Band. Jaargang 11(1952)– [tijdschrift] Band– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 256] [p. 256] Nieuwe verzen Het gedicht Verwezen tot de laatste rij der zienden tast ik de stad die om mij henen staat gelijk een glazen wand: daar spreken vrienden, den mond beweeglijk in hun stil gelaat. En soms strekken zij handen, tedere vingers als sprietelplanten zoekend naar mij uit maar plotseling tevergeefs gelijk het tenger regenbegin tegen een vensterruit. Ik hoor de huizen, tuinen, luide pleinen des avonds schielijk dreigender bevolkt met murmling en rumoer dat in de kleine stroombedding van mijn kamer samenkolkt. De boeken met hun twijfeling verdwijnen en alles wat in angsten werd vertolkt welft als een hemel waar de neveltreinen verdichten tot een grote witte wolk. Het landschap waar ik groeide gaat hier open achter de dingen als een groen behang van slingerplanten allerzijds beslopen, gewei van takken, rozen met den drang nog naar stilering in het paarsgewijze tezamenklimmen naar de hoge kim waarop de gouden driehoeken verrijzen van bergen in een bovenaards geglim. [pagina 257] [p. 257] Ik zie de wegels die mij voormaals voerden naar 't stille dorp gespiegeld in het glas der beken die zijn effenheid beroerden met glinsteringen, vissen, varend gras; de weiden liggen er als groene vloeren tussen de huivering der canadas en in de meimaand loopt met bloemensnoeren een stoet van goudbrem door het struikgewas. Ik zie de plekken waar de bessen bloeden boven de valkuilen van waaiend groen en kleine bomen staan met loverhoeden potsierlijk aan de rand van het plantsoen. Nog vluchten vogels op en snelle rukken van avondwind gaan ruggelings te keer tegen het buntgras op de heidestukken waarin de polken warm zijn als weleer. Maar beiderzijds mij blindelings belagend leggen de boeken mij geheimen voor van verzen die zich, om verklaring vragend, schielijk verdelen op een dubbelspoor. En als mijn vingers door de bladen varen van een oud kaft zie ik mijn spiegelbeeld gedachteloos gelijk een mummie staren uit een zwak fond van vermiljoen en geel. Ik sluit het raam; de wand, de kamerhoeken staan als een schuine teerling in het huis, de wilde branken van den hazelaar zoeken mij op met vleugelslagen van geruis, het maanlicht schuift nabij behoedzaam teder met tekeningen van snelweemlend wier. Als insecten storten de woorden neder zichzelf ten bloede op het wit papier. Anton van Wilderode Prijs der Vlaamse Poëziedagen Merendree 1952. Vorige Volgende