Band. Jaargang 11
(1952)– [tijdschrift] Band– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Vervolg De Familiale Gewoonten der Alunda]geplaatst en door een haagje beschermd tegen de kinderen, de geiten en de schapen. Voor iedere overleden man van de familie wordt echter geen muyomb geplaatst. Een vijftal boompjes herinneren b.v. de nog 5 gekende stamvaders van het verre verleden en hun verwanten, terwijl nog enkele andere miyomb de nog bekende overledenen van deze generatie zullen voorstellen.
De MULEMB (mv. MILEMB) is eveneens de scheut van een boom, de mulemb, welke een groot rond blad heeft. Er wordt slechts één mulemb geplaatst om al de overleden moeders samen te herdenken. Aan de voet echter van de mulemb plaatst men de KAZAY (mv. TUZAY)Ga naar voetnoot(1). De tuzay zijn twee, drie kleine heuveltjes waarin putjes gemaakt worden. Ieder putje stelt een moeder of een groep overleden moeders voor. Jonge meisjes, evenals jonge lieden worden niet voorgesteld bij de muyomb. Zo reeds vele kinderen overleden zijn kan één putje al de kinderen te samen voorstellen. Over de heuveltjes wordt een strooien dakje aangebracht. | |
Jachtfetisjen.Vermits de Alunda, evenals alle andere inboorlingen van Belgisch Kongo, geboren jagers zijn, is het niet verwonderen dat zij een rijke keus aan jachtfetisjen bezitten. Vooreerst hebben ze hun ibumb om hun familiejagers te eren en vervolgens jachtfetisjen om zwakke plekken van hun jagersinstinct te genezen.
De TSHIBUMB (mv. IBUMB). Men onderscheidt 2 ibumb, beide samengesteld uit meerdere akish. De ene akish blijven ter plaatse en dienen voornamelijk om de familiejagers te vereren, terwijl de andere de jager vergezellen om hem een rijke jacht te bezorgen.
Dichtbij de hut wordt een plat verhoog in aarde gemaakt, 20 cm hoog, 50 cm breed en 1 tot 2 m lang, al naargelang het getal van de overleden familiejagers. Bij het afsterven van iedere jager plaatst men op het heuveltje een mupepboompje, dat echter na zijn plaatsing mutsjak (mv. mitsjak) wordt geheten. Zo men reeds meerdere overleden jagers dient te verpersoonlijken zal men door één mutsjak 2-3-4 jagers voorstellen. Om dit kenbaar te maken plaatst men aan de voet van de mutsjak stokken van een museng-, mufuk-, mulung-, of musasboom. Deze stokken, met rode en witte kringen geverfd, steken dan 10 cm boven de grond uit. Een tshibumb omvat gewoonlijk een vijftal mitshakboompjes met geen of meerdere musengstokken.
Telkens een jager sterft wordt een nieuw mutsjakboompje of een nieuwe musengstok bijgeplaatst. Deze plaatsing geldt als het overbrengen van de geest van de jager uit het graf naar de tshibumb. Vroeger werd een jager op een bijzondere manier begraven. Alleen jagers mochten hem te ruste dragen en begraven. Hij werd recht in zijn graf gezet met de kop achterover. Op het hoofd plaatste men een mupepstok alvorens het graf te vullen, waarna men de stok ronddraaide om een opening te vormen waarlangs de kostbare geest van de jager zich kon vrijmaken. De holte bedekte men met een groot | |
[pagina 66]
| |
stuk termietheuvel en rondom plaatste men mupepboompjes versierd met schedels van gedood wild. Thans plaatst men alleen nog de mipep met de schedels.
Terwijl bij de milemb- en tuzayfetisjen de geest van de dode zonder oponthoud wordt overgebracht van het graf naar het dorp zal de geest van de jager tussen beide dienen te rusten. Wanneer de jagers, na het overlijden van hun collega, 2 mannelijke dieren geschoten hebben zullen ze 4 termietenheuveltjes, waarop met pembe of witte klei een hoofd getekend is, in de vorm van een huisje op elkaar zetten, waarin de geest van de jager kan huizen, tussen zijn graf en het dorp. Als ze weerom 2 mannelijke dieren gedood hebben, plaatsen ze het mutsjakboompje of de musengstok bij de andere in de tshibumb.
