Band. Jaargang 11
(1952)– [tijdschrift] Band– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Jean de Merten of ‘L'Honnête Homme en Afrique’EEN paar jaren geleden heb ik Jean de Merten ‘een der stille vaandeldragers der groeiende litteraire en artistieke beweging in Belgisch Kongo’ genoemd. De vaandeldrager heeft intussen de stilte gebroken, hij is er toe overgegaan zijn jongste essay's en voordrachten te bundelen en fraai te laten uitgeven.Ga naar voetnoot(1) Ik ontmoette Jean de Merten, de ‘gebaarde’ magistraat uit Elisabethstad voor het eerst toen, in het Gezelle-jaar 1949, door de Vlaamse Vriendenkring alhier een academische zitting werd op het getouw gezet om de grootmeester onzer letteren te huldigen. Jean de Merten werd onmiddellijk bereid bevonden om namens de ‘Union Africaine des Arts et des Lettres’ het woord te voeren, en zijn ‘Hommage à Guido Gezelle’ dat in de hier besproken bundel werd opgenomen, was misschien wel het hoogtepunt van de avond. In deze bondige studie bewijst schrijver niet alleen een uitstekend kenner te zijn van Gezelle en de litteraire beweging die zich in West-Vlaanderen rond de grootmeester ontspon, maar hij laat zich tevens kennen als een Vlaams taal- en kultuurminnaar. Ook hij, de Brabander die een Franse opvoeding genoot en zich tijdens zijn langdurige loopbaan in de Kolonie zelden van het Nederlands bediende, neemt het vers van Gezelle voor zijn rekening: ‘Ge zegt dat 't Vlaams te niet zal gaan,
't en zal, 't en zal, 't en zal.’
In het boek van Jean de Merten is er ook sprake van een ander groot Vlaming: de toondichter August de Boeck, 's schrijvers oom. Niettegenstaande haar vulgariserend karakter bevat deze voordracht tal van anecdoten en beschouwingen waarmee ook de beoefenaars onzer muziekwetenschap hun voordeel kunnen doen. Om hiervan overtuigd te worden volstaat het wellicht in dezelfde bundel het opstel: ‘Science académique ou comment on écrit l'histoire’ te lezen. Hierin voelt schrijver de beweringen die van hoge academische zijde over de toonkunstenaar De Boeck wereldkundig werden gemaakt, eens aan de tand... de meeste blijken los te staan of vals te zijn. Persoonlijk ben ik Jean de Merten zeer dankbaar voor het machtige beeld van Verhaeren, dat hij in enkele losse, maar van ontroering trillende trekken | |
[pagina 221]
| |
heeft geschetst. Bij het lezen hiervan kan ik mij niet van de indruk ontdoen dat onze nationale dichters er niet op voortuitgaan. Waar zijn onze Gezelle's en Verhaeren's, en - dit is wellicht even erg - waar zijn de jongere literatuurliefhebbers die ze nog... lezen? Komen verder aan de beurt: Montaigne, Bloy, Georges Duhamel. Montaigne en Bloy, twee tegenstellingen: de sober-beheerste en de barokke geweldenaar, de scepticus en de gelovige. ‘Ecrire une lettre, c'est faire son portrait’; mag men niet hetzelfde beweren in verband met de schrijver en zijn boek, zelfs indien dit boek samengesteld is uit voordrachten en artikels die ‘toevallig’ ontstaan zijn? Alleen het stuk over Duhamel valt tegen. Ik heb de indruk dat de ‘présence réelle’ van de prins der Franse ‘academisten’ - niet van de Franse schrijver en nog minder van de Franse denkers, - onze auteur parten heeft gespeeld. Bij het schrijven van zijn stuk, - men zou denken dat het er met de forceps werd uitgehaald - dacht hij ongetwipfeld meer aan de schone ogen van deze vrij oppervlakkige schrijver dan aan de werkelijke betekenis van diens oeuvre. Alles samengenomen ligt in het werk van de volbloed-humanist Jean de Merten (humanist in de onvervalste, zestiende-eeuwse betekenis van het woord) een trek die uiterst modern aandoet, en die naar ik hoop door de jongeren op prijs zal worden gesteld: deze minnaar van het klassiek schoonheidsideaal, kent de afgrond tussen traditie en conventie en niet toevallig gaat zijn voorliefde naar figuren als Bloy en Montaigne, Gezelle en Multatuli. Geldt het hier geen schrijvers die de lege schijn, de hypocrisie hebben aangeklaagd, binnen de republiek der letteren en ook daarbuiten? Het volstaat trouwens in dezelfde bundel het essay ‘La comédie judiciaire dans la littérature et dans la vie’ te lezen om tot de vaststelling te komen dat leven en schoonheid in de ogen van onze auteur wel te onderscheiden, maar niet te scheiden vallen. De hoogste levenswaarden zijn ook de hoogste waarden in het rijk der kunst. Wat is de schoonheid anders dan de ‘Splendor Veritatis’, de schitterende glans der Waarheid? Aldus gezien krijgt de bescheiden titel ‘L'Honnête Homme en Afrique’ plots een diepere betekenis, die door de schrijver wellicht niet werd bedoeld, maar niettemin ten volle beantwoordt aan het ‘eerlijke’ karakter van zijn werk en van zijn innemende persoonlijkheid. Tolle et lege!
Drs E. Roos |
|