meer terugkomen...’ Niemand antwoordde. Zij hadden wel het gebaar van hun moeder gezien, maar geen vroeg haar iets.
Zij zat in de zetel. Het dubbele verlies dat haar teisterde scheen de laatste kracht gebroken te hebben. Zo rustig onbeweeglijk zat zij in de zetel, dat zij haar menigmaal slapend waanden, maar in haar ogen konden zij telkens de vraag lezen waarop zij geen antwoord vonden.
Eens stelde zij zelf die vraag: ‘Hij komt terug...?’ Haar dochter antwooordde niet, maar een van de zonen zei: ‘Hij komt niet terug, moeder... en het is best zo.’
Zij rilde bij de besliste klank van die stem. Niemand had de bedoeling haar pijn te doen; vaak zwermden zij rond haar, trachtend een verlangen te raden, en het drong haar de tranen naar de ogen. Maar wat zij verlangde, gaf niemand haar.
Jaren gingen. Kerstmis, nieuwjaar, zij zagen de blije krans rond de feesttafel. Haar kinderen, de kinderen van haar kinderen. Maar één plaats bleef ledig. De naam werd niet genoemd, maar geen ogenblik verliet haar zijn aanwezigheid.
Stilaan verengde de kring rond haar, en alle geluid verstilde. Haar taak was volbracht. Waar wachtte zij nog op om haar vermoeide ogen te sluiten?
Op een avond kwam het bericht: ‘Kom, moeder...’ Zij las de naam, tranen verduisterden haar ogen. Het meisje dat het bericht bracht, schrok.
Zij was alleen, een zieke vrouw. Maar zij dacht er geen ogenblik aan ook maar één minuut te dralen, nu die stem haar riep.
Het was ver naar de stad, en de reis mocht haar wel afschrikken. Maar er leefde in haar een kracht die elke aarzeling overwon. Velden gleden voorbij, het drukke leven van de straat, maar één aangezicht leefde voor haar ogen en verliet haar niet.
Zij kende de weg naar het gasthuis. Belde aan, strompelde door de gang aan de arm van een zuster, die haar bracht waar zij zijn moest. Aarzelde als zij in de deur stond en op de matte bleekheid der lakens zijn grauw gezicht zag, het vonnis getekend in de scherpe trekken en de te grote ogen. En had maar één woord: ‘Mijn jongen!’
Haar hand op zijn mond, hij moest niet spreken, alleen daar zijn. Zij schreidde, maar het was geen verdriet.
Als de bleke morgen daagde, sloot zij hem de ogen. Zij stond naast het bed als haar andere kinderen binnentraden. Zij vond geen woord, haar gebaar wees het arme zondaarsgelaat. Er was niets dan stilte.
Dan ging zij mee. Haar taak was volbracht. Gaf dit besef van volbrachte plicht haar de kracht om recht te blijven? Slechts wanneer zij thuis was en in de zetel gleed, begaven haar de krachten. Maar zij glimlachte.
‘Mijn jongen...’ fluisterde zij. Haar kinderen stonden rond haar, zwijgend. De harde woorden, die op hun lippen lagen, werden niet gezegd. Want het hart van de moeder had gesproken.
Uit de bundel ‘Al over die Heide’
(zie bespreking ‘Band’, 1952, nr 1, blz. 40.)