Op de takken van de mitshak hangt de jager zijn trofeeën: de koppen van het wild dat hij zelf gedood heeft of van het eerste wild dat door zijn kinderen of kleinkinderen werd gedood en hem als een eerbewijs werd aangeboden. Er hangt eveneens een raphiazakje aan om regelmatig een weinig vlees of bereide maniok in te leggen voor de goede geesten die nooit zullen vergeten worden wanneer de jager geluk had op de jacht.
Minstens eenmaal per jaar en gewoonlijk bij de opening van de grote jacht in het droge seizoen zal de jager een schaap, een geit of hen doden aan de voet van de tsjibumb, opdat zij het bloed zouden kunnen drinken. Hij zal zijn familieleden bijeenroepen om met hem te eten en te drinken, en samen vlees, bier, en maniok aan de jagersgeesten aan te bieden. Dit om zijn beschermers te bedanken of om van hen nieuwe krachten, zoals die welke zij zelf bezaten, te verkrijgen. De giften aan de tsjibumb dienen niet beschouwd te worden als een offer, een overvloed van eten en drinken dat men aanbiedt, maar weleer als een symbolische gift: een prop bereide maniok, een geut bier, een stuk van het hart of de long van een dier aan elk boompje. De offertjes zijn een sprekend bewijs om aan te duiden dat men aan de jagersgeesten denkt en hen eerbiedigt.
Dichtbij de mitshak plaatst men afzonderlijk een ander mutshakboompje, waaraan een strooien klok hangt. Daaronder hangt de jager zijn jachtfetisjen wanneer hij ze niet hoeft te gebruiken. De voornaamste fetisj is de mukong. Soms heeft één jager twee-drie mikong. Zo de jager ondervindt dat zijn mukong niet volstaat om hem succes bij de jacht te geven zal hij er achtereenvolgens de volgende fetisjen bijvoegen: de ngamb, de kabil, de ntumb, de tsjing ya uyang, welke hij dan te samen met zijn mukong mede op jacht neemt.
De MUKONG (mv. MIKONG) is een stuk stof in een cirkel opgerold tot een duimdikke koord. Op een plaats is de stof dikker bijeengedraaid en steekt een tand uit. Het is een snijtand van een familiejager welke men op de dag van zijn dood uitgetrokken heeft. Bij de tand bindt men een uitgesneden hondje, zinnebeeld van de inheemse hond die de jager steeds vergezelt om het wild op te jagen, en eveneens een uitgesneden vogeltje, omdat de vogel eveneens door zijn geschreeuw het wild kan doen schrikken en opjagen. | |
[pagina 67]
| |
De mukong is een familiestuk, en wordt genoemd naar de overledene wiens tand men gebruikt heeft om hem te maken. Hij mag alleen aan verwanten uitgeleend worden.
De NGAMB (mv. ANGOMB) is een verzameling van staarten van grote wilde dieren door de jager zelf geschoten. Ze worden allen te samen aan een koord geregen. Een goed jager kan op jacht gaan met een hele bussel staarten.
De KABIL (mv. ATUBIL) is een koord van een dierenvel waaraan 4-5 lupalestokjes en dooreengevlochten pezen bengelen. Deze fetisj helpt de jongen, die de jager vergezelt, beter zien en beschermt hem.
De NTUMB (mv. NTUMB) is een stijve koord verbonden aan een pees van een wild dier en beschermt voornamelijk de vrouw van de jager, namakool geheten, die zijn jachtfetisjen bewaakt en verzorgt terwijl hij afwezig is.
De TSJING YA UYANG (mv. idem) is een fijn koordje met een bosje pareltjes, welke de jager om zijn hals bindt als hij op jacht gaat.
De TSHIMPAAZ (mv. YMPAAZ).
