| |
| |
| |
Poëzie van Zuid-Afrika
DE grootse Van Riebeeck-feesten, die enkele maanden geleden in de Unie van Zuid-Afrika georganiseerd werden, hebben er ons attent op gemaakt dat een groep Nederlandse kolonisten zich in 1652 aan de Kaap der Goede Hoop vestigde. Uit hun Nederlandse taal heeft zich in de loop van drie eeuwen een taal ontwikkeld, die zeer nauw met de onze verwant is, en die zich in de 19de eeuw als zelfstandig is beginnen voelen: het Afrikaans. Allerlei invloeden hebben op deze taal hun stempel gedrukt. vooral de verschillende groepen vreemdelingen die in de loop van deze drie eeuwen aan de Kaap het Nederlands zijn gaan leren: Fransen, Engelsen, Duitsers, Portugezen.
Aanvankelijk stond het Afrikaans sterk onder de invloed van het Nederlands en het Frans, zoals een van de eerste Zuid-Afrikaanse dichters het destijds op zo pittige wijze zegde:
Maar tog is ek van edel bloed,
Uit Holland het my pa gekom
Uit Frankrijk waar die druiftros swel
Later werd de invloed van het Engels overwegend, vooral sedert de Kaapkolonie in het begin der 19de eeuw in Engelse handen overging, en het Engels als enige officiële taal erkend werd. Deze Britse heerschappij, en de Boerenoorlog die er het pijnlijk gevolg van werd, gaven dan ook aanleiding tot het ontstaan van een taal- en letterkundige beweging die aan de basis en de oorsprong ligt der huidige literaire bedrijvigheid.
De taalkundige beweging van de eerste ‘Patriotten’ rond de jaren 1875, heeft voor de letterkunde enkel waarde doordat zij het nationaal gevoel der Afrikaanders wakker hield.
Literair gezien zijn de dichters en schrijvers der ‘Tweede Taalbeweging’ in het begin dezer eeuw, van groter belang geweest. Hoewel bij de geboorte van de Unie, in 1910, de grondwet uitdrukkelijk bepaalde dat het Hollands, naast en gelijkberechtigd met het Engels, als officiële taal erkend werd, moest men voor de volledige erkenning van het ‘Afrikaans’ door Kerk en Staat nog wachten tot in 1924 en 1925.
| |
| |
Sedertdien mag de taalstrijd in de Unie praktisch als afgesloten beschouwd worden. Sedertdien ook kregen de thema's, door dichters en schrijvers behandeld, een groter verscheidenheid, en concentreerden zij zich veel minder op de politieke constellatie in het land, en de daarmee gepaard gaande taalstrijd.
De woordenschat van het Afrikaans is dus, zoals we reeds zegden, in hoofdzaak Nederlands, hoewel vele woorden op het eerste gezicht vreemd mogen voorkomen, doordat ze bij ons verouderd zijn, of enkel in bepaalde gewesten gebruikt worden. Ook soms door hun verminkte vorm, en ongewone samenstelling. De Zuid-Afrikaanse Radio-Omroep heet bv. ‘Uitsaai-korporatie’.
De taal kenmerkt zich bovendien door volgende eigenaardigheden: Ten eerste door het ontbreken van het taalkundig geslacht, en van bijna alle buigings- of vervoegingsvormen; ten tweede door het herhalen en verdubbelen van sommige woorden, o.a. in de dubbele ontkenning, zoals: ‘ik het ni gesien, ni’.
Ten derde door een sterke neiging tot uitlating en afkapping van medeklinkers in het midden en op het einde van sommige woorden, en ten vierde door de zeer eenvoudige syntaxis.
Van de eerste Afrikaanse Taalbeweging, ontstaan rond de jaren 1875, onthouden wij hoofdzakelijk haar historische betekenis als instrument voor het voeren van taal-propaganda, door de stichting van het ‘Genootskap van Regte Afrikaners’ met zijn maandschrift ‘Die Patriot’. Hoofdzaak was: het gebruik van de Afrikaanse taal aan te moedigen. Slechts uitzonderlijk sloeg de beweging een dichterlijke vonk, zoals bv. in een gedicht van F.W. Reitz. die van 1888 tot 1895 president was van de Republiek Oranje-Vrijstaat, waar evenals in Transvaal het Nederlands de enige officiële taal was.
