazinderen bleef.
Hij bleef niet alléén, die Toon met zijn breed figuur en zijn open verweerd gelaat. Eens bracht hij een knappe meid mee, vol en warm in haar lichte kleren. Lang bleven ze niet. Trezeke was ook zo stil en ze zag wel hoe zij hen verveelde. Later trouwden ze, zonder plechtigheid, zonder feest en de week daarop kwam Toon op de Congoboot.
Eén keer ging Trezeke naar de afvaart kijken. De mensen zagen meewarig om naar het stille menske, dat daar tegen de afsluiting van het terras gedrukt stond en de witte boot nakeek, terwijl de tranen over haar gezicht rolden. Toon's vrouw was er ook, maar met andere mensen. Zij bleef alleen. Na die enen keer ging ze nooit meer. Om de maand kwam Toon's vrouw haar bezoeken en bracht een kleinigheidje mee. Toon kwam bij ieder verlof. Het schamel weduwpensioentje hielp haar door de dagen. Ze breidde ook sokken voor de matrozen uit de buurt en had haar eigen plaatsje in de donkere diepte van de kerk waar ze uren aan een stuk paternosters zat te lezen.
Dan kwam de tweede grote oorlog in haar leven. Angst kende ze niet meer voor zich zelf, alleen nog deernis met Toon, die zo ver van de haven was. Zij bad, wat kon zij, eenzaam moedertje, meer doen? Op een late zomerdag bracht Emma, dat was Toon's vrouw, haar een kaart, die langs het Rood-Kruis om berichtte, dat hij veilig in Congo was gebleven. Er kwamen geen vreugdevlammetjes meer in haar ogen. Ze zuchtte even met een weemoedig:
‘'t Is goed zo...’
| |
| |
De nood van de oorlogsjaren, de miserie van de strijd om het dagelijks brood vermolmde haar laatste dromen. Nu, in het vierde oorlogsjaar, leeft Trezeke Spin nog, maar ze is vrijwel zonder verlangens. Er is geen mens, die naar haar omkijkt en dat heeft een rode waterkring rond haar ogen gespannen, alsof ze almaardoor schreien gaat. Iedere voornoen belt ze aan de schoolpoort in de buurt, de school, waar zij vroeger zo geplaagd is geworden. In de rommelkas heeft ze nog een oude gamelle van Fons gevonden, een die hij vier jaar gebruikt heeft in die andere oorlog... zij knikt schuchter naar de werkvrouw, die het keteltje aanneemt.
‘Is er misschien nog wat soep over?...’
‘Zeker Trezeke’, bemoedigt de andere en gaat het boordevol scheppen.
‘Ge zijt bedankt...’ fluistert ze en bergt de warme gamelle onder haar sjaal.
Soms gebeurt het dat de kleine bengels van den kindertuin om haar heen zwermen en hun handjes naar haar uitstrekken. ‘Dag Trezeke’, roepen ze. Dan lacht ze zo vreemd alsof het geen lachen meer is. Er breekt iets in haar ogen, een pijnlijk verdriet van een oud hart.
‘Zo is ons Toontje ook geweest, zegt ze dan schraperig stil, maar toen, ja, toen was 't een andere tijd, toen leefde onze Fons nog...’
Zij gaat. Een vriendelijke hand helpt haar over de dorpel. De zon schilfert een aureool van licht rond haar donkere gebogen gestalte. Arm oud Trezeke Spin. Zij moet haar leven ten einde leven.
| |
| |
Kantien.
(Lino door J. Gijsbrechts)
|
|