| |
| |
| |
Trezeke door Yvonne Pauwels-Vennekens
ZIJ was het spichtige, tere dochtertje van de gebochelde stoeltjeszetster uit de kathedraal. Haar moeder heette Mie Spin bij de mensen, omdat ze precies lijk een grote spinnekop met haar scheve rug en haar veel te lange armen, dicht bij de grond rondscharrelde. De kinderen waren beangst voor haar ogen, die soms zó konden schitteren, dat het leek of ze vonken schoten. De vader van Trezeke, was, toen ze amper lopen kon, in het ruim van een schip gestort en met een ingedrukte borstkas naar het gasthuis gevoerd, of liever naar het dodenhuis, want in de ambulancewagen reutelde hij reeds zijn laatste adem uit. Het was toen, na dit ongeluk, dat Mie Spin door de zorgen van het Vincentiusgenootschap, de zeer voorname en erg begeerde plaats van stoeltjeszetster bekwam. Zij wisselde haar bonte jakken voor een wijde glimmende zwarte voorschoot met zware afhangende zakken en felle glanzen achter op haar rug, daar, waar haar bochel uitstak. Het stijve haar kamde ze strak in een middenscheiding en borg de dikke wrong in het zwarte mutsje. Twee maanden later verhuisde ze haar pover boeltje naar de mansardes van een huis, eigendom van de kathedraal, dat bouwvallig en vermolmd steun zocht tegen de zijwand van het grote kerkschip. Toen was het of Mie Spin en Trezeke bijna eigendom van de tempel werden. Ieder uur van de dag, ieder half uur, ieder kwartier buitelden de beiaardklanken over hun hoofden heen. Trezeke leerde van jongsaf iedere klank apart onderscheiden: de zilvere hoge tonen van de sombere tragere trillingen, het liefdelijk din-don-deinen van het ernstige bezonken klangelen. Het geluid van de zware Carolusklok voelde ze zelfs zinderen tot in de toppen van haar vingers en soms scheen het, dat ze opgenomen werd in die klankenjubeling en meegevoerd, God weet waar, over de daken van de huizen aan de overkant, naar de stroom ginder aan de kaai, waar de meeuwen in het scheepszog dobberden. Doch de rijkste uren van de dagen moest Trezeke doorbrengen in de school. Wat zij er vond was niet zo schoon, als zij gehoopt had. Vooraan langs de straatkant, een mooi gebeeldhouwde poort alsof er een paradijs verscholen lag en daarachter veel miserie en plagerij en klassen, waar zelfs de zon hen nooit kwam verstrooien. Trezeke werd er benijd door de kameraadjes. Er was reden genoeg! Zij was het toch, die op uren, dat de kerk voor iedereen gesloten bleef, mee naar binnen mocht om moeder te helpen met het geruisloos rijen der stoelen. Zij kende alle geheimen van de grote donkere biechtstoelen; zij wist de herkomst van de nieuwe glanzende ex voto's in de Mariakapel; zij kreeg de prachtige | |
| |
bloemen, die soms afknapten van hun stengels als ze in de reusachtige vazen geschikt werden. Trezeke was vertrouwd met de kleur der waskaarsen; zij kon in de kerkboeken bladeren, die moeder soms, vergeten, op een stoel vond en de prentjes, die niemand toebehoorden, kwamen ze niet terecht in het sigarenkistje, dat ze thuis op de vensterbank staan had, tussen de bloeiende geraniums? Was Trezeke dan niet werkelijk bevoorrecht? Iedereen merkte het. Als meneer de onderpastoor in de klas kwam, streelde hij altijd even onder haar kin, of ze goede bekenden waren en stelde hij de moeilijke vragen van de catechismus ook niet eerst aan haar, alsof hij daarmee beduiden wou: dat zij er toch het meest kon van weten. Maar Trezeke Spin moest hen allen ontgoochelen. Zij was niet bijzonder verstandig. Die donkere levendige ogen, die ze van moeder geërfd had, waren veeleer tot dromen geneigd. Zij werd stiller naarmate ze ouder werd, schuchter bijna en terwijl moeder werkte, zat ze het liefst van al vooraan op het koor, weggedoken... en keek naar de kleurenhemel, die in de ramen gebrand stond. Hoog rezen de zuilen boven haar, zodat zij haar hoofdje helemaal achterover neigen moest, tot het pijn deed. In de Mariamaand hingen daar de blauwe wimpels en de processievaandels met het dikke goude borduursel; dan was er zon door de ruiten en orgeljubeling in de ruimte. Dan zou ze zelfs kunnen zingen hebben, zonder dat iemand er iets van merkte.
Eens gebeurde het, dat ze tijdens de oogstmaand dicht bij het Mariabeeld geraakte... daar snoof ze de geuren van de rozen en de witte vliertrossen en verloor zich in wondere gedachten. Aan ieder schitterend juweel van de Mariakroon bleef haar blik hangen, iedere gouden kronkeling op de blauw-fluwele mantel voerde haar weg uit de kille doodse stilte rondom haar. Ginder op het koor liep wel een gebocheld wijveke, dat haar moeder was... maar dat beeld verging in wat ze beleefde. Al die voorbereidingen rondom haar... dat zachte preluderen op het grote orgel, het vulde haar zieltje met wonderlijke visioenen. En zie, Maria zelf reikte haar zowaar haar kindeke.
‘Pas toch op, Trezeke, glimlachte ze, het is nog zo klein... Houd het goed vast!’
Maria kwam van het grote voetstuk en toonde haar Jezus. De juwelen paternoster viel in haar schoot, en in iedere parel beefden de vlammen van de ontelbare waskaarsen. Trezeke reikte haar handen zonder vrees, met een schoon vertrouwen en toen zag ze dat ze plots het kindje vasthield, het kindje dat haar toelachte... Het was nu heel anders, veel molliger en vriendelijker dan vroeger, als ze het van beneden bewonderde... alles was anders, ook de stem van Maria, die nog veel zachter klonk dan de echo van de zoetste orgeltoon.