In zijn gedicht ‘Ter nagedachtenis van Kommandant Louw Wepener’ vertelt president Reitz hoe Wepener sneuvelde in een gevecht tegen de inboorlingen, en hoe hij daarna begraven werd in het veld, op Thaba Bosigo, de ‘donkere berg’.
geen grafsteen sal hy verge,
sy monument het God gebou,
die Bouheer van die Berge.
In 1899 brak de Boerenoorlog uit, die eindigde met het verlies der staatkundige vrijheid voor het Boerenvolk. In de smart en het lijden van de oorlog, het leed van vrouw en kind, die wegkwijnden in de concentratiekampen van de tegenpartij, door de schokkende en ontnuchterende gewaarwording dat het geen zeggenschap meer had over zijn eigen wel en wee, werd het Afrikaanse volk gelouterd; en had het zijn uiterlijke vrijheid verloren, toch won het daardoor een kostbaarder bezit: zijn zelfbewustzijn.
| |
| |
Het waren vooral de dichters Joubert, Reitz, Eugène Marais, J.D. du Toit (Totius), Louis Leipoldt, Malherbe, Langenhoven en andere, die in de Zuid-Afrikaanse letteren het nieuwe geluid introduceerden. Hun kunst stond voor een groot deel in het teken van de smart om de verwoesting van het land en het volksleven, en de naweeën van de oorlog.
In ‘Die Vlakte’ schreef Jan Celliers een van de mooiste poëtische stukjes uitgekristaliseerde oorlogservaring, in een ‘kleengedichtje’ van enkele verzen: ‘Dis Al’.
en 'n voël draai bowe in eensame vlug
‘Oom Gert vertel’, van de hartstochtelijke Leipoldt, is een van de rauwste uitingen van deze oorlogssmart in de Zuid-Afrikaanse letterkunde. Van hem kennen wij ook de klassiek-geworden ballade ‘Aan 'n Seepkissie’ - een gedicht over de zeepkisten, waarmee de Britse autoriteiten doodkisten lieten maken voor de uitgehongerde Zuid-Afrikaanse kinderen:
Hulle het jou in Eng'land gemaak, seepkissie,
Om hier vir ons kinders als doodkis te dien;
Hulle het vir jou lijkies gevinde, seepkissie,
En ek het jouselwe as doodkis gesien.
Onze Vlaamse liedercomponist Emiel Hullebroek die destijds als zanger en conferencier de Unie bezocht, bracht van dit bezoek een aantal liederen mee, door hem gecomponeerd. Van de volkskunstenaar C.J. Langenhoven, een tijdgenoot van Celliers en Leipoldt, koos hij het gekende ‘Slaapliedje’ uit ‘Liefde's Onsin’.
Met Langenhoven bezet A.G. Visser een speciale plaats in de Zuid-Afrikaanse letteren van deze periode. Zijn ongekunstelde liefde-poëzie is van een beminnelijkheid en een zuivere schoonmenselijkheid die hem nog steeds de genegenheid verzekeren van het volk. Luister even naar dit minnelied in vragen en antwoorden van Visser:
Die goue son het ek gevra:
Sy antwoord was... 'n stroom van lig
| |
| |
Die rooie roos het ek gevra:
Is liefde skoonheids kind?
Haar antwoord was... 'n soete geur
Die blye stroom het ek gevra:
Sy antwoord was... 'n melodie
Die nagwind het ek eens gevra:
Is liefde vreugd of smart?
Toe suis daar sag 'n sug van pyn
Stil-knaend aan die hart.
Die Goedheid self het ek gevra
Of heilge erns of louter skerts?
En nou ek in jou hart nog lees
Nou weet my hart - nou vra ek nie...
Met het verloop van de nationale poëzie van Celliers, Leipoldt, Marais e.a. braken voor de Zuid-Afrikaanse letteren de magere jaren aan. Het was pas rond de jaren 1925 en later dat een derde generatie dichters aan het woord kwam.
