Band. Jaargang 11
(1952)– [tijdschrift] Band– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
[Nummer 9-10]Rede uitgesproken te Leopoldstad door Gouverneur-Generaal L. Petillon
| |
[pagina 302]
| |
Het is mij in de tweede plaats een genoegen de heren afgevaardigde leden van de Senaatscommissie voor Landsverdediging te begroeten die, op zendingsreis in Kongo, zich te Leopoldstad hebben opgehouden en de wens hebben te kennen gegeven deze openingszitting bij te wonen. Zodoende overladen ze mij met een eerbetuiging die mij des te meer afschrikt daar, tengevolge van omstandigheden die ik straks zal uiteenzetten, de rede die zij zullen aanhoren niet de volheid zal dragen, noch het kenmerk van synthese, die men terecht van een openingsrede van de Gouvernementsraad verwachten kan. Bij voorbaat wil ik mij hiervoor bij hen verontschuldigen. | |
De actuele problemenMijne Heren,
Zeven maanden geleden, toen ik hier na drie jaar en half afwezigheid terugkwam, heb ik aangekondigd dat ik mij vóór alles zou inspannen om Kongo en zijn problemen heraan te leren.
Deze problemen, dragend over een onmetelijk nieuw land, gestadig en vlug evoluërend, zijn, moet ik het herhalen, talrijk en ingewikkeld. Het ware verwaand te beweren ze alle in zulke korte tijdspanne te hebben overschouwd. Daardoor komt het, en ik heb er U zoëven van verwittigd, dat de rede die ik vanavond moet uitspreken zeer onvolledig zal zijn. Het programma dat hierin zal worden voorgesteld, indien het de actie geenszins uitsluit, zal toch een voorname plaats inruimen voor de studie en de nadere bepaling van sommige opvattingen; want een zekere ommekeer in de uitwendige omstandigheden, alsmede het ontstaan van diverse inwendige misbruiken, hebben dat noodzakelijk gemaakt.
Zij zal ernaar streven onze zorgen van het ogenblik te definiëren, ze hiërarchisch te ordenen, veeleer dan een beslissende doctrine vast te leggen.
Twee vragen, die van de arbeidskrachten en die van het politieke stelsel, zullen uitvoeriger worden behandeld.
Vooraleer ze aan te raken, meen ik, bij wijze van inleiding, U over enkele actualiteitsproblemen te onderhouden en vooral U enkele aanwijzingen te geven betreffende de algemene strekkingen waarlangs mijn overpeinzingen steeds zullen gericht zijn en mijn actie ontwikkeld.
Wellicht verwek ik, bij enkelen onder U, de indruk een persoonlijke politiek te zullen uiteenzetten.
Deze indruk zou verkeerd zijn. Een der eerste plichten van een Gouverneur-Generaal is, meen ik, ideeën te hebben en zeggen wij het rechtuit - een politiek die de synthese van deze ideeën uitmaakt. De redevoeringen van de Gouvernementsraad zijn de organische gelegenheid om ze in het openbaar uiteen te zetten. Wat U zult horen zal ongetwijfeld een persoonlijke stempel dragen, doch ik acht het nuttig U mede te delen dat hetgeen ik hier heden avond zal zeggen, volledig overeenstemt met de zienswijze van het Hoofd van het Departement van Koloniën.
Vooreerst geloof ik - vooral op het ogenblik waarop wij ons inspannen om een doeltreffende politiek van deconcentratie in te voeren - in de noodzakelijkheid op een nauwkeurig omschreven doctrine te steunen voor al de gebieden waarvan het bestuur van dit land afhangt. Empirisme immers lokt steeds chaos en een bestendig achternalopen van de noden uit.
Daarom zal een van mijn grootste bekommernissen zijn, deze doctrine nader te bepalen telkens zij onvoldoende of onduidelijk zou blijken inge- | |
[pagina 303]
| |
volge het optreden van nieuwe feiten of wegens vereiste aanpassingen. Doch, ik herhaal het, het ware vermetel en gevaarlijk hier overhaastig te werk te gaan, na één enkele reis van enige weken en na slechts enkele maanden de tegenwoordige werkelijkheid te hebben getoetst. Op zijn hoogst zal ik het vandaag wagen enkele schetsen te geven.
In dit verband moge ik een algemene opmerking maken. De uitbouw van een voor dit land volledig geldige doctrine, het weze op sociaal, economisch of politiek gebied, dient hoofdzakelijk gesteund te zijn op de concrete werkelijkheid die er de grondslagen van vormt. Hieruit volgt dat enkel zij die een juiste en diepe kennis hebben van de feitelijke toestanden eigen aan Kongo met een minimum van risico kunnen bepalen wat hiervoor past. Dat betekent geenszins dat men alle bevoegdheid moet ontkennen aan wie niet zelve en langdurig deze bijzondere toestanden heeft beleefd. Doch, indien in bepaalde gevallen, instanties, vreemd aan de Belgisch-Kongolese gemeenschap, die klaarblijkelijk niet op de hoogte zijn van de feitelijke toestand waarin wij leven, ons ideologieën willen opdringen, wellicht edelmoedig, doch schadelijk, omdat zij niet aan de plaatselijke noden zijn aangepast, dan moeten wij, sterk door onze kennis en ondervinding, ons daartegen te weer stellen.
Vandaar de noodzakelijkheid een doctrine te bezitten die wij elkeen kunnen voorhouden, doctrine die in elk domein zodanig de gedachte en de daad, het systeem en de concrete werkelijkheid integreert, dat wij te allen tijde, na de elementen van de problemen te hebben ontleed en de principes te hebben uiteengezet die onze strekkingen leiden, kunnen zeggen wat wij doen en waarom wij het moeten doen in het volle besef van onze verantwoordelijkheid. Het ‘anticolonialisme’ spruit vaker voort uit onwetendheid dan uit kwade trouw. Wij hebben onlangs met voldoening kennis genomen van uitspraken verschenen in vooraanstaande publicaties van de Verenigde Staten van Amerika en andere landen, die tegen vele valse, breed-verspreide ideeën ingaan. Zij gaan uit van mensen die hier zijn geweest, die rondom zich hebben gekeken en die getracht hebben de toestanden te begrijpen. Wellicht zullen eerstdaags andere, achtenswaardige en openhartige, doch vaak verkeerd voorgelichte mensen, op hun beurt, hun opinie herzien en zullen zij ons recht laten wedervaren. Zij zullen het des te gemakkelijker doen daar onze actie, die zoals elke menselijke actie onvolledig is, zal ingegeven zijn door een onaanvechtbare doctrine.
De behoefte aan een nauwkeurig omlijnde politiek, de vaste wil van niet op het goede geluk af te dwalen of van de ene dag in de andere te leven, moeten in de eerste plaats op het gebied van de begroting worden vastgesteld. Wat mij betreft, zal ik dienaangaande nimmer grote risico's op mij nemen. Welnu, bij het begin van de maand Juli en niettegenstaande mijn dringende aanbevelingen aan de Provincie-Gouverneurs, werd mij voor 1953 een totaal bedrag van uitgaven van 6 milliard 350 millioen voorgelegd, hetzij een vermeerdering van 41% op de uitgaven van de Gewone Begroting over 1952. Terzelfdertijd bleven de ontvangsten ongewijzigd en, tegen een vermoedelijk voordelig saldo van 430 millioen in 1952, ging men in 1953 over tot een nadelig saldo, geraamd op 1 milliard 450 millioen voor de diensten in Afrika alleen. | |
[pagina 304]
| |
Wat de Buitengewone Begroting betreft, op een bedrag van 10 milliard 460 millioen dat van 1950 tot 1952 diende aangewend te worden, werd op 31 Maart van dit jaar slechts 3 milliard 370 millioen uitgetrokken. Er blijven bijgevolg 7 milliard 90 millioen beschikbare kredieten over. Niettemin vroeg men voor de periode 1953-1955 machtigingen voor ongeveer 20 milliard waarvan 7 milliard 436 millioen in 1953 diende besteed te worden. Het was dus een bedrag van 14.256.000.000 dat men zinnens was in 21 maanden te beleggen van nu tot einde 1953, tegen minder dan 4 milliard in de loop van de 27 voorgaande maanden belegd. Bij de voornoemde 20 milliard komt overigens nog 7 milliard voor het financieren van de beleggingen voorzien door de parastatale instellingen, de deelnemingen in de vennootschappen en de uitgaven welke niet in het Tienjarenplan zijn voorzien. Behoef ik onder deze omstandigheden te herhalen dat ik besloten heb, in weerwil van de voorspoed, een besparingspolitiek te voeren? De getallen die U zoëven hebt gehoord zijn ten andere reeds grondig gewijzigd, zoals U zult kunnen vaststellen in de statistische documenten, die U worden overhandigd. Het spreekt vanzelf dat er geen sprake is van de toerusting van het land te vertragen en aan de productieve beleggingen te verzaken. Ik ben noch de mening toegedaan van degenen die voorstaan dat de grote openbare werken slechts moeten worden doorgevoerd in een periode van lage conjonctuur; noch deze naar dewelke zij slechts psychologisch of financieel mogelijk zijn in een periode van hoge conjunctuur. Deze werken dienen uitgevoerd te worden zodra de evolutie van het land ze eist en naargelang deze ze vraagt. Ze uitstellen, terwijl het klaarblijkelijk is dat ze een gunstige invloed zullen uitoefenen op de ganse economie, ware onzin en zou bovendien de belangrijke particuliere kapitalen die hier sinds de laatste jaren zijn belegd in groot gevaar brengen. Doch zulks - en ik zeg het in de overtuiging dat U allen mij zult goedkeuren - mag geen rechtvaardiging zijn voor verwezenlijkingen waarvan het nut betwistbaar is of die een ongepaste luxe zijn, en evenmin, onder voorwendsel de termijnen van onze programma's te eerbiedigen, voor het afsluiten van overeenkomsten welke de Schatkist bovenmate bezwaren. Ik wil evenmin de aanvulling van het personeelskader beletten hetgeen de ontwikkeling van de Kolonie meebrengt, doch ik ben ten stelligste gekant - en ik zal daar aanstonds op terugkomen - tegen een administratieve inflatie zonder controle en zal in geen enkel geval dulden, dat onder de mom van specialisatie, verborgen sinecuren zouden ontstaan. De Kolonie zal slechts die beambten in dienst houden welke wegens hun onverdroten werk, recht hebben op de wedde en de voordelen die zij hun toekent. Men dient zich overigens van een neiging naar overdreven volkomenheid te behoeden. Het streven naar volkomenheid is lofwaardig. Het is eenieder die zijn beroep mint ingeboren. Het is vooral hevig bij de techniekers en specialisten. Men zal er altijd toe komen een uitgave te rechtvaardigen en aan te tonen dat zij een verbetering met zich brengt. Doch de volkomenheid kan onredelijk worden wanneer zij streeft naar verwezenlijkingen die niet de logische hiërarchie der behoeften en de beperkte middelen over een tijdstip eerbiedigen. Bovenal dient men met zorg te voorkomen dat de opeenhoping van fragmentarische, kostelijke verbeteringen, en van betwistbare rentabiliteit, eensdaags de nog zeer kwetsbare economie van dit nieuwe land in gevaar brengt. Niemand hier mag de hoogmoed voor eigen werk zó ver doordrijven dat hij, op zekere gebieden en onrechtstreeks ten nadele van de anderen, een organisatie wenst te bereiken die gelijk is aan die van de landen met oude beschaving waarvan wij nog door zovele grote leemten zijn gescheiden. | |
[pagina 305]
| |
Ik vrees ervoor dat de merkwaardige voorspoed tijdens deze laatste jaren en de euphorie die zij medebrengt ons hebben gewend op een grote voet te leven en lichtzinnig de duivelse cyclus der prijsstijgingen te aanvaarden, wat ons heden het weinig benijdbare voorrecht geeft een der duurste landen ter wereld te zijn.
Dit voorrecht is niet alleen weinig te benijden; maar wie ziet niet in dat het ook gevaar kan opbrengen en ons pijnlijk kan ontnuchteren. Ik zal er verder op terugkomen; doch ik heb eraan gehouden er op te wijzen dat van den beginne af deze kwestie mij in het bijzonder heeft bekommerd en dat ik nimmer nagelaten heb en nooit zal nalaten, aan al mijn medewerkers een waakzame zin voor zuinigheid aan te bevelen.
Ongetwijfeld zullen sommigen pogen mij in tegenspraak te stellen met mij zelve en zullen zij het paradoxaal vinden dat ik tezelfdertijd en bij ettelijke gelegenheden, uiting heb gegeven aan een niet mindere bekommernis, aangaande het esthetisch aspect van onze stoffelijke verwezenlijkingen. Aan hen zal ik vragen of het werkelijk zó paradoxaal is tezelfdertijd de strijd op te nemen tegen de verkwistingen en tegen de lelijkheid. Persoonlijk geloof ik niet dat de lelijkheid noodzakelijkerwijs economisch is. Hoeveel gebouwen heb ik niet gezien die wel zouden gediend geweest zijn met een weinig minder materiaal en wat meer goeden smaak.
Het wordt immers hoog tijd, mijne Heren, aan te tonen dat wij smaak hebben en ophouden het uitzicht van onze landschappen en steden te bederven met afstotende gebouwen en een onsamenhangende ordening.