‘Zie Trezeke, fluisterde ze met ogen, diep als de hemel zelf, morgen word ik in de processie gedragen. Dan zijn er bloemen en vlaggen en honderden feestelijk geklede mensen langs de straten. Op de pleinen liggen rozen en bladeren gestrooid en kermispapier, dat gij in de school hebt geknipt. Er zijn pinkelende lantarens aan de huisgevels en brandende kaarsen met vlammen, die doven in de Scheldebries. De klokken zullen luiden in heel de | |
| |
stad, de koperen bellen zullen rinkelen door de plechtige stilte, maar zie, Trezeke, ik zal toch alleen maar door de ‘grote’ straten gedragen worden, niet door de steegjes en de nauwe poortjes, waar ze mijn beeld zo heerlijk versierd hebben met bloemen en papieren slingers. Daarom, Trezeke doe ik vandaag ‘mijn’ ommegang. Nu wil ik naar de oude sukkelaars, de zieken en allen, die zo van mij houden. Zij zullen mij zien met hun gesloten ogen en de kleine kindjes zullen met wijdopen kijkers vertellen, dat Maria in hun droom getreden is. Houd gij zolang mijn Kindje vast, Trezeke Spin...’
En Maria verzwond uit haar blik; het brokaat van haar kleed geurde naar wierook en bloemen... En zij, Trezeke, zat daar met het Kindje... zalig. En plots werd ze bevangen van een geweldige vrees. Als Maria nu eens niet terug moest komen en ze zouden haar vinden met het Kindje, alsof zij het geroofd had! Daar zag ze alle mensen reeds toestromen. Mijnheer de Deken vooraan, de onderpastoors, de burgemeester, de kerkmeesters en duizend anderen. Zij wilden haar alle het Kindje ontnemen en het mocht niet, het was haar toch toevertrouwd. Zij had Maria haar woord gegeven.
‘Maria, riep ze, Maria!’ Haar stemmetje sneed door de plechtige namiddagstilte. ‘Maria’ echoden de muren, Maria klonk het in de diepte van de kerk, Maria overal, tot de naam fluisterend verging als een ademtocht.
‘Trezeke...!’ Een rauwe fluisterstem vernietigde plots een wereld van geluk... ‘kom wij gaan naar huis!’ Wijd opende Trezeke haar kijkers; de kaarsvlammen dansten in haar donkere pupillen. Maria stond er weer zoals daarstraks met haar Kindje op de arm, tussen de bloemen. Moeders beenderige vingers sloten zich om haar handje en dwongen haar mee naar buiten. Zij klampte zich vast aan het visioen, maar ieder ogenblik scheurde haar meer en meer los en moeders onzinnig gepraat liet haar alleen de pijn van een gestoorde droom.
Zo gebeurde het meer. Soms, als ze 's avonds in het nauwe kamertje tegenover elkaar zaten, wilde Trezeke iets verwoorden van al die wondere beelden, die haar uren boeiden. Maar dan zag ze het strenge gelaat van moeder en ze zweeg. Ze begroef alles wat haar trof in de kleine gesloten wereld van haar kinderhart.
‘Ons Trezeke is zo stuur als haar vader zaliger, maar toch devoot’, vertelde Mie Spin. ‘Daar groeit vast en zeker een nonneke uit!’ beaamde de onderkoster, die haar altijd in de vroegmis zag.
Trezeke waste stilaan uit haar kleren en uit moeders ogen en de tijd kwam, dat zij niet meer genoeg had aan haar kinderdromen en dat zij begon te verlangen naar vreemde onwezenlijke dingen. Een poosje scheen het zelfs of ze zich terug vertrouwelijk tot moeder ging wenden tot er iets gebeurde, dat hen voor immer van elkaar verwijderde.
Op de kamers van Mie Spin was er ook een poes en dat dikke donzige Moorken was het kostelijkste bezit van Trezeke. Als zij haar huiswerk maakte, lag Moorken op haar schoot te spinnen. Dikwijls zaten ze samen voor het lage venster, dat op de straat uitkwam en dan begroef Trezeke haar handje in de dikke pels, warm van zon. Altijd liep de poes achter haar aan | |
| |
en soms speelden ze samen als jonge kinderen. Op een Junimorgen lagen er bij Moorken in het mandje, drie kleine poesjes. Er was een vreemd licht in de groene katogen en het leek wel of Moorken schuw van Trezeke was geworden. Trezeke verdubbelde haar genegenheid. Zij verzorgde de kleine mormeltjes, beknuffelde ze, streelde ze en hechtte zich aan hen.
‘We zullen ze wegdoen, als ze drie weken zijn, besliste Mieke. IK heb ze aan iemand beloofd, die er blijf mee weet!’ Trezeke antwoordde niet, maar het wroette pijnlijk in haar binnenste, dat ze hen zou moeten missen! Als ze alleen thuis was, liet ze de kleine poesjes zottebollen door de kamer; zij lag dan langsuit op de vloer te kijken naar hun aarzelende verkenningstochten in het keukentje. Zij maakte gekheid om hen dwaas te maken en lachte om hun wild gebuitel, dat de glazen stulpen deed trillen op de ouderwetse kast. Tot de dag kwam dat ze gehaald zouden worden! Trezeke kon van 's middags al geen beet meer door haar keel krijgen. Zij had willen smeken aan moeder om ze toch te mogen behouden, maar dan kwam weer die onbegrijpelijke aarzeling omdat zij dan moest vertellen, hoe week zij was. Moeder zou haar uitlachen en zij wachtte liever af. 's Avonds kwam een vreemde meneer tussen licht en donker met de boodschap, dat hij de katjes niet meer hebben moest. Een ogenblik bonsde Trezeke's hartje, alsof het barsten ging van geluk. Zij stond achter moeder in het deurgat en voelde de ontroering door haar heen gaan.