De thema's die zij bezingen zijn over 't algemeen persoonlijker, om niet te zeggen individualistischer. Ze zijn ook meer verscheiden dan deze van hun voorgangers.
Het is niet mogelijk alle dichters van deze generatie met sommige van hun werken te citeren.
Professor Van den Heever van de Universiteit te Johannesburg is, benevens een knap novellist en romancier, ook een gevoelvol stemmingsdichter, die stil-mijmerend mediteert over leven en dood. Hij doet het meestal op melodieuze wijze, met een vage woordenschat die op sommige plaatsen doet denken aan de atmosfeer-suggesties van Karel van de Woestijne. Een gedicht als ‘O koele water van die Spruit’ herinnert ons dan weer aan Gezelle's ‘O, Ruischen van het ranke Riet’ of de ‘Römische Fontäne’ van Rilke:
O koele water van die spruit,
waarin ek sien hoe swart na agter
| |
| |
O koele water van die spruit,
ek hoor die wind sag in die riet
O koele water van die spruit,
ek luister naar die teer geluid
van riete wat sag buigend-gaan...
en in die stille dieptes, wyd,
kyk daar 'n mens my peinsend aan
O koele water van die spruit...
Zoals we reeds zegden is Van den Heever ook romancier. Zijn gaafste proza schreef hij in ‘Somer’, een verhaal dat op sommige plaatsen sterk herinnert aan onze Vlaamse Streuvels.
Een eigenlijke roman is het niet, en zelfs van een verhaal, zoals de gewone lezer dit verstaat, is niet veel aanwezig. Het verhaal is het natuurgebeuren zelf: de groei, volwassenheid en afscheid van de zomer. De aankomst van een vreemdeling, Wijnand, vol arbeidsdrang, zijn krachtgenot in de machtige bekoringsweelde, en de koestering van een rijpgeworden liefde; de schoonheid van de dorsvloer die de zomerweelde vermaalt; zijn onherroepelijke afscheid van wat de kracht van de zomer heeft laten ontluiken, dus ook van de liefde. Geen Wijnand bestaat meer. Alleen een vreemdeling, een zwerver kwam en ging gehoorzaam aan de natuurwet die alles omvat.
De sterkste individualisten van hun tijd zijn de gebroeders Louw, Uys Krige en Elisbeth Eybers. Zij zoeken onrustig naar de zin van het bestaan, hun oorsprong en eindbestemming, en hun verzen zijn de poëtische neerslag van hun metaphysische ontdekkingstocht. Van Wijk Louw vergelijkt het leven met de ‘Seemeeu’ hoog in de lucht, boven het water, tussen de wolken, even ver verwijderd van elke horizon:
en stilte en dood lê weerskant
soos die horison daar ver.
Zijn religieuze, jongere broer W.E.G. Louw, transponeert in onze tijd de parabel van de Verloren Zoon. Van de eeuwige vader verlangt hij nog enkel zijn genade. Die is hem meer waard dan alles wat hij, in zijn jeugdige | |
| |
overmoed, meende in de wereld te zullen vinden. Zijn ‘Tuiskoms’ wordt het begin van de pijnlijke terugkeer.
In die eerste jongkrag van my jare,
oormoedig van verlange na die daad,
het ek, verseker van my eie krag,
U, Here, blymoediglik verlaat.
Met gewonde voete van my swerwe,
my hart van heimwee eindelik teer,
het ek met leë hande en verlate
deur die skemering weer teruggekeer.
Vergun nou van alle rijkdom,
en die aarde se goud-blanke prag;
my, deur die jare wat nog voorlê, Heer,
geen gewin as U genade dag na dag.
Uys Krige is de veelzijdige dichter van de bent. Hij is een zwerver en globe-trotter. Zijn verzen dragen daar ook de stempel van. Ze zijn luchthartiger, geestiger, speelser, en in lichter toon gesteld. Hij houdt van het levensgenot. ‘Carpe diem’ is zijn leuze, want het leven is kort. Het levensgenot wordt echter - ook bij hem - vergald door de angst voor de dood, en door de vergankelijkheid van het tijdelijke. Dit komt vooral tot uiting in het gekende gedicht ‘Die Wyn’.
