Band. Jaargang 11
(1952)– [tijdschrift] Band– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Nieuwe Kongo
| |
[pagina 73]
| |
Van literair-historisch en wetenschappelijk belang is vooral de studie die een paar maanden geleden van Kagame verscheen in de reeks verhandelingen van de afdeling voor morele en politieke wetenschappen van het Koninklijk Belgisch Koloniaal Instituut, onder de titel: ‘La poésie dynastique au Rwanda’, studie ondernomen met de hulp en de financiële steun van de Irsac, het Instituut voor Wetenschappelijke Opzoekingen in Centraal Afrika.
De traditionele gemeenschap der Hamietische Banyaruanda beschikte niet over kroniekschrijvers of archivarissen, die de gebeurtenissen van hun tijd boekstaafden. De hofhouding der Bami telde echter een speciale corporatie van dichters en zangers, aanvankelijk gekozen uit éénzelfde clan, maar later uit verschillende clans omwille van hun talenten geselectioneerd. De leden dezer corporatie waren vast aan het koninklijk hof verbonden, en genoten van bepaalde privileges zoals bijvoorbeeld: vrijstelling van slavendienst, volgens het heersende gewoonterecht verschuldigd aan de burgerlijke autoriteiten. De dichters bezongen regelmatig in heldendichten de opeenvolgende vertegenwoordigers der dynastie, terwijl de zangers, barden of rapsoden deze zangen regelmatig voor de heersende Bami en hun hofhouding reciteerden, en tevens zorgden voor de woordgetrouwe overlevering van deze gedichten. Deze woordgetrouwe overlevering verklaart het vaak archaïsch karakter der gedichten die aan jongeren van de corporatie aangeleerd werden in speciale scholen voor declamatie. Op geregelde tijdstippen werden literaire dicht- en declamatiewedstrijden gehouden, waar de beste dichters en rapsoden bekroond werden. Deze corporatie van dichters en zangers is dan ook een der meest-verdienstelijke instellingen gebleken van het oude Ruanda, daar zij het ons mogelijk maakt enigszins in de geschiedenis van deze belangrijke gemeenschap terug te gaan.
Met het oog op het vastleggen van dit mondeling-overgeleverd volksarchief, en van dit literair erfgoed, heeft Kagame met enkele andere ontwikkelde medewerkers en vorsers de laatste jaren deze dichtwerken opgetekend uit de mond van een twintigtal overgebleven vertegenwoordigers der rapsodencorporatie.
In de omvangrijke studie ‘La poésie dynastique au Rwanda’ maakt Kagame een volledig bilan op van de titels van 176 zangen, alphabetisch gerangschikt, eerst in het Frans, daarna in het Kinyaruanda, en tenslotte ook in chronologische volgorde, t.t.z. volgens het tijdstip waarin zij gedicht werden. Voor zover het hem mogelijk was dit na te gaan, vermeldt Kagame de omstandigheden die aanleiding gaven tot het ontstaan der liederen en de naam van de dichter; schetst hij het historisch kader en desgevallend het belang dat het dichtwerk had in het Mututsi-milieu. Een historisch en taalkundig commentaar verduidelijkt sommige allusies die in elk der zangen voorkomen, en die anders niet zouden begrepen worden door de niet-ingewijde. Benevens deze inlichtingen over de inhoud, licht de schrijver ons in over de vorm en de stijl van deze liederen, die wij enigszins zouden kunnen vergelijken met de ‘chansons de geste’ uit onze Middeleeuwen. Kagame beperkt zich niet tot dit bilan en deze toelichting. Als voorbeeld geeft hij de Franse vertaling van | |
[pagina 74]
| |
sommige gedichten uit dit ‘corpus dynasticum’. Zo geeft hij bijvoorbeeld de volledige vertaling van acht gedichten, en de vertaling van grote uittreksels van drie andere.
Uit deze, al te beknopte samenvatting van dit werk, moge blijken dat wij hier staan voor een waarachtig meesterwerk, een sterk-gedocumenteerde studie die van het grootste belang zal blijken te zijn voor de historicus, de ethnograaf, de ethnoloog, de taalkundige, de socioloog, en ongetwijfeld ook voor de literaire evolutie van het moderne Ruanda. Dit ‘corpus dynasticum’ dat - wij hopen het - ook met de tijd zal gevolgd worden van een ‘corpus pastorale’, een ‘corpus historicum’ en mogelijks nog van andere, zal ongetwijfeld de aankomende intellectuelen en kunstenaars onder de Banyaruanda, inspireren voor nieuwe literaire scheppingen, in de inlandse of een andere Europese kultuurtaal, aangezien deze wetenschappelijke uitgaven van Kagame en zijn medewerkers er de jonge kunstenaars zullen toe nopen zich te bezinnen op hun eigen wezenheid, hun eigen karakter en het verleden van hun eigen volk.