De tshimpaaz is de jachtfetisj van de dorpschefs en komt in sommige dorpen ook voor bij de clanhoofden. Het is een armdikke gaffelstronk van 75 cm hoog; in de beide armen worden gleuven gesneden waarin men sprokkelhout legt; in het midden van de stronk wordt een hoofd uitgesneden. Bij het plaatsen van de tshimpaaz doet het gehele dorp of al de leden van de clan mede. Voor de hut van de chef wordt de tshimpaaz gereed gelegd, een put gemaakt en een schaap of geit in de nabijheid vastgebonden. De mannen zitten of kruipen door het dorp als jagers, terwijl 2 jagers zich met een groot mes in het bos begeven en de jacht op een wild dier nabootsen. Plots stormen ze uit het bos, grijpen het schaap vast, kappen het de kop af, besprenkelen de tshipaaz met bloed en planten hem. Ondertussen komen de andere mannen en daarna de vrouwen en de kinderen aangelopen. Allen huilen, roepen en springen en... de dansen beginnen. Evenals de tshibumb zal de tshimpaaz bij de opening van het jachtseizoen zijn geuten beir en propjes maniokbrij krijgen. | |
Andere jachtfetisjen.Terwijl de tshibumb en de tshimpaaz steeds in het dorp bij de hut geplaatst worden ter verering van de familiejagers en om van hen meestal gunsten af te smeken, zal men de andere jachtfetisjen buiten het dorp plaatsen. Gewoonlijk treft men ze aan op een wegel die leidt naar de velden, de rivier of de waterbron. Zij bezitten een genezende waarde en moeten een zwakke zijde van het jagersinstinct goed maken. De bijzonderste die men dikwijls aantreft zijn de ankanzoji, tshipakaaz en ankulul. De ANKANZOJI (mv. NKANZOJI) is een klein huisje geplaatst boven op een stok. Wanneer men op jacht gaat en steeds geen wild aantreft wordt deze fetisj geplaatst. Geeft deze geen voldoende uitslag dan versterkt men de ankanzoji met de TSHAPAKAAZ (mv. YIPAKAAZ): een weinig | |
[pagina 68]
| |
sprokkelhout gelegd op 2 gaffeltjes. Deze laatste fetisj zou echter afkomstig zijn van de Amatab, een stam die zich op sommige plaatsen tussen de Alunda gevestigd heeft.
Wanneer de jager schiet en het wild niet raakt of wanneer hij mikt en het dier juist wegspringt en dit meermalen gebeurt zal hem aangeraden worden de ANKALUL (mv. NKULUL) te plaatsen. Het is een armdikke stok van 1 m. hoog, waarop men een woekerplant plaatst met grote ronde blaren, die op de palmbomen groeit. In de plant steekt men harde strohalmen en daarin hangt men een miniatuurboogje en een pijl. Aan de voet van de stok zet men een rond termietenheuveltje, waarop men met witte en rode klei een mensenhoofd tekent. | |
Ziektefetisjen.Niet voor alle ziekten maakt de Lunda gebruik van fetisjen. Bij een gewone ongesteldheid wacht hij tot ze overgaat ofwel gaat hij in het bos het gepaste geneesmiddel zoeken. Bij herhaaldelijk weerkerende ziekte of bij een zware ziekte wordt echter de inlandse dokter geraadpleegd, die opzoekt wie ziek is en welke ziekte het is, de te nemen geneesmiddelen en de te gebruiken fetisjen voorschrijft.
Om de zieke en de ziekte te achterhalen kan de zwarte geneesheer verscheidene methodes toepassen. Gewoonlijk blijft de zieke thuis en begeeft een familielid zich naar de kwakzalver. Deze haalt een platte korf te voorschijn waarin duizend en een verscheidene voorwerpen liggen. Hij schudt de voorwerpen lichtjes naar voren en stelt de vraag: is uw moeder ziek? Meermalen herschudt hij de voorwerpen en stelt de vraag opnieuw. Wanneer steeds een ander voorwerp voorkomt aan de rand van de korf en de inboorling bevestigt dat zijn moeder niet ziek is, dan is de moeder reeds uitgeschakeld. Dan begint de dokter met een ander familielid. Hij schudt zijn korfje en herhaalt zijn vragen tot wanneer hetzelfde voorwerp zich steeds vooraan in de korf bevindt en zijn klient b.v. bevestigt dat inderdaad zijn vrouw ziek is. Eenmaal de zieke gevonden zoekt de geneesheer eveneens op dezelfde wijze aan welk lichaamsdeel de zieke lijdt. ‘Heeft uw vrouw een zieke kop?’ en schudt en herschudt, en noemt al de lichaamsdelen op tot weer een zelfde terugkerende voorwerp bevestigt dat de vrouw van zijn klient aan het hart lijdt.
Dezelfde uitslagen worden eveneens bekomen door met een harde noot op een gladde plank te strijken, tot bij een van de vragen de noot niet goed op de plank wil schuiven. Ofwel door met het lemmer van een hak op dezelfde plaats door de grond te snijden en te hersnijden tot de hak blijft steken. Sinds de Alunda de spiegels kennen, kunnen de dokters eveneens daarin de zieke zien en de ziekte opsporen. Nadat de geneesheer alzo de zieke en de ziekte gevonden heeft, bereidt hij de medikamenten en maakt eveneens een fetisj om deze laatste te beschermen.