Men weet, omdat ik mij hierover reeds herhaalde malen heb uitgelaten, dat de algemene methodes van bestuur, die ik zinnens ben in te voeren zullen geleid zijn door een streven naar deconcentratie. Zoals ik het heb aangekondigd, heb ik in de geest van mijn medewerkers ingeprent dat ‘op elke trap van het bestuur’, elkeen de macht heeft tot handelen, initiatief aan de dag te leggen, met zoveel mogelijk vrijheid, doch ook met volle verantwoordelijkheid’.
Door de bevoegdheden en plichten beter te verdelen, verlicht men de werking van het bestuursorgaan en bespoedigt men de afhandeling der zaken. Tezelfdertijd beschikken diegenen wier taak het is te leiden en plannen uit te bouwen over de nodige tijd om na te denken, te studeren en een politiek uit te werken. Dat men zich immers niet vergisse: deconcentratie betekent niet iedere ambtenaar toe te laten een persoonlijke politiek te voeren. De verdeling der bevoegdheden is bepaald tot de uitvoering: zij strekt zich niet uit tot de opvatting die één moet zijn, tot de doctrine waarvan de uitwerking en het behoud het voorrecht en de last zijn van de hogere overheid. Hoe doeltreffender de deconcentratie en hoe grotere onafhankelijkheid in de uitvoering, des te gebiedender ook zal de noodzakelijkheid van de doctrine blijken.
Het is de doctrine die de bedrijvigheid en het initiatief van een grote schare verantwoordelijke ambtenaren eendrachtig zal doen streven naar de doeleinden die zij zal hebben bepaald. Zij zal eveneens de mate van iedere verantwoordelijkheid bepalen. Tevens zal zij de beambten, die met grotere bevoegdheid zijn bekleed, eraan herinneren dat, indien zij mogen handelen in functie van de plaatselijke omstandigheden, zij zulks moeten doen door te allen tijde het algemeen belang voor ogen te houden en door zich los te maken van alle bijzondere, baatzuchtige of partijdige invloeden. | |
[pagina 306]
| |
Aldus beperkt tot de organisatie van de betrekkingen tussen de Gouvernementsdiensten, heeft de idee die ik verdedig op verre na niet de theoretische mogelijkheden van een decentralisatie uitgeput. In werkelijkheid gaat het hier niet om een eigenlijke decentralisatie welke de organisatie onderstelt van administratieve onderverdelingen welke een onderscheiden rechtspersoonlijkheid en een begrotingsautonomie bezitten. Ons opzet, dat bescheidener is doch klaar omlijnd en gebiedend, bestaat op het ogenblik eerder in het wijzigen van een geestesgesteldheid dan in het hervormen van de instellingen.
Dit betekent geenszins dat wij ons niet inlaten met de gedachte van een meer grondige organische decentralisatie. Maar dit is juist een der punten waaromtrent de doctrine, tot nog toe maar geschetst, langzamerhand zal omlijnd worden.
Ik verberg niet de verrassing en de onrust die mij heeft aangegrepen toen ik vaststelde in welk snel rhythme de bestuurskaders van de Kolonie tijdens de laatste jaren zijn toegenomen. Het Europees personeel bedroeg in 1948 3.900 beambten; de begroting over 1952 voorziet er 7.200. Volgens de telling van de niet-inlandse bevolking op 3 Januari 1952 is het aantal Staatsbeambten met 39% in één jaar toegenomen, terwijl de gehele bevolking slechts met 14% is gestegen.
Ik heb zelf te actief deelgenomen aan de studie van de reorganisatie van 1947 om te vergeten dat, volgens de opvatting van deze hervorming, de organieke kaders maximum gegevens waren die slechts geleidelijk dienden bereikt te worden en dat de ramingen voor tien jaar geldig waren.
Wat blijft daarvan over? Onze maximum getallen werden niet alleen bereikt, doch men acht ze overal ontoereikend. Ieder van al mijn diensten heeft een nieuw ontwerp van kader op het getouw gezet. Enkele van deze ontwerpen zijn reeds door wetgevende teksten definitief aanvaard.
Ook heb ik het noodzakelijk geacht deze toename te remmen. Ik geef grif toe dat de reorganisatie die bij het einde van de oorlog werd bestudeerd, niet de ongewone opgang heeft voorzien die de Kolonie kende, noch de zeer grote uitbreiding van de taken die daaruit zouden voortvloeien voor het Bestuur. Ik weet ook dat het Tienjarenplan na deze reorganisatie werd uitgewerkt en dat de uitwerking ervan in groten getale tijdelijk personeel vraagt zowel als de aanvulling van de vaste kaders.
Doch het is juist naar aanleiding van deze aanvulling dat er misbruiken in het leven worden geroepen. Alvorens nieuw personeel in dienst te nemen, dient men het personeel, waarover men reeds beschikt, volop te werk te stellen. Indien sommige ambtenaren geen normaal en voortdurend werk vinden in de uitoefening van de specialiteit waarvoor ze werden aangeworven, dan is het nodig ze met andere taken te gelasten. Het is nog niet zo lang geleden dat de gewestdienst, bij gebrek aan specialisten, benevens zijn voornaamste opdracht, alle andere taken vervulde.
Anderzijds wil ik niet weten van een trapsgewijze nieuwe reorganisatie zonder eenheid in opvatting en zonder de bekommernissen over de kosten die zij per slot van rekening zal medebrengen. Ik heb dus het overmaken der ontwerpen geschorst. Deze laatste zullen tezamen worden onderzocht met het oog een samenhangend geheel te bekomen.
Tot nog toe kennen wij in Kongo het geluk, in de voornaamste diensten tenminste, niet aan administratieve hypertrophie te lijden. Voor dit gebied | |
[pagina 307]
| |
met een oppervlakte die tachtig maal zo groot is als deze van België en met een talrijkere bevolking, mag ons Bestuur, vergeleken bij dit van het Moederland, zeer bescheiden blijken. Doch de respectieve behoeften en middelen van het Moederland en van de Kolonie kunnen niet worden vergeleken. Laten wij het erkennen: op alle gebieden zijn onze administratie en inrichting die van een nieuw land; anderzijds zijn onze inkomsten beperkt. Doch dag aan dag zal de behoefte aan grotere nauwkeurigheid noodzakelijkerwijze de oprichting vergen van steeds meer volkomen en talrijkere bestuursorganen. Dag aan dag zullen onze lasten toenemen, en wij moeten van de noodzakelijkheid overtuigd zijn onze progressieve hervormingen in een gezamenlijke opvatting in te schakelen.
Wanneer het gebrek aan samenhang ingang gevonden heeft en de verwarring der diensten en verantwoordelijkheden hopeloos geworden is, dan is het een bijna bovenmenselijke taak wederom orde en klaarheid te scheppen; laten wij nu het nodige doen, teneinde daartoe later niet genoodzaakt te worden.
Het is sinds jaren enigszins de gewoonte geworden vast te stellen dat Belgisch-Kongo tijdens het verlopen dienstjaar de grootste omzet sinds zijn bestaan heeft bereikt. Zulks is eens te meer het geval voor 1951. Ondanks inzinkingen, achteruitgangen en somwijlen zelfs plotselinge dalingen heeft de Kongolese economie sinds 1945 een stijgende conjunctuur gekend.
Het is dan ook gevaarlijk, - ik weet het beter dan wie ook, omdat ik mij op dit punt in het openbaar heb vergist - te bevestigen dat deze strekking op het punt staat te dalen. De jongste depressie in zekere sectoren - die voor sommigen een vreselijke verwittiging was, - indien zij de grens van een inzinking overtreft om tot een plotselinge onrustwekkende daling uit te groeien - heeft evenwel niet lang genoeg geduurd opdat het mogelijk zou zijn de juiste betekenis ervan te begrijpen en haar terugslag op de toekomst te voorzien.
Doch waarom onze angst niet bekennen, wanneer wij denken aan de begroting van dit nieuw land, die ontzettend zwaar geworden is en waarvan de ontvangsten voor het dienstjaar 1952 bijvoorbeeld voor 74,47% moeten opgebracht worden bij middel van de inkomstbelastingen en douanerechten alleen.
In de wonderbare opgang immers die dit land op dit ogenblik kent, ware het bedrieglijk alles als een fundamentele vooruitgang te beschouwen, evenals het ten andere verkeerd zou zijn alles aan de conjunctuur toe te schrijven. Wat dit betreft, zou het aan te bevelen zijn dat de zakenmensen, evenals de Staatsdiensten, met inachtname van de jongste ondervindingen, opnieuw de inventaris opmaken van wat als vaste inkomsten kan worden beschouwd enerzijds en van wat een speculatief karakter draagt anderzijds.
In dit verband is de eerste vaststelling die dient gedaan te worden het verloop, dat in zekere mate verschillend is, van de markt der delfstoffen en plantaardige producten. De eerste die internationaal is gecontroleerd en die over het algemeen goed in teugel gehouden wordt, zowel op het gebied der prijzen als op dat van de productie en verdeling, heeft ons nimmer aan sensatiemakende stijgingen gewoon gemaakt. Doch daar zij stabiel is gebleven, geeft zij ons meer zekerheid.
De tweede, geleidelijk vrijgemaakt van elke internationale reglementering, heeft een evolutie gekend naargelang de gebeurtenissen. Hier vindt | |
[pagina 308]
| |
men deze evenwichtige prijzen niet terug, die vrijwillig werden geremd, maar die ons dan ook meer geruststellen. De plantaardige producten overigens lenen zich minder tot het dirigisme van de productie en de bewaring: men kan genendele de oogsten beheren evenmin als men geen strategische reserves van palmolie of rubber kan aanleggen zoals voor koper en kobalt... De prijzen van de plantaardige producten reageren bijgevolg meer rechtstreeks naargelang de keringen in de internationale toestand.
In alle geval blijven onze economie en vandaar de voornaamste inkomsten van de Staat kwetsbaar, daar ze ondergeschikt zijn aan gebeurtenissen waarop wijzelf weinig of geen controle uitoefenen.
Dat neemt niet weg - en dit moet ook objectief aangestipt worden - dat de economie van Kongo sinds verscheidene jaren steviger, evenwichtiger en op bredere grondvesten uitgroeit. De toename en de verscheidenheid van de industriële bedrijvigheid verstevigen voortdurend onze economie. De prijzen van de producten die voor de plaatselijke consumptie zijn bestemd, hebben de prijsschommelingen van de uitvoerproducten niet gevolgd.
Ten slotte laat de betere geografische verspreiding van onze ondernemingen, en van onze centra waar drijfkracht en bouwmateriaal worden voortgebracht, haar heilzame uitwerking gevoelen. Deze doordachte verspreiding en verscheidenheid zullen er toe bijdragen om de druk op te vangen die uit oorzaak van een bevoorrading in één richting weegt op ons vervoersysteem, dat hoe langer hoe meer anti-economisch wordt wegens de voortdurende toeneming van het volume. Zoals ik het hier reeds heb gezegd, in 1947, op een tijdstip dat iedereen alles behalve er mede akkoord ging: evenwichtig uitgebouwde economische zones en binnenlandse markt.
Ik ben aldus genoodzaakt hier te spreken over de vervoermoeilijkheden die Kongo eens te meer heeft gekend. Ik zal dit bondig en in 't algemeen behandelen omdat dit probleem op zijn geheel op het ogenblik breedvoerig wordt onderzocht en dat de studie over de zo best mogelijke oplossingen, waarmede men thans bezig is, door andere instanties dan deze van het plaatselijk Gouvernement dient voortgezet te worden. Laten wij vooreerst vaststellen dat het transportprobleem geen specifiek Kongolees vraagstuk is, doch een Afrikaans probleem. Afrika werd plots geroepen een onmetelijk deel van Azië, zowel op het gebied van de productie als op dat van het verbruik te vervangen. Het kwam aldus voor een brutale expansie te staan waaraan het tracht zich aan te passen namelijk door de verbetering van zijn verkeerswegen, hetgeen onvermijdelijk geleidelijk en traag gaat. Vooral in Belgisch-Kongo is deze verbetering, wat men er ook van zegge, werkelijk en constant. Dag aan dag naderen we de periode waarin de beleggingen, bij milliarden, hun vruchten zullen afwerpen. Al wie zich hiervoor de moeite wil getroosten kan week na week nagaan dat er nieuwe kaaimuren worden aangelegd, nieuwe kranen worden geplaatst, nieuwe locomotieven rijden, nieuwe wagens aankomen, nieuwe sleepboten nieuwe lichters voortslepen, en nieuwe wegen worden opengesteld. Men zal hiermede in de komende jaren verder gaan op gevaar af eensdaags het verwijt toegestuurd te krijgen dat men te ver vooruit gezien heeft. | |
[pagina 309]
| |
Ondanks de moeilijkheden heeft Belgisch-Kongo in 1951 1.082.854 ton uitgevoerd en 1.122.822 ton ingevoerd, d.i. respectievelijk 28 en 19 procent meer dan in 1950. Anderzijds geef ik U hier enkele recente cijfers over het transport van de Otraco in vergelijking met de voorgaande jaren. Aan het einde van het vorige jaar bereikte het maandelijks gemiddelde, in de haven van Matadi binnengekomen, handelsvracht 41.754 ton. Dit gemiddelde bedroeg 17.912 ton in 1947 en 30.500 ton in 1950. Voor de maanden Maart, April en Mei heeft het gemiddelde 60.864 ton bereikt. In 1950 vervoerde de spoorweg Leopolstad-Matadi iedere maand 125.138 ton: daarin is begrepen zowel de invoer als de uitvoer en het plaatselijk vervoer, doch met uitsluiting van kolen en transport voor de dienst. In 1951 vervoerde deze spoorweg 148.474 ton per maand. De capaciteit van deze spoorweg neemt voortdurend toe. Op het ogenblik bereikt ze bij de invoer 70.000 ton, wat zelfs nog overtroffen wordt. Wat betreft de waterwegen die in 1947 minder dan 20.000 ton per maand stroomopwaarts verzonden en in 1950 30.600 ton, zij hebben in 1951 een gemiddelde van 35.900 ton bereikt. Voor de jongste maanden Maart, April en Mei bedroeg het gemiddelde 45.748 ton met een maximum van 52.103. De gemiddelde maandcapaciteit benadert tegenwoordig 50.000 ton en zal maximumhoeveelheden van 60.000 ton kunnen bereiken. Men mag daarenboven vermelden dat, ofschoon het een officieus plan betreft dat ongetwijfeld overdreven is, de beleggingen van de Otraco, volgens zekere ramingen, meer dan 10 milliard zullen bereiken voor de periode 1950-1959. Om te besluiten, zal ik herinneren aan hetgeen de Heer Minister van Koloniën zeide bij zijn terugkeer uit Afrika: ‘Het gaat hier niet over een crisis in het transport, maar over het vraagstuk van het transport, ontzaglijk probleem dat al onze waakzaamheid vergt’.