‘Goed, dan verzuipen wij ze maar’, hoorde ze moeder's nijdige stem. ‘Draag ze naar 't dok, 't is 't gemakkelijkste’ vond de meneer. ‘Bah neen, ik ben er niet bang van. 'k Zal ze zelf wel klein krijgen... in de emmer! 't Zal niet lang duren!’
De vreugde barstte als een zeepbel. Woede kropte in haar omhoog. Het was of alles aan haar plots pijn deed. Een loomheid zeeg in haar armen en benen. Zij ging automatisch terug naar boven en zij zag moeder op en neer lopen met de schaduw van haar scherpen bochel achter haar strak gelaat. Trezeke's kleine vuisten kromden zich van mateloze woede en ellende. Wat kon zij doen? Wat? Zij hurkte neer bij het mandje en streelde Moorken over de glimmende pels. Dan nam ze de kleine poesjes een voor een en drukte hun donkere warme lijfjes tegen zich aan. De diertjes knipperden de oogjes dicht voor het lamplicht en Trezeke kuste hen.
‘Mijn poesjes, zei ze. Krab het vrouwtje, als ze iets durft doen of bijt. Ge kunt toch bijten... ik heb het gevoeld!...’ Heel de avond kon ze niet spreken tegen moeder. Toen ze eindelijk naar bed moest en het slot hoorde klikken, kwam ze gauw overeind en liep geruisloos op haar tenen weer naar de deur. Zij kon door het sleutelgat in het keukentje kijken. Nu echter niet. De sleutel stak in het slot. Heel haar mager lijfje trilde van spanning. Zij hoorde moeder met de emmers naar beneden gaan en wat later weer de trap opstommelen. Nu haalt ze de poesjes, dacht Trezeke. Zij hield haar adem in. Moorken hoorde ze zachtjes knorren. Een poesje miauwde klagelijk. Het wrong in haar keel. Wat was toch dat vreemde gevoel, dat in haar borst drukte. Zij huiverde in haar los nachthemdje. Tot in de kamer daarnaast | |
| |
midden een luid plassen en spetteren het schreeuwen van de diertjes weerklonk.
‘Domme beesten, hoorde ze moeder sarren, zo, dat is een hier... onder blijven... onder!’
Ieder woord snokte door haar heen. Ontzet liep Trezeke naar haar bedje en trok het deken over haar oren. Maar zij hoorde ze nog schreeuwen, altijd opnieuw...; ook het woeste slaan met de plank in de emmer, doorkerfde haar. Zij balde haar kleine vuisten onder het laken, klemde de tanden opeen en als weer dat vreemde krijsen opklonk en het miauwen van Moorken, moest deze foltering een uitweg zoeken.
‘Moe, riep ze, Moe!’ Zij sprong wild naar de gesloten deur en sloeg er op met al het geweld van haar kleine vuisten. ‘Doe open, Moe!’ En midden haar roepen en schreeuwen, hield plots het miauwen op en vreemd, ontzettend vreemd, ving de stilte haar dwaze kreten op. De sleutel werd omgedraaid in het slot.
‘Wat is er dan?’ Moeder stond daar precies als altijd, niet aangedaan, maar een beetje spottend zelfs, hijgend naar adem.
‘Waar zijn mijn poesjes? vroeg Trezeke, waar?’
‘Maar kind, ge wist toch dat ik ze weg zou doen?’ Mie wilde haar zachtjes terug dwingen. Maar Trezeke zag daar plots, midden de waterspatten, de emmer en o gruwelijk beeld: tussen het houte deksel en de scherpe emmerrand stak het kopje van een der poesjes, geplet. Haar armen vielen slap neer. Zij durfde niet dichter gaan; zij bleef vastgeschroefd op haar plaats, vol van mateloos kinderleed.
‘Er zijn wel mensen die verdrinken, troostte Mie Spin, wat wilt ge dan iets geven om zo'n kattejong?’
Trezeke voelde de snikken beven door haar schamel wezentje. Zij kon niets meer doen. Zij durfde niet eens het kleine zachte kopje met de opengespalkte ogen een laatste maal strelen. Zij wreef het donkere sluike haar uit haar ogen en liep dan, zonder moeder aan te kijken, terug naar haar bed. Daar huilde ze uit, krampachtig met heftige snokken, tot ze zich zelf troostte met de gedachte, dat de poesjes nu niets meer voelden, geen enkele pijn... Doch voor de eerste maal groeide in haar een vreemde angst voor haar wrede moeder.
Het leven ging verder. Trezeke vergat de poesjes voor de zon, die haar buiten lokte. Alleen de weerzin voor die onbegrijpelijke wreedheid van moeder kon ze niet overwinnen. Zij ging nu niet langer meer naar de kerk. Liever bleef zij thuis in haar vrije uren en beredderde het boeltjes. Zij groeide boven Mieke uit. Na haar plechtige Communietijd was ze heel gauw een hoofd groter dan moeder, mager nog wel, maar toch al soepelder. Haar houding werd losser en soms verraste ze moeder, die er naar keek hoe haar jonge borst stilaan spande in de nauwe afgedragen kleren. In haar grote droomogen kwam een nieuwe tinteling, verlangen naar geluk, onbestemde hunkeringen? Zij wist het zelf niet, maar zij ontvluchtte de schaduw van de donkere kerk, de zon tegemoet, liefst aan de stroom, waar het licht zo rijk over het water plaste.