Onder de invloed van de missionarissen en de blanken is het uitoefenen van het doktersambt gevaarlijk geworden en zijn er minder dokters dan | |
[pagina 69]
| |
vroeger. Zo dienen de inboorlingen dikwijls zich zelf te behelpen en zelf of met raad van andere mannen of vrouwen de geneesmiddelen te zoeken en de fetisjen te maken.
De fetisjen die gebruikt worden in geval van ziekten zijn op zich zelf niet geneeskrachtig, maar vergezellen steeds bepaalde geneesmiddelen die bij bepaalde ziekten aangewend worden. De mukish is als de beschermer van het medikament en de zieke. Zij moet beide behouden tegen kwade invloeden van buiten uit. Deze kwade invloeden zouden komen van nochtans welwillende geesten van overleden familieleden, die wegens de een of andere oorzaak ontstemd zijn. Om zich te wreken over oneer of leed dat hun werd aangedaan zenden de amutar ziekten en andere onaangenaamheden over de dader.
De meeste ziektefetisjen treft men aan in de dorpen bij de hutten o.a. de maseku, de ayimbad, de kabaaz, de tudil, de kamuad, de anak muvung, de ubwang; andere treft men aan in het bos: de tsjinawej, de mutshim mutalel, de antamb; nog andere worden op het lichaam gedragen o.a. de kanfund, de kalemb, de mulund.
De MASEK (alleen in mv.) is een klein hutje in gras, dat langs een gang, afgesloten met een dubbele rij boompjes of lianen, toegang heeft tot de woonhut. Deze afsluiting is gewild opdat geen vreemde de masek zou betreden en de fetisjen en geneesmiddelen die erin geplaatst zijn zou aanraken. Bij de hut treft men verscheidene planten en boompjes aan die een of meerdere kommen water, gemengd met geneeskrachtig kruiden, met hun bladeren beschermen. De masek wordt meestal bewoond door vrouwen, meisjes en kinderen en dit voor alle mogelijke ziekten. Bij zware ziekte maakt ook de man er soms gebruik van. De masek draagt de naam van de ziekte. De zieke is verplicht daarin te blijven wonen tot zijn ziekte volkomen genezen is. Een vrouw heeft b.v. een dood kind gebaard. De volgende maal zal ze zich voor de bevalling een masek laten maken en daarin blijven wonen tot het kind op eigen krachten eruit kan kruipen.
De TSJIMBAD (mv. AYMBAD) bestaat sinds de Alunda contact genomen hebben met de Portugezen. De inboorlingen waren verwonderd over de kracht, de rijkdom en de alwetendheid van de blanken. Zij dachten dat deze voortkwamen van het krachtige voedsel dat ze aten. De tsjimbad is een maniatuurhuisje hetwelk op een stok voor de hut gezet wordt. Daarin plaatst men 1 of 2 postuurtjes, een blanke en een inboorling voorstellende, ofwel een blanke en zijn vrouw, die voor een schoteltje staan, waarbij een lepel en een vork gevoegd is. Wanneer de Lunda zich ziek gevoelt, voornamelijk in zijn benen of armen, haalt hij het eetgerei uit de tsjimbad. Hij bereidt groenten, eieren en aardappelen en eet deze dan op voor het huisje. Ondertussen spreekt hij Portugese of Franse woorden uit of zo hij van beide Europese talen geen woord kent spreekt hij een broebeltaaltje. Daarna laat hij zich echter de armen en benen inwrijven met inlandse medikamenten.
De KABAAZ (mv. TUBAAZ) wordt gebruikt tegen hevige en herhaaldelijk weerkerende hoofdpijn. Men nagelt een plank op een stok, waarop | |
[pagina 70]
| |
men modder legt gemengd met pitten van de mupafu. In de modder plaatst men een aarden pot, langs buiten beklad met rode en witte klei, en waarin men water doet gemengd met geneeskrachtige kruiden en stokjes. De zieke moet 's avonds bij zonsondergang of s' morgends bij het opgaan der zon het hoofd wassen met dit vocht.