Ik heb U zoëven gesproken over de aantallen tonnen met betrekking tot onze in- en uitvoer over 1951. De waarden die hieraan beantwoorden bedragen 20.000.000.000 frank in ronde cijfers voor de uitvoer en 15.500.000.000 frank in ronde cijfers voor de invoer. Hieruit volgt een gunstige voorlopige handelsbalans van vier en half milliard die voor de uitvoer berekend is op de overeengekomen basiswaarden; doch daar er vele uitgevoerde producten in die tussentijd hogere geldkoersen hebben genoten, zal de definitieve balans nog gunstiger zijn. Deze cijfers zijn de weergave van een voorspoed die wij nog nooit hebben bereikt. Zoals de phenomenen van monetaire inflatie leggen zij de verschillende inflaties uit waarop ik zoëven heb gezinspeeld: begrotingsinflatie en psychose van breed opgevatte uitgaven, neiging tot overinvestering, inflatie op het gebied van administratiepersoneel, hetgeen slechte tewerkstelling, nutteloze tewerkstelling, sinecuur meebrengt, wat ten slotte zal leiden, zo wij hiervoor niet op onze hoede zijn, tot een administratie die grotendeels van zichzelf en op zichzelf zal leven. Ten slotte de inflatie der prijzen. Het spreekt van zelf dat, in het klimaat van euphorie waarin we leven, de binnenlandse prijzen - al de prijzen: die der producten, diensten, bouwwerken - gestadig zijn toegenomen en dat de voortdurende stijging van | |
[pagina 310]
| |
de levensduurte slechts diegenen heeft verontrust die, zowel in de privaatals in de publieke sector de taak en de plicht hebben de evolutie ervan na te gaan. Het is slechts in de jongste tijd dat dit gevoel onrust baart bij het grote publiek.
Sinds de periode van merkwaardige stabiliteit nl. van April 1949 tot October 1950 is de index, die toen 259 bedroeg, voortdurend gaan stijgen. De toename bedraagt 20%.
Men kent de oorzaken die ten grondslag liggen aan de inflatie der wereldprijzen: het gaat hier over een verschijnsel dat wij niet kunnen controleren. Maar er bestaat geen enkele geldige reden die ons zal kunnen verklaren waarom deze beweging zich nog immer sterk laat gevoelen in het binnenland van de Kolonie; waarom sommige prijzen hier blijven stijgen, terwijl ze elders sedert verscheidene maanden aan het dalen zijn. Bij nauwkeurige analyse blijkt het zeer duidelijk dat de toename der binnenlandse prijzen, vergeleken bij de wereldprijzen, overdreven is. De ware verklaring hiervoor schijnt wel te zijn een overdreven winstbejag dat in zich de kiemen draagt welke morgen, de normale winsten van de handel in het algemeen zouden kunnen in gevaar brengen. Hierbij komt nog dat de meeste verbruikers spijtig genoeg onverschillig zijn; ze laten zich verleiden door de gemakkelijke en automatische indexformule en geven er zich geen rekenschap van dat hun schuldige onverschilligheid van te voren reeds de koopkracht bedreigt die ze van hun hoog salaris verwachten.
We moeten, mijne heren, een juist, scherp begrip blijven behouden van de waarde van wat men slechts normaal in het zweet zijns aanschijns kan verdienen, zoniet zullen onze politiek van sociale vooruitgang en onze economische- en industrialisatieprogramma's welke op de ontwikkeling van de binnenlandse markt zijn gebaseerd, voorgoed in gevaar worden gebracht.
Overigens betekent de prijsdaling van zekere producten reeds dat ons nationaal inkomen en zekere inkomsten van particulieren aan het dalen zijn. Het is bijgevolg dringend geboden, van nu af aan, alle verkwisting te bestrijden en aan het geld zijn waarde terug te geven, door de prijzen tot op een redelijk peil af te slaan. Ongetwijfeld zullen we voor moeilijkheden komen te staan: de bevoorrading, de verdeling en de niet te controleren buitenlandse prijsstijgingen, doch dit alles geldt slechts voor zoverre de stijging in dezelfde mate toeneemt als de elementen die haar werkelijk rechtvaardigen. Van nu af aan moeten we de productiekosten verminderen, een einde stellen aan zekere hemeltergende misbruiken inzake bouwkosten, en de winsten normaliseren. Zoniet zullen we er ons schuldig aan maken de verwittiging in de wind te slaan die de toestand van de markt ons geeft, en tevens zwaardere moeilijkheden en latere aanpassingen passief af te wachten, die des te bezwaarlijker zullen zijn.
De maatregelen die ik enkele maanden geleden heb voorgeschreven en die er naar streefden een campagne voor de prijsdaling in te zetten zijn U bekend. Deze campagne, die, naar het schijnt, te traag vordert, is nog immer aan de gang en zal nog worden voortgezet.
Sindsdien hebben sommige kamers van koophandel en afzonderlijke handelaars hun goede wil getoond, wat bemoedigend is, en hebben zij blijk gegeven van hun streven naar een hervorming die met die van het Gouvernement en van een goed deel van de pers en van de publieke opinie overeenstemt.
Nochtans volgen de, zaken niet overal hetzelfde rhythme. In zekere milieu's en streken wordt men tegenstand gewaar, die ook openlijk tot | |
[pagina 311]
| |
uiting komt. Verenigingen anderzijds, die de tolk zijn van belangen welke in de Gouvernementsraad zijn vertegenwoordigd, sporen de administratie aan strengere maatregelen te treffen.
Het is om deze reden dat ik besloten heb dat vraagstuk op de dagorde van de eerste vergadering van de Raad te plaatsen. De Raad zal aldus vrij kunnen uitweiden over de noodzakelijkheid de prijscontrole wederom in te stellen en, zoals het Gouvernement het voorstelt, een kaderwet uit te bouwen die, om de gebreken der vroegere regimes te weren, eens en voor altijd de onveranderlijke principes van de prijzenpolitiek zal vaststellen. Met behulp van deze wetgeving zal het mogelijk zijn een economische politiek te voeren aan de hedendaagse toestand aangepast, met de hoofdbekommernis niet alleen de verbruikers en de economie in hun geheel, doch ook en tezelfdertijd de eerlijke handel die tot ieders welzijn strekt, tegen misbruiken te beschermen.
Ik zal, mijne Heren, het eerste deel van mijn rede besluiten met de bevestiging, - dit om te antwoorden op sommige vraagpunten die de tegenwoordige toestand soms angstwekkend maakt, - dat ik vast besloten ben al het mogelijke te doen om Kongo van onze politieke twisten van het Moederland te vrijwaren.
Na zoveel anderen, herhaal ik dat wij niet het recht hebben onze innerlijke twisten hier in te voeren, want deze Kolonie, die aan onze zorg is toevertrouwd en die rechten heeft op ons, heeft er geen baat bij.
Er is slechts één politiek die deugt voor Kongo: lukken in ons beschavingswerk en het voortbestaan ervan verzekeren.
Daarom is het nodig dat we allen eensgezind samenwerken. Alles wat ons verdeelt kan slechts onze kansen op het tot stand brengen van een harmonische gemeenschap in gevaar brengen. Op dit stuk is de atmosfeer die wij nu kennen minder gunstig dan voor enkele jaren, als wanneer de redenen om één te zijn steeds toenemen en de bijzondere toestand van de Kolonie geen vergelijking duldt met deze van het Moederland.
Het is klaar dat er voor de Europese gemeenschap geen taalgrens in Kongo bestaat en dat het onaanvaardbaar zou zijn er een op kunstmatige wijze te scheppen. Het spreekt ook vanzelf dat wij in dit land, waar wij vóór alles de belangen der autochtonen dienen te behartigen, aan de gemeenschap niet de luxe van een systeem van taaladjuncten kunnen opleggen. De enige redelijke oplossing lijkt me dan ook die welke de tegenwoordige Minister van Koloniën voorstaat: nl. de gematigde tweetaligheid.
In een omzendbrief van 23 Maart 1951 wees de heer Gouverneur-Generaal Jungers op het beginsel dat is vastgelegd in de fundamentele wet van 18 october 1908: volledige vrijheid in het gebruik der talen.
Daarin is voorzien dat deze vrijheid door wettelijke bepalingen kan worden beperkt voor de akten van het openbaar gezag en in rechtszaken. Tot nu toe zijn deze beperkingen niet afgekondigd. De vrijheid blijft dus volledig. Doch het principe is weleens op onrechtvaardige en onhandige wijze miskend geworden. Men hoeft geen andere reden te zoeken voor het ontstaan, op sommige plaatsen in Kongo, van een malaise op taalgebied.
Ik reken er ten stelligste op dat dergelijke onhandigheden zich niet meer zullen voordoen. Het gezond verstand en de goede zin van onze ambtenaren, hun bekommernis om onze Kongolese bevolking geen nadeel te berokkenen, zullen ons toelaten, overeenkomstig het algemeen belang, de moeilijkheden op te lossen die onvermijdelijk aan onze taaldualiteit zijn verbonden. | |
[pagina 312]
| |
Het is eveneens uitsluitend de zorg om het algemeen belang die onze schoolpolitiek moet beheersen. Ook op dit gebied is er geen reden om onze oude twisten hierheen te verplaatsen. Ik heb de kwestie van het onderwijs tijdens de zitting van de Bestendige Deputatie in April uiteengezet.
Ook verklaar ik hier onmiddellijk dat noch mijn medewerkers, noch ik zelve, enig vooroordeel koesteren ten opzichte van het lekenonderwijs. Onze verwezenlijkingen en plannen bewijzen dit: wij begrijpen en erkennen ten volle de inrichting van een neutraal ofifcieel lekenregime voor sommige categorieën scholen.
Het zijn geen philosophische beweeggronden die onze houding zullen bepalen, doch enkel en alleen het belang van de Kongolezen en van de Kolonie.
Het is om die reden dat wij anderzijds het enigszins historische systeem van samenwerking met de christelijke missies rechtvaardigen.
Het Gouvernement steunt het onderwijs van alle christelijke missies die het gestelde reglement aanvaarden: de gesubsidieerde scholen zijn voor iedereen toegankelijk en het is mogelijk van de godsdienstlessen te worden ontslagen. Deze formule geeft aan het onderwijs een morele en opvoedende grondslag, die alle waarborg biedt. En niemand zal betwisten hoe belangrijk deze grondslag is voor kinderen die grotendeels onttrokken zijn aan de tucht en de morele stelregels van hun traditioneel milieu. Dit grote werk is toevertrouwd aan een korps meesters en opvoeders over wier toewijding niet kan worden getwijfeld. Zij hebben iets meer dan beroepsbewustzijn: zij geven zich zelve gans aan een bijzonder zware taak, die ze blijmoedig, los van de remmende levensomstandigheden, vervullen.
Dit regime biedt tevens het niet onbelangrijke voordeel economischer te zijn dan welk ander regime ook. Deze reden is van gewicht op een ogenblik waarop de Staatslasten onrustwekkend aangroeien.
Overigens het vertrouwen dat het Gouvernement stelt in de missies voor de uitvoering van het schoolprogramma betekent geenszins dat niet vastberaden zal worden opgetreden inzake naleving der onderwijsvoorschriften: mijnerzijds heb ik het vaste besluit genomen onverbiddelijk te zijn telkens als het de toepassing der programma's en de kwalificatie der leraren betreft.
Hoofdzaak is dat het onderwijs een diepe en duurzame invloed op onze Kongolese jeugd heeft.