| |
| |
Mie Spin wilde haar op stiel doen, maar het beangstte Trezeke. Toch moest zij zien te werken, zij konden het best gebruiken. Toen kwam de oplossing. In een oud deftig huis om de hoek, was er een atelier voor ‘HAUTE COUTURE’. Daar kwam alléén de voorname Antwerpse burgerij over de drempel, want Melle Berthe, die de zaak open hield, was een zeer gezien lid van de dames van St. Vincentius en had daardoor dan ook uitstekende relaties. Zij nam Trezeke onder haar bescherming, toen zij veertien geworden was. In die tijd bestond er nog geen sociale wetgeving en de tyrannieke werkmethodes van Mademoiselle Berthe waren zó, dat zij er zonder twijfel gemakkelijk kon toe komen op een jaar tijd de gezondheid van een hele hoop meisjes te verwoesten. Om het in haar atelier van gewone werkster tot eerste werkster te brengen, was er niet alleen talent en vaardigheid nodig, maar vooral tempo in de afwerking, vrijwillig overwerk desnoods, tot laat in de nacht. De mode in die tijd schreef japonnen voor met wespentailles en veel fantasie in de afwerking; van 's morgens zeven tot 's avonds acht zat Trezeke gebogen over het naaiwerk met een pauze van een half uur 's middags om de boterhammen met koud-geworden koffie te verorberen. Als er zware rouw aangenomen werd, schonk Melle Berthe extra sterke koffie op om de meisjes in staat te stellen heel de nacht door te werken. Op Trezeke deed ze bijna altijd beroep, het kind durfde aan Melle Berthe niets weigeren. Het was ook het enige, wat Mie Spin haar tot vervelens toe herhaalde: ‘Zie dat ge in haar gunst blijft!’.
Trezeke was gewoon te bukken maar soms toch kwam ook in haar alles in opstand. Als in het atelier de stofpluisjes omhoogdwarrelden in de zon en door het open venster de beiaardklanken buitelden, kende ze maar één verlangen: er uit geraken. En zij was niet alleen met dat gevoel. Over dit onderwerp verstonden de meisjes zich onderling goed. De meeste waren nochtans ouder en hadden al een zondagsvrijer die hen de zesdaagse miserie deed vergeten.
Met Palmyre had Trezeke spoedig vriendschap gesloten. Het was haar eerste genegenheid; zij hechtte zich aan het wufte burgerlijke meisje met heel haar hartje. Palmyre met haar trotse blonde opgekamde haar en de licht-groene koude ogen vond in haar iemand, die luisteren kon, die gretig aannam al wat zij vertelde van haar eerste avontuurtjes. Palmyre naaide zeker tegen haar zin.
‘Als ik morgen trouwen kon, doe ik het, zei ze, dan ben ik mijn eigen baas!’
Onbewust maakte Trezeke zich dezelfde wensen eigen. Haar onderdanigheid aan Melle Berthe werd een bom voor het gestadige opstandige gevoel dat zij moest onderdrukken. Dagenlang overdacht ze de mogelijkheid midden een lastig werk, thuis te blijven, zich ziek te houden om Melle Berthe te treffen. Maar haar eigen moeder waakte zo trouw op dat, wat ze ‘Trezeke's plicht’ noemde, dat iedere rebellie doodbloedde in de sleur der dagen. Stilaan werden de vlagen van opstandigheid schaarser en begon ze in te zien dat niet zijzelf, maar alleen een derde, haar van Melle Berthe zou kunnen verlossen.
| |
| |
Op haar negentiende verjaardag trouwde Palmyre met de tweede stuurman van een boot, die op Canada vaarde. Hij was ook Antwerpenaar en tijdens zijn kort verlof in de haven maakten ze kennis, spraken af voor de volgende keer en met toestemming der wederzijdse ouders, trouwden ze. Palmyre liet het jongere Trezeke aan haar lot over. Zij nam afscheid van het atelier, tracteerde die dag haar twee beste vriendinnen op een wafel onder de toren en zei half weemoedig en half trots: ‘Allé dan mannekens, 'k wens u allemaal veel geluk en 'k zal nog wel eens op u denken en dat ge ook ne schat moogt vinden, gelijk ik he...’.
Ieder meisje had haar persoonlijke opinie over het geluk van Palmyre. De knopere knoppen op de blauwe vest, het gebruinde gezicht onder de witte toilen kepi waren aanlokkelijk genoeg... Maar wat minder verleidelijk scheen, waren de lange afwezigheden, die Palmyre veel eenzame dagen zouden bezorgen, zijn ouderdom en, waarom ook niet, de onrust, die een jonge zeemansvrouw zo vaak moet martelen als zij de westenwind, de wolken ziet voortstuwen door de donkere hemel.
Trezeke begreep heel goed, dat zij overbodig was geworden en zij begroef de gemeenschappelijke herinneringen van die jarenlange vriendschap in haar nieuwe ontluikende verlangens.
‘Trezeke van Mie Spin is wat anders dan haar gebrekkige moeder’, zeiden de buren als zij het bleke, lang-opgeschoten meisje zagen voorbijgaan. Trezeke hoorde het en het deed haar bloed tintelen van een plotse vreugde. Het waren maar eenvoudige kleren van grove stof, die moeder Mie voor haar kocht. Doch zij maakte ze zelf met zoveel smaak dat de klienten van Melle Berthe hun bijzondere aandacht wijdden aan ‘la petite couturière’ zoals de verfranste dames uit die jaren, haar noemden.
In de grond van haar hart bleef Trezeke nochtans eenvoudig. Zij was wel gelukkig met haar mooie donkere ogen, met haar fijne tint, met al het heerlijk jeugdige dat haar gelaat uitstraalde en toch maakte het haar niet ijdel. Mr de onderpastoor, die twee huizen verder woonde, en bij wie ze om de veertien dagen te biechten ging, wist wat hij zei, als Mie Spin zich bekloeg over de pronkzucht van Trezeke.
‘Trezeke is een perel, Mie, zei hij, ge moogt er fier op zijn.’
Maar Mie Spin had haar eigen gedacht over Trezeke en voor het oordeel van Mr de onderpastoor haalde ze haar schouders op. Wat meer in de weegschaal legde, was het oordeel van Siske Vingerhoets, de andere stoeltjeszetster en van Bibiana Vermeiren, het oude wijveke, dat zo goed de kaart kon leggen en waar ze iederen Zondag namiddag een tasje koffie ging drinken en plannen smeden voor het zielenheil van de evennaaste. Bibiaantje beweerde toch, dat ze Trezeke had zien lachen tegen een zatten matroos, gisteren, na het Meilof, als ze aan de deur had zitten breien tot het begon te schemeren. Dat was evangelie voor Mie Spin en die avond trok ze nijdig, met een gezicht dat Trezeke plots weer aan de dode poesjes deed denken, de deur in slot en schoot uit:
| |
| |
‘Schijnheilige trien, snotjong, gij zult de nagel van mijn doodskist zijn. Als zij dat te weten komen, word ik buiten gesmeten en van dat beetje dat gij thuis brengt kunnen wij niet leven. Of gaat dat u misschien niet aan hé?’