In de reeks Poëzieuitgaven van het Erasmusgenootschap te Gent (Harelbekestraat 65) verscheen enkele maanden geleden de dichtbundel ‘Het Bittere Kruid’ van Frieda Oosterlinck met enkele verzen, door haar in Kongo geschreven, in de periode 1946-1949. De eerste gedichten die in de bundel voorkomen, dateren uit de periode 1942-1945, geschreven in Vlaanderen, vóór de dichteres naar Kongo kwam. Reeds vroeger publiceerde ‘Band’ een van Frieda Oosterlinck's koloniale gedichten, nl. ‘De Gast’ toen dit een paar jaren geleden bekroond werd op de Poëziedagen van Merendree. Het komt trouwens ook voor in ‘Het bittere Kruid’. Reeds toen noteerden wij de zwaarmoedigheid die in dit vers tot uiting kwam. Het luidde toen: ‘Gij zijt de Gast, die verder gaat.
Gij hebt uw leeggedeelde handen
nog op mijn smartelijk gelaat
gelegd, - en zaagt mijn ogen branden.’
Die zwaarmoedigheid is met de tijd uitgegroeid tot bitterheid. De titel van de verzenbundel is in dit opzicht duidelijk voor iedereen. De dichteres heeft in Kongo niet - of nog niet - gevonden wat zij zocht, verhoopte of meende te vinden. De eenzaamheid van de brousse, de eindeloze regen, de lange afwezigheid van haar man misschien, maakten haar moedeloos. Zij heeft slechts het verlossende woord om haar eenzaamheid in een gedicht uit te storten. In een van haar gedichten zegt zij dan: ‘Ik heb een man. Ik ben alleen.
Verlossend woord; ik kan niet zeggen hoe
de regen over 't oerwoud weent.
Ik heb een man. Ach, ik ben moe.’
Bij pozen twijfelt de dichteres aan de beschaving die wij aan dit land wilden brengen, aan het nut van onze pogingen, en zelfs aan de zuiverheid | |
[pagina 75]
| |
van onze inzichten. Dan wordt zij opstandig, en wrang in haar formulering, zoals bv. in het laatste gedicht dat haar bundel besluit, en getiteld: ‘Leopoldstad’. ‘.........
De hutten stonden leeg, 't rund was verdreven
en knapen droegen stenen op hun buik
omdat hun rug moest naakt zijn voor de zwepen;
zij zijn voor de beschaving neergestuikt...
.........
O de kultuur, de geest heeft niet verboden
dat in dit land een volk zich traag verzet
en reeds, nog onbewust van diepre noden,
de sporen in den flank van 't roofdier zet.
Soms twijfelt zij aan het nut van haar eigen bestaan, want ‘al valt de regen eindeloos,
toch blijf ik, wereld, leeg en droog.
.........
Mijn schoot is ijl, en vruchteloos.
Deze klacht om haar kinderloos bestaan, dat ongetwijfeld voor de vrouw nog pijnlijker moet zijn hier in de Kongolese brousse dan in het moederland, komt herhaaldelijk weer in Frieda Oosterlinck's verzen. Het geeft haar de indruk van volledige verlatenheid. Sterk komt deze indruk tot uiting in het gedicht ‘Februari’ dat wij hier volledig afdrukken. Bevrijd mij van de tralies der lianen,
bevolk mijn wereld met een andren droom,
want in mijn land hangen reeds tranen
aan het gewei van d'eersten appelboom.
Hoe droomde ik in mijn jeugd van antilopen,
van hoge tochten naar de bergenkruin...
O pijn: nu breken reeds de knoppen open
en blinken twijgen in den liefsten tuin.
En ach, wat heb gij mij in ruil geschonken
dan deze brousse die verraadt en bindt,
dan apen, regen, nutloze spelonken,
geen woning of bezit. En zelfs geen kind.