Mijne Heren, over deze onderwerpen zou nog meer kunnen gezegd worden, het spreekt vanzelf, men zou ze tegelijkertijd breder en grondiger kunnen behandelen. Doch ik vrees buiten het normale bestek van dit eerste hoofdstuk te zijn getreden en zal dan maar onmiddellijk tot de volgende hoofdstukken overgaan. | |
Het probleem van de arbeidskrachtenIk pak dit probleem aan, niet met het zeker vermetele inzicht er een definitieve oplossing aan te geven, doch alleen met de bedoeling - daar de kwestie immers op onze dagorde is ingeschreven en anderzijds behandeld in een door de Minister van Koloniën onlangs ingestelde Commissie - enkele feitelijke inlichtingen te verschaffen en, over sommige aspecten van het vraagstuk, de mening van mijn medewerkers en van mijzelf te geven. | |
[pagina 313]
| |
De uiteindelijke oplossingen, mijne Heren, zullen slechts 't licht zien dank zij uw beraadslagingen en de conclusies, welke de ‘Commissie voor inlandse arbeidskrachten’ eerlang zal voorleggen.
De bloei van Kongo hangt af van de harmonische bundeling van velerlei activiteiten: teelten van voedingsgewassen, verbouwen van landbouwproducten voor de uitvoer bestemd, ontginning van de ondergrond, transformatiebedrijven, grote openbare werken.
Al deze activiteiten zijn volstrekt noodzakelijk voor de ontwikkeling van het land.
Allen veronderstellen nochtans de medewerking van de mens.
Kongo is echter dun bevolkt: 4,95 inwoners per km2 tegen bijvoorbeeld 71 in de Ruanda-Urundi.
Het is derhalve nodig de initiatieven evenwichtig uit te bouwen, om te vermijden dat het evenwicht van het geheel verbroken en de toekomst in gevaar gebracht worde.
Om deze toekomst nu te verzekeren, moet de instandhouding der vitaliteit van het gewoonterechterlijk milieu, van het inlands dorp, de eerste vereiste zijn van onze demografische politiek, van onze doctrine inzake arbeidskrachten.
De jongste enquêtes zijn zeer bemoedigend; in vele streken heeft men inderdaad vastgesteld dat de uittocht uit het platteland en de ontwikkeling van het proletariaat geen ongunstige invloed schijnt te hebben uitgeoefend op de demografische toestand. De toenemende vitaliteit van het arbeidersmilieu, waarvan de stabilisatie en de innerlijke ontwikkeling zich steeds scherper aftekent, zijn geruststellende aanwijzingen.
Doch het is echter niet omdat het arbeidersmilieu tot een normale ontwikkeling komt, dat men het plattelandsmilieu aan zich zelf moet overlaten en in het gedrang brengen, door, bij massale hoeveelheden, mensen van het platteland naar het arbeidersmilieu over te brengen.
Het voortbestaan van de plattelandsbevolking is tegelijkertijd een economische, sociale en politieke noodzaak.
In de eerste plaats, economische noodzaak, omdat de landbouw, indien hij rationeel is toegepast, het enige bedrijf is van de mens, dat blijvende rijkdom bijbrengt; vervolgens, tenware men voedingswaren zou invoeren, omdat men niet alleen de arbeidersmassa moet voeden, maar haar ook degelijk en geregeld ravitailleren; op het gevaar af de vermeerdering van de koopkracht van de arbeider, wegens de te hoge prijs van de zeldzame en uit verre streken ingevoerde eetwaren, voorgoed zoals een mythos in het oneindige te verdagen.
Sociale noodzaak, omdat het bestaan van een traditioneel, onafhankelijk, levend en gezond milieu, de eerste stut is van de structuur der maatschappij. Een te ver doorgedreven proletarisatie zou de primitieve milieu's, die zo weinig voorbereid zijn op de door ons opgelegde industriële omwentelingen, onvermijdelijk tot de morele ontreddering en de maatschappelijke ontbinding leiden.
Politieke noodzaak, omdat de ware politieke opvoeding van een volk niet mogelijk is in een kunstmatig milieu dat niet aan het verleden is gebonden. Deze vorming, ik zal er straks op terugkomen, moet eerst en vooral wortel schieten in de tradities. Het gewoonterecht moet de voedingsbodem zijn voor onze Europese bijdragen en democratische opvattingen, die slechts, na een langdurig rijpingsproces, vruchten zullen afwerpen. | |
[pagina 314]
| |
Het platteland redden, het landelijk milieu doen herleven, dat is het evenwicht brengen en, indien nodig, herstellen.
Te dien einde is het nodig, zoals de Engelsen het zeggen, ‘put the first things first’. De bevolking is het eerste gegeven. Zij immers moet niet in dienst staan van de productie. Het is de productie die moet opgevat en georganiseerd worden ten dienste van de bevolking.
Doch, indien dat zo is, zullen we onze programma's van economische ontwikkeling en grote werken kunnen handhaven en uitvoeren?
De hoofdgegevens van dit probleem werden onlangs nauwkeurig bepaald, namelijk dank zij de telling der arbeidskrachten op 1 Juli 1950 door de Sectie Statistiek en vooral dank zij de demografische onderzoekingen, sinds de laatste Gouvernementsraad, in alle provinciën doorgevoerd.
Een eerste gegeven uit deze documentatie is de sterke concentratie van de economische bedrijvigheid: immers 3,27% van de ondernemingen nemen 51% van de arbeiders op. Mits dien verstande nog dat de zetels van één zelfde firma welke in verschillende gewesten zijn gevestigd, als afzonderlijke ondernemingen worden beschouwd.
Stippen we vooreerst aan dat deze concentratie, die zich vooral in de mijnnijverheid voordoet, een gunstige omstandigheid vormt voor de eventuële besparingen in werkkrachten; de doeltreffendheid der toe te passen hulpmiddelen - en die in meerdere gevallen reeds van toepassing zijn - zal des te groter zijn daar zulks zal kunnen geschieden bij een talrijke eenvormige massa, door ondernemingen die in staat zijn, indien de te bereiken resultaten het eisen, doortastende, doch kostelijke maatregelen te treffen.
Een tweede verworven punt is namelijk dat, over het algemeen, de ontwikkeling van het proletariaat, tot nu toe geen achteruitgang in de demografische toestand heeft veroorzaakt. De verhouding kinderen tot vrouwen op leeftijd om kinderen te baren is op weinig na gelijk in de niet-gewoonterechtelijke en landelijke nederzettingen.
Doch, indien we aldus vaststellen dat de levensvoorwaarden in de arbeiderscentra verbeterd zijn, toch blijft dat de demografische toestand over het algemeen weinig bevredigend is. Hoe zou het ook anders kunnen als men enerzijds ziet dat de bevolking in vele plattelandsmilieu's aan het verouderen is, wat in de ergste gevallen voor gevolg heeft dat het aantal ouderlingen groter is dan de volwassenen, en dat anderzijds het arbeidersmilieu 32,67% ongehuwden telt en 3,77% alleenwonende monogamen, d.i. in het geheel 36,44% van de arbeiders die geen gezinsleven kennen.
Alvorens deze studie grondiger te behandelen en ten einde de waarde der ingezamelde inlichtingen nauwkeurig te bepalen, is het van gewicht er op te wijzen dat, om het tegenwoordig aantal beschikbare arbeidskrachten te berekenen, men zich bij de onderzoekingen in de provinciën er niet toe bepaald heeft de traditionele rekenkundige formule toe te passen volgens welke 25% der volwassenen als arbeiders mag worden aangeworven, waarvan 15% voor tewerkstelling in gewoonterechtelijke milieu's en 10% in niet-gewoonterechtelijke milieu's. Om deze formule eerlijk toe te passen is de eerste te overwinnen moeilijkheid te weten op welke grondslag deze percentages zullen toegepast worden. In welke mate moet men de bevolking die in het dorp aanwezig is samentellen en die welke het dorp de laatste jaren verlaten heeft. Tot wanneer reikt de grens? De min of meer grote soepelheid waarmede de empirische regel werd toegepast maakte het mogelijk in onbeperkte mate arbeidskrachten te lichten. Overigens werd er geenszins rekening gehouden met de vrijwillige dienstnemingen. Dit alles verklaart | |
[pagina 315]
| |
dat de toepassing van de regel - die de maximumwerving op 25% stelde - niet belet heeft dat het aantal arbeiders op 31 December 1951 in werkelijkheid 37,5% van het totaal aan arbeidskrachten bedroeg.
Daarom is het overal nodig gebleken dichter bij de werkelijkheid te blijven en de berekeningsmethode te verbeteren door middel van de aanwijzingen door de demografische onderzoekingen verstrekt en door de studie van de economische, landbouw-, landelijke en sociale toestanden.
- We hebben hier niet alleen de verhouding tussen de volwassenen in het dorp en de uitgeweken volwassenen. Men dient eveneens rekening te houden met de verhouding tussen de volwassenen enerzijds, de vrouwen, kinderen, ouderlingen en gebrekkigen anderzijds.
- Men mag ook niet uit het oog verliezen dat het dringend noodzakelijk is het evenwicht tussen de opbrengst der voedingsgewassen en het verbruik te behouden, wat bijzondere moeilijkheden met zich brengt voor de groepen van wie gevraagd wordt arbeidskrachten te verstrekken en ze van levensmiddelen te voorzien.
- Zo sommige wervingen in de streken waar de inlandse landbouwers zijn georganiseerd dienen vermeden te worden, daarentegen is het somtijds nodig toe te laten dat de beperking van 25% overschreden wordt om de uitgeputte, al te dicht bewoonde gronden, te ontlasten.
- Tenslotte blijkt het dat sommige groepen, die al sedert jaren achteruit gaan, gedoemd zijn te verdwijnen, in weerwil van de inspanningen die men zou aanwenden om ze te redden. Als de toestand zich zó voordoet en als bij zekere bevolkingen de wens tot voortbestaan verdwenen is en dat de poging tot wederopvoeding klaarblijkelijk te laat gekomen is en hopeloos is geworden, dan kan het verkieslijk zijn de indienstnemingen aan te moedigen, waardoor de arbeiders en hun gezinnen in betere maatschappelijke en geneeskundige voorwaarden worden geplaatst.
Kan men de groep niet op die wijze doen heropleven, dan mag men tenminste hopen de individuën, waaruit deze groep bestaat, aan hun ellendig bestaan te onttrekken.
Zo wordt het duidelijk dat, bij het beoordelen van de beschikbaarheid der arbeidskrachten, moet rekening worden gehouden met tal van factoren. In feite bestaat er geen enkele algemeen gangbare formule. Elke ethnische groep dient afzonderlijk te worden onderzocht; daartoe is men onlangs in alle provinciën overgegaan. Ik zal hier bondig de resultaten ervan opsommen.
- In de Evenaarsprovincie waar de hoofdfactor de zeer ernstige demografische toestand van de ethnografische eenheid der Mongo is, vertegenwoordigen de aanwervingen 29% van het aantal volwassen arbeidskrachten.
Het uitdrukkelijk advies van de provinciale autoriteiten luidt dat de zeer geringe arbeidskrachten, die theoretisch nog beschikbaar zijn, aldaar in zekere streken opwegen tegen de al te grote elders verrichte wervingen, zodat zij grotendeels zullen opgeslorpt worden door de behoeften van de plaatselijke ondernemingen en dat bijgevolg elke werving voor tewerkstelling buiten de grenzen van de provincie dient vermeden te worden.
- 26% van de volwassen mannelijke bevolking van de Oostprovincie is in ondernemingen werkzaam.
Een studie die is gebaseerd op al de ingewikkelde gegevens die ik zoëven heb genoemd, leidt tot de conclusie dat er nog 19.000 mannen beschikbaar zijn voor het werk in het gewoonterechtelijk milieu en ongeveer 15.000 voor het werk buiten het gewoonterechtelijk milieu. | |
[pagina 316]
| |
De acclimatatie, de aanpassing aan zekere werken, de physische selectie, beperken reeds de draagwijdte van deze cijfers. Doch anderzijds raamt men op 20.000 het aantal nieuwe arbeiders dat zeer binnenkort voor de werken van de privé-sector zal vereist zijn.
Tenslotte, gelet op de jaarlijkse verliezen wegens overlijden en lichamelijke ongeschiktheid, zijn de onderzoekers, op grond van de statistische gegevens van de grote ondernemingen en rekening houdend met een duur van 30 jaren dienst, tot de conclusie gekomen dat men, enkel om de tegenwoordige effectieven in dienst te houden, genoodzaakt is ieder jaar een verhouding van 5% nieuwe arbeiders in dienst te nemen.
Kortom, schat men dat alle tegenwoordige beschikbare arbeidskrachten in minder dan vier jaar tijds zullen opgeslorpt zijn, enkel en alleen om de bestaande ondernemingen in stand te houden.
De toestand in de Oostprovincie is bijgevolg al evenmin gunstig als in de Evenaarsprovincie.
De cijfers zijn vrijwel meer bemoedigend in de Kivu provincie. We stellen inderdaad vast dat de bevolking in het gewoonterechtelijk milieu, niettegenstaande het aantal arbeiders belangrijk is toegenomen, - nl. van 97.000 in 1940 tot 165.000 in 1950 - tijdens hetzelfde tijdvak van 1.222.000 tot 1.309.000 gestegen is.