Het duurde een poosje eer Trezeke besefte wat er gebeurde.
‘Wat heb ik dan gedaan?...’
‘Moet ik dat zeggen? Heel het marktje heeft het gezien, eergisterenavond als ge me wijsgemaakt hebt, dat ge van tante Karlien kwaamt!’
Trezeke kon niet vermoeden wat moeder bedoelde. Zij martelde zich tevergeefs af om het uit te vinden. Zij moest weer aan de plagerijen op school denken; daar had ze ook nooit tegen op gekund. En ineens werd moeder met haar wauwelmond en haar nijdige stem, zo hatelijk, dat ze zich omkeerde en aan het venster ging staan en in een plotse opwelling van trots, haar leed verbeet. Zij had geen vriendin meer, zij had geen moeder zoals zij ze droomde. Zij had ook niet meer dat goede aanhankelijke geloof in O.L. Heer. dat vroeger haar kinderziel verwarmde... zij bezat niets. Het kleine scheefgezakte raam met de afgeschilferde verf aan de kant, omlijstte een rustig hoekje van de stad, in de greep van de schemering. Aan de overkant zaten de mannen te keuvelen, wijdbeens over hun stoel; vrouwen met kleine kinderen op de arm lachten af en toe om een flauwigheid. Twee Maleiers met smalle witte broeken onder hun veel te lange jassen slenterden voorbij. ‘Rijstkakkers!’ hoorde ze een kwajongen roepen. De kaartspelers, die buiten aan de deur zaten van ‘Bij de voyageur’ hoorde ze op de wankele ijzere tafeltjes tussen de lege glazen slaan en vloeken. Moeders en vaders, die met hun kinderen de klassieke uitstap naar St. Anneke gedaan hadden, kregen nog lastig de vermoeide bengels voort. Aan het hoekje van de straat schoven de jongens, van zestien tot twintig, aan bij het fritekraampje en gaven het overschot van hun Zondaggeld aan een pakje gouden frites. En op dat kleine rumoerige leven keek de toren neer en in zijn klokkenziel bewaarde hij de echo van de vreugde en het leed van die duizenden mensjes in de diepte. Ja zo hield Trezeke van haar stad, van dat werkzame goede Antwerpen, waar 's avonds als het havenbedrijf stil viel, de oude Middeleeuwse rust langs de antieke gevels omhoogkroop. En ineens vond ze, dat het even schoon was, dat er niets zo schoon was, als te mogen leven en verlangen, zelfs al zijt ge maar een arm meisje gelijk zij, het dochterke van Mie Spin met niets als bezit, dan wat schamele dromenbagage.
De jaren gingen met hun eendere gebeurtenissen, het ene al zonniger dan het andere. Trezeke beleefde ze met het rustige afwachtende gevoel, dat eenvoudige meisjes eigen is. Zij vond geen nieuwe vriendin en sinds zij bij Melle Berthe tot eerste werkster bevorderd was, zou het ook niet meer mogelijk geweest zijn. Van dit ogenblik af spanden de meisjes tegen haar samen, noemden haar bescheidenheid, schijnheiligheid en haar onderdanigheid, kruiperij. Wat is er tegen kwaadsprekende vrouwenmonden te doen? Soms, als ze erg vermoeid thuis kwam en ook daar nog van moeder niet veel meer te horen kreeg dan geknibbel en laster, ging ze woedend haar opgekropt | |
| |
verdriet liggen uithuilen. Maar dat was iets, dat zij alleen wist, zij alléén. De eenzaamheid misvormde haar niet, ze maakte alleen haar verlangens heftiger en doordrenkte haar hele wezen met stille zuivere weemoed.
Zo leerde ze op haar twintigste jaar, Fons van Asch kennen. Een grote struise kerel van vijf-en-twintig, met kort donker kroeshaar, het gelaat en voorarmen gebruind van het werk aan de haven en grote sterk gespierde handen, die gewoon waren met vrachten om te gaan. Waar was hun idylle ook weer begonnen? Tijdens een zondagmorgenconcert op de Groenplaats. Het was toen een brandend hete dag. Trezeke wandelde op haar eentje achter de verhuurde stoelen door, stil genietend van de feestelijke marsen, die de cadans van haar bloed rythmeerden. Zij werd opgenomen in een atmosfeer van lichte vreugde, als zij de op en neer wippende pluimtrossen zag van de muzikantenkepi's op de kiosk. Het was allemaal zo klaar en zo zuiver, dat ze er alles bij vergat. En tussen de pauzen klingelde de beiaard, toetten de schepen, praatten de mensen, vaagden de trompetters hun zweet af. Het was allemaal zo gewoon en zo goed. En toen, terwijl ze zo te denken liep, wenkte haar plots een jonge man en bood haar zijn plaats. Een ogenblik weifelde ze uit een ingekankerde vrees voor praatjes, maar er lag zo'n eerlijke bedoeling in zijn tintelende licht-bruine ogen, dat ze spontaan aannam.
‘Dank u Mijnheer!’ De fanfare herbegon met hoge trompetstoten en diepe bombardonklanken en zij verstond niets meer van wat hij nog zei. Ze durfde niet omkijken maar ze wist toch, dat hij achter haar was blijven staan, stil. Zij voelde ook, dat hij niet naar de kiosk keek, maar naar haar, die daar zat onder de schaduw van de hoge loofkruinen der bomen, gelaat en kleed vol bevende zonnevlekken. Er kwam een vreemde jacht in haar, bijna als een voorgevoel, dat er eindelijk iets gebeuren ging, dat haar helpen zou naar een nieuwe levensbestemming. Verloren applaus, dat stil opklonk in de open lucht, onderlijnde het laatste instrumentensalvo van een dreunende mars. Trezeke stond op, streek het stof van haar kleren en wilde gaan, toen de forse hand van Fons van Asch even haar arm raakte.