Voor kleine kindjes die steeds schreeuwen en de borst weigeren maakt men de KADIL (mv. TUDIL) in de nabijheid van de hut of juist voor de deuropening. Het zijn 2 bamboestokken van een 1,50 m. hoog, die op een afstand van ongeveer een meter van elkaar geplaatst worden. Bovenaan wordt iedere bamboestok uitgehaald en gesplitst en zó doorvlochten dat men een kelkje bekomt waarin kleine offertjes gelegd worden. De beide kelkjes worden met elkaar verbonden door de raphia van de bamboe. Het zieke kind en de moeder nemen dan de geneesmiddelen van de kadil.
Wanneer de man onbekwaam is om geslachtsbetrekkingen te hebben met zijn vrouw maakt men de KAMUADI (mv. TUMUADI). Het is een in hout uitgesneden ventje, welke men bij de hut plaatst. Samen geven man en vrouw hem bloem, bier, aardnoten, enz., tot de kracht terugkomt.
Tegen pijn in de buik van de kinderen maakt men de ANAK MUVUNG (wentelingen van de slang). Het is een rood en wit geverfde koord die men oprolt als een slang en bij de hut en bij de waterbron legt. Volgens de inboorlingen zou buikpijn te vergelijken zijn met het rondkruipen van een slang in de buik.
Als kleine kinderen hun eten niet verteren, veronderstelt de Lunda dat de Schepper niet tevreden is omdat Hij Zijn aandeel nog niet heeft gehad in het eten van het kind. Men zal hem dus eten geven. Aan de mukish geeft men zijn naam: TSHINAWEJI of KANTANGGa naar voetnoot(1). Deze wordt geplaatst buiten het dorp onder een mukambaboom. Ieder dorp bezit een eigen boom voor zijn inwonersGa naar voetnoot(2). In de vorm van een driehoek maakt men 3 putjes, waarin men een steen, een weinig maniokbrij en vlees legt. Midden in de driehoek plant men een mulemboompje waarbij men een hen doodt. Men bereidt de hen en te samen met de aanwezigen eet men ze op. Zo beduidt men aan Tshinaweji dat hij heeft meegeëten en nu wel tevreden mag zijn en het kind zijn eten niet meer zou ontnemen, zoals hij tot dan toe gedaan had.
De fetisj MUTSHIM MUTALEL (mv. MITSJIM ITALEL)Ga naar voetnoot(3) zal de treurende moeten genezen. Hij die geen trek heeft in het dansen, het jagen, het zwemmen, hij die wel veel zou willen doen maar er de moed niet toe heeft, bij wie de vurige ijver ontbreekt, hij moet de mutshim mutalel aanwenden. Op de boord van een riviertje plant hij in een driehoek een banaan-, een mupep- en een palmboompje. Men geeft de treurende een | |
[pagina 71]
| |
mengelmoes van wit vlees en witte vis te eten en men verft op zijn borst witte strepen en... de moed komt terug!
Bijzonder schoon verzorgd is de NTAMB fetisj (mv. ANTAMB). Een brede weg leidt tot een schoon gekuiste termietenheuvel. Daarop staan 2 of 3 leeuwtjes, een leeuw, een leeuwin en hun jong voorstellend, gemaakt uit stokken waarrond klei geplakt is. Een strooien dak bedekt het duo of trio. De leeuwtjes krijgen bijzonder eten: de voorhuid van besnedenen, de staartjes van groot wild, verder zout, bier, maniok en aardnootjes. Meerdere Alunda, vrouwen en mannen, gebruiken deze mukishi voor ziekten in de rug. Anderen zouden dit kleine altaar oprichten om niet in het hiernamaals te sterven. De goede afwerking en de zorg waarmede men deze mukishi onderhoudt wijst er wel op dat de inboorlingen de ntamb een bijzondere eer toedragen.
Behalve de fetisjen die de Lunda plaatst in het dorp of in het woud, draagt hij er ook meerdere op zijn lichaam, rond zijn hals of heupen, aan armen of voeten, zelfs tot in zijn haar. De meeste echter worden gedragen aan de hals onder de vorm van een bosje pareltjes, onder allerlei vormen aan elkaar geregen al naargelang hun naam, en met een dunne koord om de hals gebonden. Zo heeft men de KALEMB (mv. TULEMB), aangewend voor alle ziekten, de KANFUND (mv. TUNFUND) tegen oogziekten, de MULUNDU (mv. MILUNDU) tegen borstziekten.
G.L. VANHALLE (wordt vervolgd) |
|