Een goed deel van de arbeidskrachten in Kivu dat in de plantages werkzaam is bestaat uit werklieden die in hun dorp hun gewoonterechtelijk gezinsleven verder leiden, hun velden bebouwen en levensmiddelen voortbrengen. Dit stelsel biedt sociale en economische voordelen, doch kan slechts weinig renderende arbeidskrachten opleveren. In zekere streken is 70% van de mannen op het werk, zonder dat hierdoor de demografie of de productie van voedingsgewassen in het gedrang wordt gebracht.
Het theoretisch aantal beschikbare arbeidskrachten bedroeg einde 1950 15.000 eenheden. De plaatselijke overheid schat dat, tijdens de volgende jaren, de nieuwe behoeften 10 à 12.000 man per jaar zal bedragen, en zelfs 15.000 wanneer de voornaamste werkplaatsen voor de uitvoering van het Tienjarenplan zullen geopend zijn. Men denkt aan deze behoefte te zullen kunnen voldoen, dank zij de aangroei van de bevolking en de aanvoer van volk uit Ruanda-Urundi.
Het zou een illusie zijn Kivu als een reserve van arbeidskrachten te beschouwen, tenware men het huidige stelsel grondig zou omvormen, wat slechts zeer geleidelijk kan geschieden.
- Op 336.000 volwassen arbeidskrachten zijn er in Katanga 153.000 aan het werk, d.i. 45% van het totaal.
De bevolking van de dorpen is tijdens de laatste jaren stationnair gebleven, doch zij veroudert gestadig; daarentegen neemt zij in de centra voortdurend toe. Deze toestand stelt een ernstig probleem voor het evenwicht tussen de productie van voedingsgewassen en de consumptie. Er kan hier voor een lange tijd geen sprake meer zijn van wervingen van enige omvang.
In de Kasaïprovincie verschillen de toestanden van gewest tot gewest. Uit het demografisch onderzoek blijkt dat de bevolking in het algemeen langzaam toeneemt zowel in de gewoonterechtelijke als niet-gewoonterechtelijke milieu's. In sommige niet-gewoonterechtelijke milieu's zou de bevolking nochtans kunnen toenemen door een betere verhouding tussen mannen en vrouwen. Aldus zijn er 62% van de arbeiders in het Gewest Francqui- | |
[pagina 317]
| |
Haven en 50% in het Gewest Bakwanga ongehuwd. Het algemeen percentage ongehuwde arbeiders voor de ganse provincie bedraagt 32%.
Het aantal beschikbare werkkrachten werd nauwgezet, per gewest, berekend, met inachtname van de programma's voor de ontwikkeling van de inlandse landbouwgemeenschappen. Hieruit volgt dat ongeveer 9.000 mannen op het ogenblik beschikbaar zijn voor tewerkstelling in het gewoonterechtelijk milieu en 6.700 voor tewerkstelling in het niet-gewoonterechtelijk milieu.
- In de Provincie Leopoldstad heeft men vastgesteld dat de bevolking in het gewoonterechtelijk milieu tijdens de laatste tien jaren in slechts geringe mate is toegenomen. Daarentegen is zij sterk aangegroeid in de niet-gewoonterechtelijke milieu's. Uit het demografisch onderzoek blijkt dat de meeste groepen aangroeien. Zelfs indien men rekening houdt met de belangrijke toevoer van de arbeidskrachten uit den vreemde, mag men aannemen dat de algemene demografische toestand getuigt van bevredigende levenskracht.
Niettemin stelt het probleem der beschikbare arbeidskrachten zich in deze provincie op bijzonder ongunstige wijze. De volwassen tewerkgestelde arbeidskrachten bedragen 46% (35% indien men de inlanderswijk te Leopoldstad niet mederekent). Deze cijfers zijn echter minder onrustwekkend als men rekening houdt met het feit dat slechts 26% van deze arbeidskrachten buiten het gewoonterechtelijk milieu is tewerkgesteld.
We mogen aannemen dat er in deze provincie geen beschikbare arbeidskrachten meer aanwezig zijn, terwijl de behoeften voor de volgende jaren op 20 à 25.000 man geraamd worden, zonder rekening te houden met de uitvoering van het Tienjarenplan.
De algemene conclusie die volgt uit het onderzoek dat overal gelijktijdig in de Kolonie werd geleid is, mijne Heren, maar al te duidelijk. De lichtingen van arbeidskrachten in de gewoonterechtelijke milieu's hebben de toegelaten grenzen bereikt en zelfs overschreden, behalve in Kivu en Kasaï. Het verscherpen van deze praktijken zou gelijk staan met het verbreken van het evenwicht, het in gevaar brengen van de sociale vooruitgang, en het opofferen van de toekomst ten voordele van het onmiddellijk belang.
Het zal nog vele jaren vergen vooraleer men deze toestand zal kunnen rechtzetten. Daarover behoeven we ons geen illusies te maken.
We kennen de middelen. Het zijn er op lange termijn: gelijktijdig het plattelands- en arbeidersmilieu doen heropleven; de arbeidskrachten stabiliseren door het scheppen van levensvoorwaarden die een harmonische gezins- en sociale ontwikkeling mogelijk maken; alles in het werk stellen om de demografische voorwaarden in het plattelandsmilieu in stand te houden, opdat het in leven zou blijven en zich verder ontwikkelen.
Op het gebied van de stabiliteit der arbeidskrachten heeft men in zekere streken veelbelovende resultaten bereikt, doch, wat dit betreft, dient nog veel gedaan te worden in heel wat plaatsen en zelfs in de grote agglomeraties zoals Leopoldstad.
Wat de actie in het gewoonterechtelijk milieu betreft, zij heeft veelvuldige aspecten. Hiervoor zijn nodig zowel de negatieve maatregelen, zoals de vermindering der lasten en karweiën, - wat het toekennen van de nodige kredieten ter vergoeding daarvan met zich brengt - als positieve maatregelen, zoals het verhogen van de productiviteit en de inkomsten, de uitbreiding van de geneeskundige diensten en de ontwikkeling van de sociale werken. | |
[pagina 318]
| |
Het is ten koste van deze zware, onvermijdelijke last, van deze krachtdadige en gelijktijdige actie in het arbeiders- en plattelandsmilieu, dat wij van Kongo het grootste gevaar kunnen afwenden, namelijk de ontvolking en de sociale ontbinding.
Doch, er moet geleefd worden. We moeten zelfs een Tienjarenplan verwezenlijken voor de economische en sociale ontwikkeling van Kongo.
Derhalve zijn we ervan overtuigd dat men nog lang zal moeten afzien van elke mogelijkheid van kwantitatieve aangroei van de arbeidskrachten (met uitzondering van wat U tijdens onze werkzaamheden zal gezegd worden aangaande de wervingen in Ruanda-Urundi ten bate van zekere streken van Kongo). Er blijft ons niets anders meer over dan alles in het werk te stellen om ons effectief van beschikbare arbeidskrachten op een betere manier aan te wenden. Alleen het opvoeren van de productiviteit kan hier een oplossing brengen.
De middelen die hiertoe dienen te worden aangewend zijn eveneens gekend. Daarom zal ik hierover niet meer in het breed en methodisch uitweiden. Theoretische kennis, ten andere, lost niets op. Wat meestal ontbreekt is de vaste wil om tot daden over te gaan.
Men weet dat het rendement van de arbeider in ruime mate afhangt van de wijze waarop hij wordt gevoed, gehuisvest, geleid en gewaardeerd. Voor degenen die hieraan zouden twijfelen, moge het volstaan het geval der Banyaruanda te vermelden die in eigen land gekend zijn als uiterst slechte arbeidskrachten en die, als men ze naar de mijnen van Katanga overbrengt, er niet alleen als goede, doch als uitstekende arbeiders worden aangezien. Mwami Mutara geeft ons hiervoor de uitleg. Toen hij zijn volk ter plaatse bezocht verklaarde hij het niet te hebben herkend, zodanig waren zij er physiek op verbeterd en waren zij zich van hun eigen waarde bewust geworden. En nochtans, hoeveel werkgevers zijn er werkelijk bekommerd om de lichamelijke en geestelijke opbeuring van hun arbeiders? Zijn zij talrijk, zij die alles doen wat hiervoor nodig is?
Men weet dat een goede organisatie van de arbeid vele armen uitspaart. In het beknopt verslag van een vergadering van de T.E.P.S.I.-Commissie te Lisala, lezen wij bv. dat een werkgever in de onderneming die hij leidt, zijn arbeidssterkte met 25% heeft verminderd en tezelfdertijd zijn productie op hetzelfde peil heeft kunnen houden, dank zij de ver doorgedreven rationalisatie van de arbeidsvoorwaarden. Grote mijnbouwkundige ondernemingen hebben dergelijke proefnemingen gedaan. Hoeveel duizenden arbeiders zou men niet kunnen vrijmaken voor ander werk, indien al de werkgevers zich in deze zin inspanden?
De doeltreffendheid en de voordelen der mechanisatie zijn voldoende gekend. Doch, stelt men zich niet al te vaak tevreden met vast te stellen dat zij niet overal mogelijk is en dat zij kostelijk is? Beijvert men zich waarlijk tot de mechanisatie zijn toevlucht te nemen telkens als het mogelijk is? Berekent men wel altijd de winst die de mechanisatie op lange termijn kan opleveren? Als men ziet dat, te Bakwanga bijvoorbeeld, de primitieve Basala Mpasu, die niet geschoold zijn, op handige wijze en tot volledige voldoening van hun meesters, de modernste, ingewikkeldste en duurste werktuigen hanteren, dan geeft men er zich rekenschap van dat het volstaat zelf zijn arbeiders te vormen om soms ware mirakelen te verwezenlijken.
Overigens is de tijd der eenvoudige goede bedoelingen voorbij.
Er dient vastberaden tot de actie te worden overgegaan en dit is vóór alles de zaak van de werkgevers. Zij die hun eigen belangen behartigen zullen dit begrijpen. | |
[pagina 319]
| |
De Openbare Macht kan geen wonderen verrichten en haar opdracht bestaat in de eerste plaats in het waarborgen van de toekomst. Het is wel te verstaan dat de Kolonie, die zelf een grote werkgeefster is, het voorbeeld dient te geven. Wanneer zij de talrijke gemechaniseerde groepen voor het onderhoud van de wegen in werking zal gesteld hebben, dan zal zij een eerste tastbaar bewijs van haar wil hebben gegeven. Ik voeg hier aan toe dat ik er persoonlijk zal over waken dat alle Staatsambtenaren blijk geven van dezelfde bezorgdheid om arbeidskrachten uit te sparen, als deze welke van de particuliere werkgevers wordt verlangd.
Doch dit betreft hier de actie van de Kolonie als private persoon. Moet zij, om de tegenwoordige moeilijkheden op te lossen, rechtstreeks en met gezag optreden, als het ware het potentieel der arbeidskrachten verdelen, maatregelen opleggen aan degenen die ze niet uit eigen beweging zouden nemen, en de gemakzucht bestraffen?
Persoonlijk houd ik niet van zulk absoluut dirigisme. Ik wens integendeel dat het openbaar gezag meer onrechtstreeks en minder voelbaar zou optreden.
Doch, wat ik persoonlijk ook moge wensen, men zal nochtans, gezien het ernstig karakter van de algemene belangen die hier op het spel staan, genoodzaakt zijn het bevel uit te vaardigen onverbiddellijk de werkvergunning te weigeren aan iedere werkgever die de arbeidskrachten waarover hij beschikt niet aanwendt zoals het behoort of die weigert zijn toevlucht te nemen tot machines, daar waar zulks doenbaar is. Wellicht, zal men in zekere gevallen zelfs de werkkrachtvergunning moeten ontnemen aan hen die blijk zouden geven van klaarblijkelijke slechte wil.
Daarenboven spreekt het vanzelf dat nog andere maatregelen dienen getroffen te worden. In de grote steden zal de Kolonie de landlopers en parasieten weren. Met behulp van de onlangs nieuw-aangeworven beambten zal het mogelijk zijn deze zuivering in de centra doeltreffender door te voeren.
In andere domeinen zal het optreden van de Kolonie zich nog middelijker laten voelen: nl. op het gebied van de loonpolitiek. Het voornaamste doel van de progressieve loonsverhoging ligt zeker niet in het streven naar beperking van arbeidskrachten teneinde geld uit te sparen; maar dit aspect is op verre na niet te verwaarlozen. Het werkelijke doel is: de levensstandaard van de arbeider te verheffen door zijn koopkracht te vermeerderen en tegelijkertijd verscheidenheid te brengen in de Kongolese economie, haar minder kwetsbaar te maken door het scheppen van een grote binnenlandse markt. Deze politiek zal overigens slechts haar doel bereiken voor zoverre de loonsverhoging tegelijkertijd een stijging van de koopkracht en van het rendement van de arbeider meebrengt.