‘Moet ge zo spoeden?...’
‘Neen dat niet, maar...’ Eer ze het wisten, stonden ze reeds tussen de drukdoende mensen, die zich losrukten uit de stoelenrijen.
‘Niks te maren... Laat ons nog een wandelingske doen, wij kunnen wat babbelen.’
Ze keken elkaar nu pas goed aan. Trezeke's verlegen glimlach, die hem zo veroverend maakte, was oprecht; hij legde een nieuwe schuchtere blijdschap in haar ogen. Bij hem maakte de roes van zijn eerste durf hem plots nog ondernemender.
‘Ik ken u al lang...’ vertelde hij. Een beetje onwennig voegde hij zijn stevige stap naast de hare.
‘Hoe kan dat?’ Zij sprak stil, aarzelend.
‘Wablief?’ vroeg hij en neeg zijn gezicht dichter naar het hare, donker van schaduw onder haar grote strohoed.
| |
| |
‘Ik heb u nog nooit gezien!’ Haar grote weemoedige ogen lichtten op in de zijne. Een beetje vreugde ging van zijn blik over in de hare.
‘Ik zag u dikwijls voorbijgaan, 's avonds, als ge naar Karlien gingt. Wij wonen nevens haar.’
‘Tante Karlien, ja. Ze is een zuster van moeder. Moeder zult ge wel kennen...’
‘Ja... ge lijkt niet op uw moeder.’
‘Neen, dat zeggen ze allemaal...’
Een poosje was het stil. Zij kwamen in de nauwe straatjes, waar de zon maar aan een kant de huisgevels stoofde. Er hing een geur van soep en vers gebraden vlees.
‘Ik moet naar huis, voor 't eten zorgen. De mis van kwart na twaalf is zeker al begonnen!’
‘Wat geeft dat!’
‘Als moeder thuis komt, moet alles klaar zijn, anders...’ Trezeke sprak zich niet verder uit. Fons begreep zó wel, wat ze bedoelde.
‘Ik heb geen moeder, al lang meer. Vader is dees dagen op 't water met zijn motorsloep. Wij eten in 't frithuis in de zomer. Later als ik trouw, is de sloep voor mij, een goeie broodwinning als 't weer meevalt!’
‘Ja...’ Al het nieuwe stapelde zich op in Trezeke's gedachten. Een prachtige kerel, eigenaar van een motersloep en niet eens ruw, dat merkte ze wel, eerder zacht. Ze kon zich geen houding meer geven.
‘Dag dan’ besloot ze eenvoudig, maar al wou ze het zelf niet, in haar toon lag er toch een vraag besloten.
‘Tot wanneer, Trezeke?’
‘Waarom?’ De zon peuterde door de rand van haar strohoed en legde twinkelingen in haar ogen.
Het duurde een poosje, eer Fons zijn gedachten verwoorden kon. Op de toren sloeg het half een, met een orgelpunt van beiaardkleppering.
‘'t Is half een’, herhaalde ze angstig. Maar hij wilde nog antwoord geven op haar eerste vraag en deed of hij de laatste niet gehoord had.
‘Ziet ge, ik zou u veel willen zien, ge zijt zo schoon...’ Hij wilde het luchtig zeggen, maar zijn lach bleef een domme grimas; hij meende het ernstig. ‘Vanavond nog?’ Er lag aandrang in zijn stem en hij had nu haar smal handje genomen en hield het stevig vast. Als een bliksem flitste het voor en tegen door haar denken. Moeder, ja, maar moeder ging toch kaarten straks. Het werk kon ze ook later nog afdoen. Ze knikte heel even, alsof spreken zonde zou geweest zijn. Maar hij had het al uit haar ogen gelezen.
‘Aan de leeuwen van het terras, om vijf?’
‘Ja, ik kom.’ Het geluk van haar toestemming, las ze ook in zijn ogen.
‘Dag Trezeke...’ fluisterde hij.
‘Tot vanavond...’ - ‘Fons...’ voltooide hij en kneep het afgedragen plechtige communieringetje in haar pink.
| |
| |
‘Ai...’ lachte ze. Hij moest sterk zijn. Bijna bevend liep ze de straat over, terug naar hun kleine enge kamertjes, waar de zon doorheen de gordijnen brandde. Zij begon de soep en het vlees op te warmen, joeg Moorken van tafel en ging plots luidop aan 't zingen. Hij beviel haar, deze Fons. Zou hij haar van Melle Berthe kunnen bevrijden? Zou zij het met hem kunnen vinden, bijvoorbeeld voor een gans leven? Een wereld van mogelijkheden opende zich voor Trezeke. Wat had ze nog weinig nodig om de illusie van het geluk werkelijkheid te zien worden.
Zij ging die avond naar haar eerste afspraak, als één die plots al haar wensen in vervulling ziet gaan. Voor de eerste maal, gelukte ze er niet in, de vreugde, die haar doortintelde, te verbergen.
‘Ge ziet er zo dwaas uit, Trezeke!’ zei moeder, voor ze naar 't lof ging.
‘Ik heb het ook zo warm’, verontschuldigde ze zich.