O sluk die vog wat in die bekers blink!
Kyk, in elk kruik of kelk diep weggesink,
glim daar soos goud of vonk soos vuur, die ster
wat ons tot vrolikheid en vreugde wink!
Die leidster flonk'rend wat die slingerpad beskyn
deur nagte donker van verdriet, mismoed en pyn
tot waar die daeraad van Geluk glans bo die kim,
pluimspélend daar soos 'n hoogstràlende fontein.
Die wyn's 'n vreug verkwikkend, dis die suiwer bron
en springaar van die lig-deurstroomde Droom... O dis die son
wat heel ons winterland 'n lushof maak, en wat
bewe en blits op die spitspiek van Helikon!
Onthou die fees is kort, my broeders, en gedink
jul aan die kelner wat sal kom... O hy sal skink
wrang, suur, onsmaaklik, daardie allerlaatste drank:
die grys brakwaters van die Dood - en jul zal drink.
Wij eindigen onze zwerftocht bij Elisabeth Eybers, met wie thans ook de vrouw haar intrede deed in de Zuid-Afrikaanse letteren. Deze dichteres heeft, naar het woord van een Vlaams criticus, dr. Rob. Anthonissen, de verzuchtingen van ‘het’ vrouwenhart en het leven van ‘de’ vrouw beleefd | |
| |
en er gestalte aan gegeven. Zij heeft - zegt hij - de Afrikaanse kunst met vele parels verrijkt. Want de vrouwelijke psychè aanvaardt begrijpend de levensrealiteit en dringt naar liefde-in-gemeenschap. Van haar brengen wij een van haar mooiste gedichten: ‘Die Geskenk’.
Jy het my meer gegee as die blou van jou oë:
ook die meerblou lug tussen wit wolke-oewers het myne geword,
die dromerige rookblou van ver rante,
die pêrelblou van die skemering
en die roekelose blou van 'n blom tussen groen gras.
Jy het my meer gegee as die beroering van jou hande:
die lug het teerder om my gevloei,
die aand het my inniger as voorheen ontvang in sy koele omhelsing
en die wind het gaan lê op my bors.
Jy het my meer gegee as die besorgdheid van jou stem:
die bome het hul takke behoedsaam geneig
en die sterre het hulle rondom geskaar soos wagte.
Jy het my meer gegee as die drang van jou bloed:
die warm krag van die aarde het deur my gestroom,
die sap wat lentebotsels uitsnoot het gepols in my are
en die Ewige Lewe het ontkiem in my skoot.
Jy het my meer gegee as die droom van een nag:
al die verlore drome van my kindertyd het teruggekeer,
en in my oë het jy sterre aangesteek,
te helder om te vlug vir die daglig.
Alles wat ek verloor het en veel wat nog ongevonde was,
Jy het my meer gegee as jou liefde:
die guns en die liefde van God.
Dit artikel wil niet de minste aanspraak maken op volledigheid. Er blijven nog heel wat verdienstelijke schrijvers en dichters waarover wij niet hebben gesproken. De geciteerde auteurs werden enkel getypeerd met een paar woorden, op gevaar af hun persoonlijkheid te verminderen of in een verkeerd daglicht te plaatsen. De aangehaalde gedichten zijn misschien zelfs niet altijd representatief voor de totaliteit van hun werk.
Met dit artikel bedoelden wij enkel de aandacht te vestigen op de evolutie van de typisch Nederlandse literatuur in de Unie van Zuid-Afrika, en meteen ook van onze kant hulde brengen aan Jan van Riebeeck en de eerste Nederlande kolonisten die van de ‘Kaap der Stormen’ de ‘Kaap der Goede Hoop’ hebben gemaakt, en die lang vóór ons, Vlamingen, op Afrikaanse bodem een nieuwe tak hebben geplant van onze eeuwenoude Nederlandse stam.
G.A.M. Vertommen
|
|