We moeten eerst ingaan tegen de oneerlijke handel met zijn parasiterende tussenpersonen, ons krachtdadig verzetten tegen de woekerwinsten, tegen de plotselinge massale prijsstijgingen op het tijdstip der katoenmarkten en op de betaaldagen, tegen de uitbuiting in al haar vormen. De strijd tegen de levensduurte en voor de gezondmaking van de handel is hoofdzakelijk de taak van het openbaar gezag. De Gouvernementsraad zal zich tijdens deze zittijd met dit probleem bezighouden.
Het is niet met wensen en verzuchtingen dat wij de grootste ‘efficiency’ van de arbeidskrachten zullen nastreven. We moeten metterdaad zowel de zorgeloosheid en het gebrek aan initiatief bij zekere werkgevers veroordelen als de vadsigheid, de traagheid en het gebrek aan beroeps- | |
[pagina 320]
| |
fierheid bij zekere arbeiders. Hiervoor zal men voortdurend moeten strijden en dient men te geloven aan de mogelijkheid de individuën op te voeden en de methoden te verbeteren. Zo maar met de handen in de schoot blijven zitten, zeggen dat het niet de moeite loont te proberen, in principe beweren dat de inlander niet vatbaar is voor volmaking, dat ware toegeven aan zwakheid en verzaken aan alle vooruitgang.
Welnu, we moeten een uitweg vinden en dat zal vóór alles de taak zijn van de werkgevers zelf. Zij moeten beter dan wie ook weten en voelen wat zij behoren te doen.
Afgezien van de nieuwe oplossingen die elders zullen aanbevolen worden, is er evenwel een aspect van de kwestie dat, me dunkt, wederom ter studie zou moeten genomen worden: de indeling van de werkkrachten volgens de kwalificatie.
Kolonisatie is vóór alles opvoedingswerk. Dat maakt er de grootheid van uit; dat verklaart ook waarom zij zo traag vordering maakt.
In onze houding tegenover de arbeiders is deze opvoedingsplicht van grote betekenis. We mogen ons inderdaad dienaangaande niet ontveinzen, dat de vaststelling van minimumlonen en de progressieve verhoging ervan, niet zonder gevaar is, wanneer zij betrekking heeft op het geheel van de arbeiders zonder beroepskwalificatie. Men loopt inderdaad gevaar te doen geloven dat de inkomsten van de onderneming onuitputtelijk zouden zijn en dat het betalen van steeds hogere lonen uitsluitend zou afhangen van de vrijgevigheid der Regering en werkgevers en dat de opslag der lonen rechtstreeks in verband zou staan met de eisen der arbeiders. De kwaliteit van de arbeid zou aldus uiteindelijk vreemd worden aan dit probleem. Dit zou neerkomen op een achteruitgang en meteen zeer slechte kolonisatie zijn.
De eerste plicht van het Gouvernement is te zorgen voor de veiligheid en bescherming van de arbeider, doch daartegenover staat dat deze laatste moet begrijpen dat hij de bescherming, die hij geniet, moet verdienen en dat hij iedere toeslag op zijn loon en elk nieuw voordeel ten koste van nieuwe inspanningen moet behalen. De bezoldigingen gezamenlijk verhogen, buiten de grenzen van de minimumsteun, zonder dat tegelijkertijd de kwaliteit van de arbeid en het rendement toenemen, betekent regelrecht ingaan én tegen de wetten van de opvoeding én tegen die van de economie.
Daarom is het bij een gezonde loonspolitiek vereist dat de lonen zouden verschillen volgens de beroepsbekwaamheid, de ijver en de trouw. Dit betekent niet dat de arbeiders als een naamloze massa moeten behandeld worden, doch integendeel dat de persoonlijkheid van ieder dient te worden erkend en beloond naar verdienste.
Daarom is de beroepsindeling der arbeiders onontbeerlijk.
De dag waarop het vakonderwijs voldoende uitbreiding zal genomen hebben, zal het volstaan de minimum-loonschalen op te maken volgens de waarde der diploma's.
Dit is echter nog niet voor morgen en inmiddels moet aan iets anders worden gedacht.
In verscheidene grote centra werden proeven genomen met kwalificatiecommissies. Zij waren ongelukkig van te korte duur, waarschijnlijk omdat de autoriteiten - ofschoon zij sympathie betoonden tegenover deze pogingen - van mening waren niet daadwerkelijk daaraan te moeten medewerken.
Thans komt de gedachte weer te voorschijn in zekere vakverenigingen en bij zekere kolonisten. | |
[pagina 321]
| |
Persoonlijk ben ik vast besloten deze nieuwe initiatieven aan te moedigen en eventueel te steunen door wettelijke en bestuurlijke tussenkomst.
Want ik zie daarin het doeltreffendste middel niet alleen om de werkgevers bij te staan in de taak waarvan wij hun het dringend karakter herinneren, doch ook om de arbeiders rechtstreeks te doen medewerken aan hun sociale en morele verheffing. Het is onbetwistbaar dat wij daarheen steeds meer en meer, en met alle middelen moeten streven, zoniet zijn alle echte evolutie en werkelijke vorming onmogelijk.
Als de studies zullen beëindigd zijn waarmede men thans hier en in Europa bezig is, zal men wellicht de mening verkondigen, mijne heren, dat hetgeen ik hier zoëven heb gezegd, - in verband zowel met het demografisch, sociaal als politiek probleem en de oplossingen die we hebben aanbevolen, - niet volstaat. Dat het gelijktijdig uitvoeren van al de programma's, die tijdens de laatste jaren werden uitgebouwd, zowel door het Gouvernement als door de privé-sector, onverenigbaar is met de dringende verplichting, die, vóór alle andere plichten, op ons rust, nl. de bevolking van dit land te beschermen. We zouden alsdan genoodzaakt zijn - ten ware andere middelen zouden gevonden worden - deze programma's te herzien, ze over de tijd te verdelen, er de betrekkelijke dringendheid van te bepalen, en de tussentijdige pauzen vast te stellen.
Nochtans, vooraleer dit hoofdstuk af te sluiten en om met een optimistische noot te eindigen, zou ik er willen aan herinneren dat, ondanks de inspanningen die zij sinds vele jaren heeft geleverd, de totale bevolking van Kongo voortdurend toeneemt en van 1950 tot 1951 - om de laatste statistieken te vermelden - met 261.701 zielen is aangegroeid.
Dat anderzijds een stoutmoedig en kostelijk programma voor de tewaardebrenging van het hydro-electrisch potentieel thans in uitvoering is. De drijfkracht die binnen betrekkelijk korte tijd over onmetelijke streken zal worden verdeeld, zal in ruime mate ons tegenwoordig tekort aan arbeidskrachten aanvullen; tegelijkertijd zal zij bijdragen tot een betere verspreiding van de industrie en tot een gemakkelijkere oplossing van de sociale problemen die heden ten dage worden gesteld door de al te grote concentratie van zekere bevolkingen.
Alles wel overwogen, meen ik dus te mogen besluiten dat de onontbeerlijke inspanning die we zullen moeten doen, in het kader van de aanpassing, de rationalisatie en de modernisering, geenszins betekent dat de economische oriëntatie van de Kolonie grondig zal moeten worden gewijzigd.
We behoeven niet te vrezen, me dunkt, dat ‘Kongo de verkeerde weg opgaat’ als we er nauwlettend op waken het stuur recht te houden. | |
Het politiek probleemDit is een gevaarlijk onderwerp. Het houdt zoveel ingewikkelde en delicate problemen in, het heeft nu dadelijk en in een meer afgelegen toekomst zulke weerslag, het kan zoveel onvoorziene reacties oproepen en spijtige misverstanden, dat men aarzelt om het aan te snijden. En toch moet men de moed hebben dit te doen. Vooreerst omdat het probleem gesteld is. We staan er voor en moeten trachten het op te lossen. Vervolgens, omdat het veelal slecht gesteld wordt in functie van onmiddellijke vereisten, of van losse of gedeeltelijke oplossingen, van te particularistische belangen. | |
[pagina 322]
| |
Ik ben van mening dat we eerst moeten trachten het te ontleden. We hebben vooreerst het grondwettelijk probleem, dit van de juridische banden tussen Moederland en Kolonie. Zullen die banden gewijzigd worden? Wanneer? In welke zin? Welke zullen in een onafzienbare toekomst de betrekkingen zijn tussen de gemeenschap België en de gemeenschap Kongo? Deze vraag roept onmiddellijk een tweede op, want de Kongolese gemeenschap is een gemengde gemeenschap: welke hoeven, nu en in de toekomst, op het politieke plan, de verhoudingen te zijn tussen de bevolkingsfractie van Europese afkomst en de Afrikaanse massa? Hier komt verbonden met het politiek aspect een ander van juridische en sociale aard: dit van het statuut van de Kongolese elites, van hun inschakeling in de Europese gemeenschap. Vervolgens komt het fundamentele vraagstuk van de Afrikaanse massa. Moet van nu af aan haar politieke evolutie onder het oog genomen worden, vergemakkelijkt en geleid? Welke zijn de beste methoden van politieke scholing die op haar kunnen toegepast worden? In de eventuele nieuwe orde, welke zal de respectievelijke bijdrage zijn van de traditionele gewoonterechtelijke instellingen en van het democratisch regime naar Europese opvatting? En ten slotte, in de logische orde en op de plaats welke ze moeten innemen in een basisstudie, die er naar tracht de moeilijkheden van het ogenblik op te lossen in het raam van de toekomst, staan we voor de eisen gesteld betreffende onze huidige instellingen. Moeten wij ze omvormen? Moeten wij de samenstelling van onze raadgevende vergaderingen wijzigen? Moeten wij ze een wetgevende of uitvoerende macht toekennen? Moeten wij de balans wijzigen van de vertegenwoordiging van het Moederland en de Kolonie?
Dit zijn, mijne heren, enkele der zeer talrijke aspecten van het Kongolese politieke probleem. Behalve voor de laatstgenoemde punten is hun toekomstbeeld hun kenmerk. En hierdoor juist komt het dat ze zo ingewikkeld zijn. Voorzichtigheid is hier dus geboden. Doch de voorzichtigheid waarmede we ze zullen onderzoeken moet en mag voor ons geen beletsel zijn om onze algemene wensen te bepalen en een gedragslijn te trekken volgens welke zij de antwoorden op zovele vragen zullen zoeken. Immers, van nu af aan moet onze voornaamste zorg zijn dat de evolutie die zich onvermijdelijk aan ons opdringt, gebeure met en niet tegen ons. Van nu af aan moeten we er angstvallig voor zorgen dat ze niet uitloopt op een rampspoedige breuk maar op een associatie die iedereen ten goede komt. Van heden en niet van morgen af moeten de voornaamste bekommering en de geest waarin we de problemen zullen behandelen liggen: in het in de hand werken van alles wat tot toenadering brengt, het vermijden van al wat verdeelt en het uitlokken van alle gelegenheden die geschikt zijn tot het scheppen van een daadwerkelijke solidariteit zowel op het morele als op het materiële plan. Men zal onmiddellijk merken dat het niet enkel om een zuiver politiek probleem gaat, maar dat de juridische en sociale aspecten er innig mede verbonden zijn. Zo zal bv. het geleidelijk opheffen van de discriminatie tussen blank en zwart in de wetgeving - in het verleden gerechtvaardigd | |
[pagina 323]
| |
maar nu niet meer en later nog veel minder - alsook het scheppen van een juridisch regime dat de opname van de Kongolese elite in de Europese gemeenschap mogelijk maakt, er toe bijdragen om een klimaat van samenwerking te scheppen, vereist door de politieke evolutie zoals wij die wensen. Men zal ook inzien dat deze taak niet enkel op het Gouvernement rust. Het gunstig klimaat dat ik voorheb kan enkel voortspruiten uit de nauwe samenwerking van al de inwoners van dit land. De verantwoordelijkheid voor de gelukkige oplossing van de politieke evolutie van Kongo, voor de duurzaamheid van ons werk, is een last die rust op al diegenen die hier wonen. Ik vorm de wens dat ze dit nooit vergeten, hoe rechtmatig dan ook de persoonlijke doeleinden mogen zijn die ze nastreven. Vooral doe ik beroep op de pers. Op dit gebied kan ze oneindig veel goed of kwaad doen. Mogen haar vertegenwoordigers hier dikwijls op nadenken.