‘Neen 't is dat niet, beet Mieke nijdig, maar 't is precies of ge van binnen opbrandt...’ Trezeke lachte om de vermoedens van Mieke te sussen maar toch werd ze rood en ademde pas verlicht, als moeder de deur uit was. Dan ging ze stilletjes op een stoel zitten, glimlachend voor zich uitkijkend, om haar geluk in dit eenzaam rustig uurtje te kunnen herkauwen. Maar hoeveel schoner werd het nog, nadat ze Fons terug gezien had. Ze waren samen met de St. Annekensboot overgevaren en daar hadden ze een wandeling op de zandplaat gemaakt. Haar voeten wogen zwaar van zand en toch vond ze het prettig. Hij had haar arm genomen en zij hadden beiden getracht een beetje over de eerste schaamte heen te komen... Als hij zo vast naast haar liep, merkte ze eerst hoe groot en struis hij was en hoe graag had ze haar hoofd op zijn schouder gelegd en gevraagd om dan stilletjes te zijn en daar zo te blijven staan en te luisteren naar de stem van de vreugde. Rondom hen speelden de kinderen, hun gezichtjes half verborgen onder de grote katoenen zonnehoeden. Zij sleepten immer zand aan, raapten verkalkte schelpjes bij elkaar, maakten ruzie ondereen, maar waren gelukkig. Moeders hadden het dagblad van hun echtgenoot over de rand van hun hoed gehangen om een beetje beschut te zijn tegen de gloeiende zon. Maar Fons en Trezeke voelden die warmte niet. Zij konden niet weg omdat ze geloofden dat iedere stap hen dichter naar huis bracht. Vóór hen, aan de andere oever, hoekte de stad met de vele torens in een poeiering van zilveren licht. Het water lag stil en effen met flauwe oprimpelingen, waarin zeewier en kleine stukjes wrakhout deinden. Aan de kaaien rustten de grote passagierschepen; Fons noemde hun namen en wees haar, aan welke kaai hij mee hielp lossen. Hij vertelde van zijn zwaar werk en zij moest op haar beurt Melle Berthe doen kennen en trachten hem iets te doen begrijpen van al de zo echt vrouwelijke tierlantijntjes.
‘Als wij zouden trouwen...’ en hij wachtte even om te zien of ze niet boos werd, ‘dan moet ge maar liever thuis blijven. Vader zou dat zeker ook niet willen, dat gij het huis uit gingt...’
‘Zo ver zijn wij nog niet’. ontnuchterde ze hem.
‘Neen, maar als ik iets aanpak, meen ik het en gij?’
| |
| |
‘Ik ook... maar moeder.’
‘Mieke Spin heeft toch wel een hart in haar lijf, zeker?’
‘Ja...’ Maar ineens had Trezeke toen aan de poesjes moeten denken en ze was stiller geworden, een beetje bedrukt zelfs... Fons had die muizenissen echter weggepraat... Dan waren ze nog een glas bier gaan drinken in het Palinghuis en daarna weer naar de vlotbrug gewandeld. Op de boot namen ze al afscheid, want Trezeke durfde nog niet zo goed met Fons gearmd door de stad lopen. Het waren zalige ogenblikken. Welke muze was het, die een kerel gelijk Fons zo'n tere lieve dingen in de mond legde? Zo, dat Trezeke ging twijfelen of hij wel een dokwerker was, maar eerder een fijne man, die veel boeken gelezen had, gelijk Robert van Palmyre. Het was of de genegenheid van Fons om haar heen dreef gelijk de warmte van de late namiddag. Zij liet hem zijn bewondering verwoorden met lieve vreemde uitdrukkingen, die haar elk op hun beurt wat meer besef van haar levenshunkering gaven. Wat was dat schoon en het schoonst van al was het weten, dat het niet uit was na deze avond, maar dat nieuwe vreugden gingen komen, telkens opnieuw, telkens heftiger misschien. Fons liet haar gaan aan de Grote Markt.
‘Ge zijt mijn eerste lief, maar ik wil er nooit meer een ander’, beloofde hij.
Zij keek hem in de ogen, dankbaar met een wereld van verlangens in haar blik.
‘Is dat echt waar’, Fons?
‘Echt!’ En ja, wat was het toen, dat hen beiden tot hetzelfde dreef? Hier op de stille grote markt, waar honderden vensterogen hen aanstaarden, kusten ze elkaar, vluchtig wel, omdat er een beetje angst voor de mensen bij was, maar lang genoeg om hun verlangens te bestendigen. Dan ging Trezeke met de belofte, dat het de volgende Zondag weer hetzelfde zou zijn of schoner nog, wie weet.
Maar het duurde niet tot Zondag eer ze elkaar terug zagen. Een week is zo lang voor verliefde jonge mensen... Mie Spin vroeg zich af wat Trezeke wel mocht verloren hebben bij tante Karlien... en Fons zat iederen avond, nadat hij gegeten had en gewassen was, buiten met vader aan de deur, in de richting van de toren te kijken. Het waren gouden dagen: een blik, een handdruk, een kus, het was allemaal zo heerlijk, want het was zo nieuw en ongerept. Maar zo'n zuiver geluk hindert de mensen, die het niet bezitten. Dat spookt in hun denken tot hun fantasie iets uitbroedt, waarmee ze dat geluk een deuk kunnen geven. Siska Vingerhoets en Bibiaantje Vermeiren zagen Trezeken een keer met Fons staan klappen en in hun gedacht werd het minstens vertienvoudigd en ze bestormden Mieke met details, die het mens haar hart onderste boven keerden. Fons kende ze goed... hij zat altijd bij Trientje in 't petatfrithuis van de Hoogstraat en die Trien was niet getrouwd... dat was te begrijpen. Daarbij hij was zijn moeder al kwijt van toen hij een paar jaren oud was en zo'n vader, die moet werken voor zijn brood, moest dat kind natuurlijk de straat op smijten. Hij was toch maar een dokwerker: | |
| |
och gottekes en die mannen kunnen zo vloeken. Mie Spin kon het weten van haar manzaliger. Neen, dat was niets voor Trezeke, met haar fijne manieren. Daarbij waarom moest Trezeke zich aan een man gelegen laten? Zij was toch de steun van haar moeder en zegt het vierde gebod niet: ‘Vader, moeder zult ge eren...’ en mogen de ouders dat niet uitleggen gelijk het hun het beste past? Er was geen enkele verzachtende omstandigheid om Trezeke's idylle goed te praten. Mie Spin liet zich ophitsen. Eerst wrokte zij een tijdje in stilte. Trezeke merkte wel, dat ze vermoedens kreeg, maar pas dan, als ze op een zondagnamiddag gearmd gelijk het eerste beste koppel op moeder liepen, brak de storm los. Een stroom van scheldwoorden kwam Trezeke tegemoet als ze dien avond thuis kwam. ‘Schijnheilige mannenzottin...’ Mie Spin plunderde de hele woordenschat van het kantjesvolk. En alhoewel Trezeke het zich precies zo had voorgesteld, nu ze het werkelijk hoorde, deed het toch weer erg pijn. Dat, wat tussen haar en Fons bestond, was zo schoon... Waarom moest moeder daar nu slijk op gooien? Kan er iets zeerder doen dan geliefde wezens te horen besmeuren? ‘Die lelijke geus!’ schold Mie Spin. Trezeke werd woedend op 't laatst. Zij moest Fons verdedigen.