Uit wat voorafgaat kan niet afgeleid worden dat de lezing der gedichten hartversterkend is, en evenmin dat zij door de dichteres werden neergeschreven | |
[pagina 76]
| |
in een zwaarmoedige, voorbijgaande bui. Veeleer hebben wij hier te doen met een van nature uit introverte, in zich-zelfgekeerde, zwaarmoedige natuur. Zelfs in de eerste gedichten van de bundel, geschreven vóór haar koloniale periode klinkt deze grondtoon door, hoewel in mindere mate. De dichteres, troosteloos, levensmoe en eenzaam slaagt er maar niet in die eenzaamheid in de brousse te doorbreken. Jammer, want we hadden wel eens graag van een begaafde debutante, met een hoge zin voor zelfkritiek, als Frieda Oosterlinck wat optimistischer en blijder klanken vernomen. Van zuiver technisch standpunt uit beschouwd zijn de meeste van haar gedichten gaaf, en louter literair gezien, bezitten ze zeker hoge kwaliteiten en een fijne en mooie poëtische bezieling. Misschien schrijft Frieda Oosterlinck - indien zij nog in Kongo is - met de tijd nog wel eens een geestdriftiger lied over dit nieuwe vaderland, en de schone kanten van het leven in de tropen, omdat dit dan zal betekenen dat het toch ook voor haar nog een stukje geluk zal hebben gebracht; en ook voor ons omdat dit lied ons en vele anderen zan zal kunnen sterken in de moeilijkheden die wij noodzakelijk en ongetwijfeld ook hier ondervinden.
Geestdriftiger, maar daarom nog niet beter, schreef Mariette Haugen over Kongo in haar boek: ‘Oerwoud, Bantoe en... een vrouw’. Het boek met deze ongelukkig gekozen titel verscheen vorig jaar als nummer 395 in de Volksreeks van het Davidsfonds.Ga naar voetnoot(1) Reeds herhaaldelijk verschenen bij deze Vlaamse kultuurvereniging Kongo-boeken. Zij is ongetwijfeld de enige uitgeversvereniging in Vlaanderen die zo stelselmatig koloniale literatuur verspreiddeGa naar voetnoot(2). De beste koloniale Davidsfondsromans blijven o.i. nog steeds deze van E.P. Verreet ‘Het zwarte leven van Mabumba’ en de ietwat langdradige plantersroman van Simon Smits: ‘Onder de wuivende Palmen’, maar ook geen van beide stijgt uit boven het middelmatige. Het boek van Mariette Haugen brengt niets nieuws, en zeker niet voor de kolonialen, waarvan de meeste het boek wellicht half-gelezen in hun boekenrek zullen wegbergen. Het vertelt in een behoorlijke taal de belevenissen van een ambtenarenvrouw in de brousse van de Kasaï-provincie. In korte hoofdstukjes vertelt schrijfster over het dagelijks leven in de brousse; over de levensvoorwaarden en de koloniale zeden en gebruiken; de Kongolese natuur, fauna en flora; over haar kontakt met de negerbevolking en over het leven van haar man, de gewestbeheerder. Hier en daar geeft zij een geographische, historische, taalkundige en ethnologische wetenswaardigheid ten beste. Belangwekkend kunnen vele van deze details wel zijn voor niet-kolonialen, maar voor mensen in Kongo hadden wij wat anders verwacht: een bezielde greep uit hun eigen leven, ontdaan van overbodige en zielloze kruideniersdetails, opgetekend door een nauwgezet notarisklerk, en zonder daarom te vervallen in de gewild-brutale en opgeschroefde overdrijvingen van een Sylva De Jonghe. Zonder daarom | |
[pagina 77]
| |
noodzakelijk een nieuwe ‘Max Havelaar’ te verwachten, hadden wij toch heimelijk gehoopt op een roman in den aard, en van het gehalte van de hollandse koloniale roman ‘Rubber’ van Mevrouw Szekely-Lulofs. Mariette Haugen is misschien wel een ideale kolonialen-vrouw, die opgaat in het tropenleven, zich gemakkelijk heenzetten kan over de dagelijkse kleine en grote moeilijkheden van het leven in de brousse, en die misschien in kleine kring wel heel aardig vertellen kan over haar belevenissen en omzwervingen in de kolonie, maar haar boek mist de poëtische bezieling, de psychologische diepgang en de visionnaire ‘schwung’ die onontbeerlijk zijn voor het scheppen van een goede roman. Haar boek blijft te veel hangen aan de opsomming van een hoop details die jonge kolonialen neerpennen in ‘een brief naar huis’ maar waarmee nog geen romans worden opgebouwd. In haar geestdrift voor Kongo vervalt schrijfster bovendien in overdrijvingen die de lezing van haar boek voor kolonialen ongenietbaar maken. Op zich zelf beschouwd kunnen wij dit boek dan ook geen hoogvlieger, en zeker geen ‘merkwaardig literair werk’ noemen, zoals het destijds door de ‘Belleman’, het tijdingenblad van het Davidsfonds werd aangekondigd. Hoogstens is het een goede weergave voor kandidaat-kolonialen van de meer schone kanten van het leven dat hen in Kongo te wachten staat, en dat is ook wat.
G.A.M. Vertommen |
|