Komen we terug op de zoëven gestelde vragen. Wanneer Kongo eenmaal zijn evolutie zal hebben doorgemaakt, van welke aard zal dan de juridische band zijn tussen dit land en België? Ik weet het niet en niemand weet het. Het is hier niet nodig dit als een actueel probleem te behandelen. Doch ik zeg, indien van voortaan af, onze politiek er op gericht is de kulturen en de belangen nader te brengen, indien we vastberaden ons associatie-doel, van vereniging, blijven nastreven, dan zullen we de meeste kansen samenbrengen om tot een gelukkig resultaat te komen. Het is onmogelijk nu reeds een formule naar voren te brengen voor een bepaalde associatie. Maar we moeten een ‘algemeen welzijn’ voor ogen houden, waarnaar we moeten streven, een gemeenschappelijk welzijn, vastgeklonken door onverbreekbare geestelijke, sociale en economische banden. De tweede vraag betreft het juridisch regime van de verhoudingen tussen Blank en Zwart in de Kongolese gemeenschap. Ik moet nogmaals antwoorden dat ik niet weet welke, in de toekomst, de zekere evolutie zijn zal van de betrekkingen tussen deze twee groepen. Maar wat we echter moeten onderlijnen is de huidige realiteit en het onontkoombaar voortbestaan van de dualiteit van de Kongolese bevolking. Met de dag worden de Belgen talrijker die zich blijvend in Kongo komen vestigen. Hun kinderen en kleinkinderen werden er geboren en zijn dus werkelijk oorspronkelijk uit dit land. Van Kongo's welvaart hangt hun geluk af en het behoud van hun bezittingen. Niemand kan of mag de wettigheid betwisten van hun tegenwoordigheid en de onaantastbaarheid van hun belangen. Het komt er niet op aan te weten of ze ‘inwoners’ zijn, in de zin van de Keure van San Francisco. Het weze ons voldoende vast te stellen dat ze, in feite en onaanvechtbaar, inwoners zijn, en dat men hun dientengevolge rechten moet erkennen en plichten opleggen die voortvloeien uit een feitelijke toestand die onaantastbaar is. Daar dit onze opvatting is, moet onze politiek, die onmogelijk kan berekenen welke de juridische uitkomst zal zijn van de huidige evolutie, er voortdurend op gericht zijn middelen te scheppen welke het samenleven bevorderen van de twee groepen van inwoners, die van Europese herkomst en de anderen, van Afrikaanse herkomst. Wat ik zoëven gezegd heb over het onontbeerlijke klimaat van samenwerking, over het streven naar toenadering, krijgt hier zijn volle waarde. Er moet dan ook voor gezorgd worden slechts de immigratie in Kongo aan te moedigen van kolonisten die verlangen er zich voorgoed te vestigen, in | |
[pagina 324]
| |
zoverre hun aanwezigheid, dank zij hun beroepsbekwaamheid en hun morele waarde, een aanmoedigend, opvoedend voorbeeld en een bron van welvaart voor de gemeenschap betekenen. Mijne heren, hoe meer er in Kongo kolonisten zullen zijn van dit gehalte, wier stralende persoonlijkheid eerbied en sympathie afdwingt, des te beter zal dit zijn voor ons, Europeanen en Afrikanen. Hier stelt zich nu een probleem dat rechtstreeks verband houdt met het samenleven van de twee rassen: nl. het geheel der maatregelen die betrekking hebben op de evolutie der inlanders, wat betreft hun beschaving. Ik zal niet nader ingaan op deze vraagstukken, welke de essentie uitmaakten van de rede van de heer Gouverneur-Generaal Jungers in de Gouvernementsraad van vorig jaar. Ik mag er echter niet over zwijgen, want zelden werden een ontwerp en de uiteenzetting ervan zó zeer door de commentatoren verdraaid. Zo bijvoorbeeld heeft men in het decreet op de immatriculatie, dat onlangs werd afgekondigd, een diepgaande politieke hervorming willen zien ten voordele van de massa der inlanders. Welnu, in de eerste plaats gaat het hier niet om een politieke hervorming, doch om een aanpassing van het burgerlijk recht aan de nieuwe feitelijke toestanden. Vervolgens, is het duidelijk dat de uitgevaardigde besluiten op het ogenblik nog niet op de ganse massa der inlanders toepasselijk zijn en dat het nog lang zal duren eer dit kan gebeuren. Het is mijn opzet hier uitsluitend, met enkele woorden, er aan te herinneren waarover het eigenlijk gaat. Het is een feit, dat onder de invloed van onze actie die aan de Kongolezen onze Westerse beschaving aanprijst, een zeker aantal individuen, gevormd naar onze geestelijke en morele normen, bevrijd van de druk van tribale opvattingen, tot een stadium van ontwikkeling zijn gekomen of spoedig kunnen komen, waarin hun integratie in de Europese gemeenschap, waarnaar ze trachten mogelijk en normaal wordt. Moeten we ze achter een zuiver theoretische grens houden, die ze in het dagelijks leven sinds lang hebben overschreden, onder voorwendsel dat ze slechts een zeer kleine minderheid uitmaken? Men ziet niet in, hoe men dat redelijkerwijze zou kunnen beweren en tevens alle uitzicht ontnemen aan de lofwaardige inspanningen van een elite. En toch is dat de enige vraag die de maatregelen voor immatriculatie en assimilatie trachten op te lossen. Is het nodig te verklaren dat deze maatregelen ternauwernood het probleem van de evolutie der autochtonen aanraken en dat ze hoegenaamd niets te maken hebben met die van het politieke regime? De enige gegronde opmerking die men zou kunnen maken is dat deze ‘geassimileerden’, de vertegenwoordigers van de elite, natuurlijkerwijze zullen geneigd zijn en zelfs geroepen zijn een politieke rol te vervullen. En dat is inderdaad wat wij wensen, en we zullen zien op welke wijze, want nu kom ik eindelijk tot het fundamentele probleem: de politieke vorming van de Kongolese gemeenschap. Op het economische en sociale plan hebben we veel gedaan voor de inlandse massa en onze ganse politiek blijft afgestemd op de verbetering van haar morele en materiële levensvoorwaarden. Aan de plicht van de voogdijschap, ons opgelegd, niet door recente internationale akten, maar door onze eigen keure, zijn we zeker niet te kort gekomen. Maar vergeleken bij hetgeen de vreemdelingen over het algemeen bewonderen en bij datgene wat wij doen voor de elite, wat hebben we verwezen- | |
[pagina 325]
| |
lijkt op het gebied van politieke opleiding van deze massa? Het contrast is scherp en wordt nog scherper als men onze toestand vergelijkt met die van de gebieden rondom ons. Des te beter zal men zeggen. Dat bewijst dat we realistisch zijn. Onze bevolking heeft maling aan politieke ideologieën, aan democratische principes waarvan zij niets begrijpt. Zij moet eenvoudigweg gevrijwaard worden tegen onveiligheid, ziekte, armoede. Zij heeft nood aan een goede administratie, een goede rechtspleging en de blijvende verbetering van haar levensvoorwaarden: ‘Primum vivere, deinde philosophari’. Indien deze houding op het eerste gezicht redelijk schijnt, dan is het omdat zij in de mening van velen zich stelt tegenover kunstmatige politieke beroering, die men elders heeft zien opduiken op aanstoken van menners die los staan van de bevolking. Maar hierover gaat het niet in onze opvatting. Samen met de verheffing en de progressieve, daadwerkelijke en verantwoordelijke activiteit van de elite denken wij aan de grondige opvoeding, de wijze, volgehouden en voorzichtige politieke vorming van de inlandse massa. De politieke evolutie is een onontkoombaar verschijnsel. Het is van het hoogste belang dat ze geschiede zonder horten of stoten, zonder hevige beroering. Behalve het scheppen van een atmosfeer van verstandhouding en samenwerking waarover ik U reeds sprak, veronderstelt dit een zeer langdurige en zeer langzame voorbereiding. Want deze vorming moet van onderaf beginnen. De politieke opvoeding en het aankweken van verantwoordelijkheidszin begint in de hoofdij, in de sector, in het centrum, in de stad, zelfs in de wijk. Als men de zaak zó beschouwt, moet men wel toegeven dat er een achterstel in te halen valt. Het bewijs ligt in de volgende paradox waarvan we ons zelt geen rekenschap schijnen te geven: wij zijn er inderdaad reeds toe gekomen autochtonen aan te wijzen om deel uit te maken van provinciale- en gouvernementsraden, waar ze een politieke rol moeten vervullen op het verhevenste plan en deelnemen aan de discussie over de algemene principes van ons werk terwijl we, tezelfdertijd, hun geen voldoende gelegenheid geven om deel te nemen aan de oplossing van meer concrete problemen, die beter aangepast zijn aan hun bevoegdheid en die rechtstreeks betrekking hebben op hun leven en dat van hun broeders. Anderzijds worden deze vertegenwoordigers, die in onze Raden zetelen, door ons aangewezen, wegens hun ontwikkeling, hun morele hoedanigheden en hun welgelukken op beroepsgebied. Maar welke zekerheid hebben wij dat zij de massa, die zelfs in de verste verte geen deel heeft in hun aanstelling, vertegenwoordigen? We moeten deze vertegenwoordiging niet betreuren, en geen teruggang voorstaan. De wellicht ietwat artificiële evolutie der zaken heeft ze geëist. Maar waar ik de nadruk wil op leggen is dat men deze etappe, die nodig was, had hunnen doen voorafgaan door andere die we nog niet hebben afgelegd. Daar ligt onze achterstand. Het is hoog tijd de normale gang te hernemen en op lager plan te verwezenlijken wat ons zo goed is gelukt op het hogere. Bijgevolg moeten wij ons afvragen, hoe we de politieke vorming der inlandse massa moeten aanvangen. Ik zegde het u reeds, mijne heren: ik kan vandaag slechts een onvolledige rede uitspreken. Mijn bedoeling is niet zozeer u een plan van de hervorming voor te leggen dan wel, u een richting aan te duiden in overeenstemming met mijn overtuiging. | |
[pagina 326]
| |
Ik zal het niet hebben over de wezenlijke en de voorafgaande taak van het onderwijs op dit gebied, vooral inzake het aankweken en het ontwikkelen van burgerzin.
Maar anderzijds ben ik van mening dat, zowel in het gewoonterechtelijk als het niet-gewoonterechtelijk milieu, wij op verschillende trappen Raden moeten herinrichten, verstevigen of scheppen waarin de inlanders, al dan niet geëvolueerden, in steeds groter getal de mogelijkheid zullen vinden problemen van algemene aard te bespreken, met betrekking niet alleen op hun eigen onmiddellijke belangen, maar ook en geleidelijk op vraagstukken van meer algemene draagwijdte.
Een steeds groter aantal inlanders moet in de gelegenheid worden gesteld echte verantwoordelijkheid op zich te nemen, want ze laten deel hebben in de zaken van algemeen belang, zonder ze verantwoordelijkheden op te leggen, kan enkel leiden tot demagogie en tot zuiver negatieve critiek.
Met één woord, er moet aan gedacht worden een eenvoudig maar doeltreffend verkiezingssysteem in te voeren; aan de basis moet een beperkt kiezerskorps worden gevormd, bestaande uit plaatselijke notabelen, welke in hun midden de raadsleden coöpteren die hun voorkeur wegdragen. Verder kan men dan voorzien, dat de leden van een Raad die hoger zouden staan in de hiërarchie, gekozen worden door hen, die deel uitmaken van een Raad op een hoger plan. Zo zou geleidelijk aan, de opvoeding tot democratie worden aangeleerd.
In de hoofdij, in het centrum, in de wijk en in de stad moet men beginnen. Men kan zich voorstellen dat men verder zou gaan op het plan van het gewest en het district en dat men aldus in laatste instantie hernieuwe wat reeds op het plan van de provincie en van de Kolonie werd verwezenlijkt.
Meent echter niet dat ik hiermede bedoel, volledig af te breken met het traditionele verleden, en dat ik onze inlandse politiek in een heel andere richting zou willen sturen.
Integendeel, het werk dat we moeten ondernemen, moet diep wortel schieten in de gewoonten. We moeten vermijden in het abstracte te vervallen; we moeten vertrekken van de bestaande organisatie en ons heel werk beperken tot het doen heropleven van oude instellingen en opvattingen. ‘Car, a-t-on fait justement remarquer, on ne réalise pas à quel point le fonctionnement du régime coutumier était favorable à la formation d'une élite dirigeante. La coutume connaît les conseils multipliés même au stade de la famille, la division des fonctions, l'apprentissage progressif des dignités et une participation au gouvernement telle que certains groupes connaissaient l'assemblée générale du peuple. Tout cela remis dans la pratique permettrait l'éducation politique, non seulement des grands, mais de tous les représentants de famille, et même de la masse’.Ga naar voetnoot(1)
Verre van ons te leiden tot een ommekeer in onze traditionele politiek, is wat ik in het oog heb, in werkelijkheid, een teruggang naar onze oude opvattingen van onrechtstreekse administratie. Hoe bescheiden en broos deze van het begin af aan ook was, toch werd zij gedurigaan besnoeid. Onder de druk van economische omstandigheden, met lofwaardige bedoeling van vlugger en beter te werken, hebben we alles zelf in handen willen nemen en de Kongolese massa, goed- of kwaadschiks, willen opvoeren naar een geluk dat met onze opvattingen overeenstemde. Maar ik geloof dat de tijd gekomen | |
[pagina 327]
| |
is om het volk inniger te doen deelnemen aan het streven naar zijn geluk en zijn vooruitgang, en het er meer rechtstreeks voor verantwoordelijk te stellen.
En ik ga verder, en zal duidelijker omschrijven wat ik reeds liet verstaan, namelijk dat het in het kader der politieke vorming van de massa is, dat zich, normaal gesproken, de actie zou moeten ontwikkelen van de vooruitstrevende elementen en van de elites die wij hebben erkend. De geëvolueerden moeten hun taak vervullen in de Afrikaanse gemeenschap en niet daarbuiten. Zij mogen geen caste vormen van afgezonderden of ontwortelden. Het is hoogst wenselijk dat de meesten hunner geïntegreerd worden in de gewoonterechtelijke groepen, en dat ze daar het hunne er toe bijdragen om het peil van de sociale en politieke vorming op te drijven.