‘Gaat hij niet alle zondagen naar de vroegmis en houdt hij zijn Pasen niet?’ Maar wat hierp dat. Het wakkerde Mieke Spin nog meer aan. ‘Een vrouwenloper is 't, meer niet. Nooit zal hij hier binnen komen, nooit, zolang ik leef!’
En hoe vreemd verliep het, bijna ontstellend tragisch voor Trezeke. Fons kwam niet boven op hun kamertje, voor Mieke in de rust van de dood lag. En dat was na dien bloeienden zomer in de eerste dagen van November. Het stormde nachten aan een stuk. Rond de toren huilde de wind, sleurde de pannen mee van de kleine huisjes in de diepte en deed onverwachts met een plotsen ruk de ruiten aan scherven rinkelen. Eens, na het lof van het Allerzielenoctaaf, kwam Mieke uit de kerk met rillingen over haar lijf de grote glanzende koortsogen. De oude dokter kwam 's anderendaags en sprak van pleurus en hartzwakte en heel bijzondere zorgen. Trezeke liet Melle Berthe verwittigen, dat ze voor 't eerst sinds al die jaren niet komen kon omdat ze moeder verzorgen moest. Zij vergat alles, wat haar vroeger en ook nu weer de laatste weken van Mieke verwijderd had. De droge knakke hoest sneed door haar heen en aan Fons, die 's avonds na zijn werk aan de deur om nieuws kwam, vertelde ze openhartig haar oprechte angst om moeders leven. Ja zo is het. De dood doet vreemde dingen en dat de dood op hun kamertjes rondwaarde, daar was Trezeke zeker van. Mr. de onderpastoor bracht Ons Heer en dezelfde dag nog, juist als de kaars voor het Lieve-Vrouwenbeeld was uitgedoofd, snokte Mieke het laatste restje puffende adem uit.
De zware doodsklok van de kathedraaltoren vertelde toen voor de eerste maal iets uit het leven van Trezeke. Dagen lang bewaarde zij die echo in haar hart en trachtte alleen maar aan de schone dingen uit moeders leven te denken. Maar het was toch zo menselijk, dat af en toe de pijn, die moeder haar gedaan had, rondspookte in haar gedachten en daarin vond Trezeke de eerste toelating om zich weer aan Fons te geven, guller en zekerder nog dan vroeger, als Mieke leefde.
| |
| |
Veertien dagen na Pasen, ze moest in de zomer een-en-twintig worden, trouwde Trezeke. Nonkel Soo, de man van tante Karlien, die tevens haar voogd werd, leidde haar op. Het was een eenvoudig huwelijk zonder veel omhaal en feestelijkheden. Haar bruidskleed had Trezeke zelf genaaid; aan de bewondering van Fons had ze genoeg. Een goede koffie bij tante Karlien thuis gaf heel wat relief aan het geluk van het verweesde meisje. Fons en zijn vrouwtje waren om al die kleinigheden het minst van al bekommerd. Zij gingen van elkaar worden voor eeuwig, dat was het voornaamste. De schepen van de Burgerlijke Stand en Mijnheer Pastoor zouden hun beloften bezegelen. Voor het overige hadden ze het huishouden van Mieke Spin een beetje heringericht en daar zouden ze hun intrek nemen. Trezeke had Melle Berthe bedankt en dat was wel het prettigste van alle huwelijksvoorbereidingen. Niet dat ze het zo erg breed gingen hebben nu... maar het was mogelijk, dat er pagadders kwamen en dan moest ze toch thuis blijven. Daarbij, ze had van Melle Berthe verkregen, dat ze nu en dan in het goede seizoen een paar dagen mocht komen helpen.
Haar huwelijksdag was het heerlijkste dat Trezeke ooit beleefd had. In de ontroering vervaagden snel alle indrukken, maar toch, zo duidelijk onthield ze de morgenuurtjes, toen tante Karlien haar hielp opschikken en later, de komst van Fons, plechtig in het zwart. Dan het stadhuis waar ze nooit vroeger was geweest en op het laatst, de kathedraal, het rijk van haar kinderjaren. Daar was het geluk het volst geworden, vooral als Mijnheer de Deken, die Trezeke altijd zo geïmponeerd had, de trouwringen aanschoof. Fons had naar haar gekeken om te zien of ze geen tranen in de ogen had, maar neen, ze had geglimlacht. Alles was goed en schoon.
's Avonds als ze op de stille kamertjes kwamen, waar hun nieuwe leven een aanvang nam, waren ze allebei een beetje stil geworden, nog niet geheel vertrouwd met het besef, dat nu alle geheimnis tussen hen mocht wegvallen. Een ogenblik herinnerde ze zich moeder die daar op het bed gelegen had in haar lijkwade, haar kinderleed, dat ze tussen deze muren uitgeschreid had, haar geluk met Fons, nu, waarheen ze maanden gehunkerd had. Maar dan ontmoette haar blik zijn ogen.
‘Trezeke’, zei hij.
‘Fons, mijn al...’ antwoordde ze stralend.
Voor haar bestond hij nog alleen, voor hem, alleen zij, zijn jonge bruid.
(Wordt vervolgd.)
|
|