Het zijn deze gedachten, die aan de basis liggen van het decreet op de politieke hervorming van Ruanda-Urundi, dat de Koloniale Raad onlangs éénparig heeft goedgekeurd. Ik ben ervan overtuigd dat wij, mutatis mutandis, een gelijkaardig ontwerp moeten uitwerken voor Kongo. Ik heb het in studie doen nemen.
Dat werk zal zwaarder zijn dan het was voor het voogdijgebied, hetwelk, in tegenstelling met Kongo, buitengewoon homogeen is in zeden, gebruiken en politieke structuur. Het zal ook meer tijd vergen, daar de samenstelling van de Raden en het bepalen van hun bevoegdheden meer opsporingen, meer onderzoekingen, meer genuanceerde aanpassingen aan de specifieke regionale toestanden vereist, die zo uiteenlopend zijn in deze onmetelijke Kolonie, waarvan men nochtans op de allereerste plaats de definitieve politieke eenheid moet smeden.
Dit belangrijk vormingswerk waarvan ik de modaliteiten en de noodzakelijkheid slechts heb geschetst, zal volledig berusten op de territoriale dienst; hij is die taak waardig. Ik ben ervan overtuigd dat hij die taak ter harte zal nemen. Ik weet zeer goed dat die dienst tegenwoordig een crisis doormaakt. Teleurstelling van rechtmatige verwachtingen inzake bevordering, ontmoediging bij het vergelijken van hun toestand met die van de beambten van de andere diensten, gebrek aan harmonie tussen het statuut der ambtenaren en dit der magistraten, toenemende druk van andere gespecialiseerde diensten, overlasting van paperassen. Dit alles veroorzaakt ontmoediging bij vele ouderen en de vlucht van vele jongeren naar functies die minder zwaar zijn en meer profijt opleveren. Ook dat is een van mijn grote zorgen. Ik heb de vaste hoop aan de territoriale dienst zijn rang van ‘senior service’ te kunnen teruggeven. Binnenkort zal ik aan het Departement voorstellen doen om de functies van deze dienst te valoriseren. Nu de kaders ervan merkelijk zijn aangevuld, zal het voor deze dienst mogelijk zijn, zich met meer sereniteit aan zijn ware opdracht te wijden. De taak die ik hem toevertrouw, zal ongetwijfeld zijn geestdrift doen heropflakkeren.
Teneinde de vragenlijst van zoëven af te handelen, blijven nog enkele actuële vragen van onmiddellijk belang te behandelen, die wijzigingen zouden kunnen aanbrengen in de instellingen door middel waarvan de bevolking deelneemt aan het beheer der Kolonie.
In zijn rede van de Gouvernementsraad van 1950 heeft de heer Jungers het merendeel van deze eisen op dit gebied, opgesomd en behandeld.
In het kort herneem ik hier de besluiten van zijn uiteenzetting: | |
[pagina 328]
| |
- Wat betreft de samenstelling der Raden: voorlopig statu quo, in afwachting dat de nog onderscheiden en contradictorische voorstellen worden gepreciseerd en gecoördineerd. - Wat betreft de bevoegdheid van die Raden: instemming met de wens dat de belangrijkste decreten, behalve in geval van hoogdringendheid, moeten onderworpen worden aan het advies van de Gouvernementsraad of van de Bestendige Deputatie. - Wat de Koloniale Raad betreft: instandhouding van dit lichaam, verwerping van de wens residenten van Kongo te doen zetelen in die Raad, doch voorstel de mandaten der uittredende raadsleden slechts bij uitzondering te vernieuwen, om deze instelling zodoende te verjongen door de aanwezigheid van mensen, die een recenter ondervinding hebben van Kongo. - Tenslotte verwierp de heer Jungers de nog zeer vage eisen om de wetgevende macht aan vergaderingen, die in Kongo zetelen, over te dragen. Twee jaren zijn verlopen sedert deze stellingname, zonder dat een vooruitgang in de oplossing van deze vragen kan worden aangestipt. Anderzijds heeft onze Raad van 1948, een voorontwerp van decreet goedgekeurd, houdende hervorming van het statuut der steden. Ik ben wel verplicht de tolk te zijn van de publieke opinie die de voorzichtigheid van het Gouvernement in deze aangelegenheden overdreven vindt, en vast te stellen dat ze enigszins ongeduldig wordt. In dit decreet zou men niet enkel een aanleiding vinden tot werkelijke decentralisatie, maar ook een gunstige gelegenheid om de stedelijke bevolking te doen deelnemen aan het beheer van haar eigen belangen. Het zou de eerste schakel zijn van de nieuwe politieke organisatie. Het zou niet voorbarig zijn deze schakel te leggen, te meer daar het op het plan van de gemeentelijke belangen is, dat een voorafgaande proefneming van samenwerking der verschillende fracties van de bevolking zou moeten gewaagd worden. Later zal men ook wel rekening moeten houden met een enigszins gegronde onrust, voortvloeiende uit een toestand, die hoe langer hoe zeldzamer wordt in Koloniale gebieden, namelijk dat in Kongo de wetten worden gemaakt zonder de daadwerkelijke medewerking van de mensen die er leven, en die daardoor beter in staat zijn, de goede of kwade gevolgen ervan te berekenen. Wanneer men overdenkt, hoe ingewikkeld en hoe wisselend koloniale problemen zijn, wanneer men er zich rekenschap van geeft, dat goede wil en idealisme niet volstaan om grove dwalingen te vermijden, dan moet men voorzien dat het redelijk schijnen zal, dat zij, die hun leven wijden aan het welslagen van wat België in Kongo ondernam, op een meer daadwerkelijke manier wensen deel te nemen aan het voorbereiden van de wetten waaraan hun lot en dat van hun kinderen gebonden is. In afwachting dat deze wens, die in de toekomst een grotere politieke rijpheid zal belonen, vervuld worde, is het dan nodig de samenstelling van de huidige Raden en de wijze van aanstelling hunner leden te wijzigen? Ik herhaal het, met de oplossing van dit vraagstuk, dat in de Gouvernementsraad van 1950 werd onderzocht, is men niet gevorderd en zulks is trouwens niet uitsluitend aan de Administratie te wijten. Persoonlijk ben ik van mening dat we zullen moeten gaan naar een samenkoppeling van het huidige systeem der belangenvertegenwoordiging met een formule van vertegenwoordiging op geografische basis: de verschillende gewesten en steden zouden moeten vertegenwoordigd zijn in de provinciale Raden; uit deze laatste zou de vertegenwoordiging in de Gouvernementsraad moeten ontstaan. En in het kader van dergelijke hervorming kan men de instelling van een systeem van coöptatie uitdenken. | |
[pagina 329]
| |
Dit zijn, mijne Heren, mijn eerste reacties, ten overstaan van de grote politieke problemen die zich voor Kongo stellen. U zult begrepen hebben dat ze de grote zorg zijn van het Gouvernement dat al zijn krachten zal besteden om eerst geleidelijk de doctrine vast te leggen waarvan ik vandaag enkel de richting kon aangeven, en vervolgens de nodige hervormingen te verwezenlijken. Ik weet het, dat wanneer er sprake is van politieke hervormingen, de eerste opwellingen van de mensen, verenigingen en internationale instanties zijn: ongeduld en eisen. Laten we echter ons best doen, mijne Heren, tot welke groep we ook mogen behoren, om gematigd te zijn. De wijsheid is immers de eerste deugd geweest van de ware leden van de constituerende vergaderingen en dit in alle tijden en voor alles naties. Solon, de wetgever uit de Oudheid, rechtvaardigde zich door te zeggen dat hij aan de Atheners ‘niet de beste wetten had gegeven, maar de beste die ze konden verdragen’. Laten we rondom ons zien in de wereld, in de wereld van nieuwe landen. Solon had gelijk. Mijne Heren, Het wordt laat en deze redevoering is te lang. Nochtans heb ik U slechts gesproken over ernstige, ja zelfs zeer ernstige onderwerpen, waarover wij voortdurend bekommerd zijn. En ik denk aan die andere avonden die ik soms, hier, onder U doorbreng. Gelukkig zijn ze, de kunstenaars, geschiedschrijvers en dichters, die, op ditzelfde podium, elkaar opvolgen, om U hun talent en werken mede te delen, 's werelds schoonheid te prijzen, en U de kwellingen, de grootheid en de heldendaden van de mens te beschrijven. Hoogst gelukkig is hij, Roger Bodart, wiens recente, zeer mooie ‘Dialogues africains’ ik onlangs heb gelezen, hij die slechts kortstondig onder ons heeft vertoefd, met open hart, en die alles heeft begrepen - dit is de goddelijke gave der dichters - en ons in de philosophie van de aanwezigheid der blanken en hun daden in dit land heeft onderricht. Daarin leest men de volgende, zeer mooie geschiedenis: ‘Il y a quelque temps un évêque arriva dans un village isolé des Bakali. Un vieillard aveugle lui adressa la parole: - Mfumu, lui dit-il, nos ancêtres racontaient que les Blancs viendraient dans cette région: d'abord des hommes qui nous vendraient des ceintures de couleur et d'autres belles choses; puis des Blancs sévères qui nous fouetteraient et nous chasseraient de fer; et enfin d'autres Blancs qui ne prendraient pas notre argent, qui ne nous mettraient pas en prison, mais qui nous parleraient de Nzambi. J'ai appris que vous étiez un de ces Blancs. Au nom du village, je vous souhaite la bienvenue. Mfumu, parlez-nous de Nzambi: nous écoutons.’ En hij besluit: ‘C'est ainsi que se fondent les empires durables, ceux qui reposent non sur la force des armes, mais sur l'union des âmes.’ Hierop zou ik willen zeggen, ik die vanavond maar een weinig sierlijke taal heb gesproken: ‘Wat zijn wij, mannen van studie en actie, tegenover de reizende dichters die de wereld begrijpen, mooier maken en bezingen’. Maar 'k wil niet langer verwijlen op deze gemakkelijke helling waar wij soms naar afglijden omwille van de vermoeienis, de twijfel en de onzekerheid omtrent de mogelijkheid de te omvangrijke taak die voor ons staat, te vervullen. Ik wil hier eindigen om te zeggen - vooral tot de jonge Europeanen van de naoorlogse aflossing, die men overal zo talrijk aantreft dat men het | |
[pagina 330]
| |
land niet meer herkent, en ook tot de ouderen, zij die reeds weten - dat, indien het de kunstenaars en dichters zijn die de wereld bezingen, het de mannen van de daad zijn die haar bouwen. In zoverre zij echter behoren tot die mannen, waarvan de blinde grijsaard sprak, zij, die geestdriftig en onbaatzuchtig, met hun kennis verrijkt met de gaven des harten, bekwaam zijn de Afrikanen te begrijpen en hun verlangens te voldoen, door ze te spreken over ‘Nzambi’. Ha, ik weet hoe dol vermetel het is te durven beweren de wereld te bouwen. Toch moeten we wel in dit nieuwe land daar steeds angstvallig om bekommerd zijn. En men mag en moet er zelfs over spreken, doch dan zonder hoogmoed. Hij die zijn hart doet branden om meer licht rondom hem te geven, is niet noodzakelijkerwijze verwaand. Hij die er zich eerlijk op toelegt de anderen, die ongelukkiger zijn. - en hun aantal is hier legio te leiden - moet niet a priori als een zonderling worden aangezien. In waarheid, volstaat het alles met echte ijver te doen. En hoe groter het werk en hoe sterker de macht is die men bezit om het te verwezenlijken, des te nederiger behoren we te zijn. Ik zeg dit zowel voor mezelf als voor hen die door hun arbeid in contact komen met de bevolking van de Kolonie. Bij het zien van schijnbaar bekrompen levenswijzen en primitieve gebruiken en tegenover de uiterlijke tekenen van onderwerping en eerbied kan men licht geneigd zijn zich zelf superieur en deugdzaam te wanen. Aan hen geef ik de raad na te denken over de diepe betekenis van de volgende, nochtans zó éénvoudige zinnen, die Georges Sion in de mond legt van een zijner personages: ‘Celui qui passe poux être vertueux connaît bien sa misère... Chaque jour, je demande pardon parce que je trahis sans cesse l'mage qu'on a de moi... Chaque jour, je voudrais m'approcher de l'illusion que je donne.’ Overigens, zijn taak ten volle vervullen, wederom schoon schip maken, veeleisend en hard zijn tegenover de anderen in de mate dat men het is tegenover zichzelf, de betrekkingen onder de mensen harmonisch leiden, zodat iedereen zijn deel verdraagzaamheid en het grootste deel krijge van wat hem toekomt, met één woord, dit land op de weg van het geluk leiden; - dit alles is moeilijk, soms ontmoedigend en kan bovenmenselijk schijnen; we zullen het slechts, onder deze lastige tropen, verwezenlijken wanneer we, als mannen, welke ook onze godsdienstige en persoonlijke opinies mogen wezen, de hoofdddeugden in toepassing brengen die het kenmerk zijn van onze gemeenschappelijke beschaving, waarvan begin en eindpunt gevonden wordt in het oneindig schone en gebiedende: ‘Bemint elkander’. De schoonste raad die ooit de mensheid werd gegeven. |
|