| |
| |
| |
Met Jaarverlof naar Biano
WANNEER nog eens een papier voor Band? Deze lapidaire wens van onze ‘geheimschrijver’ viel op mijn kersvers nieuwjaarsgeweten op de 2e Januari 1952, samen met de ‘Aangiften voor de Belastingen (3e grondslag, en -voertuigen)’ en met de ‘Tellingsbrief voor de niet-inlandse bevolking op 3 Januari 1952’.
Iedereen schijnt dus te willen partij trekken uit de goede voornemens die een normaal mens gewoonlijk maakt bij het ingaan van een nieuw jaar...
Welnu dan, hier het papier, zij het dan ook een ongekunsteld reisverslagje over ons Kerstverlof in Biano.
Om te beginnen gelijk de lessen in aardrijkskunde: Biano ligt midden een hoogvlakte, 1.600 m boven de zeespiegel, op ongeveer 330 km. van Elisabethstad, richting West, in Katanga, Belgisch-Kongo.
Er is een hotel, en verder... niets. Zó zeggen tenminste de meeste inwoners van onze stad, maar wij weten beter... Eerst en vooral hebt ge daar, volgens de prospectussen, ‘de zuiverste lucht van Afrika’.
Dit is misschien wel wat overdreven, zoals alle prospectus-taal, maar zuiver is zij, en fris... uitgenomen van zeven tot tien uur 's avonds, als de Diesel-motor voor electriciteit en... uitlaatgassen zorgt.
Het hotel is ruim en goed ingericht, er zijn drie paviljoenen met elk 8 kamers. Er zijn badkamers genoeg, er is altijd warm water beschikbaar. De kost is goed verzorgd, maar er ontbreken wat verse groenten en fruit, zoals dat nog gebeurt in de broesse.
Buiten het hotel is er dus... niets. Niets aan de broesse en de vrije natuur... ‘Niets’ voor mensen die ogen hebben en niet zien, die oren hebben en niet horen, en die voeten hebben maar niet gaan willen noch kunnen.
Voor wie houdt van de natuur is de broesse in dit regenseizoen een open boek. Alles staat in volle groei en bloei, men kan de gangen nagaan van insecten en dieren.
Met een beetje geluk kan men enkele van de nog niet volledig uitgemoorde antilopen waarnemen in hun sierlijke vlucht op de kim.
Dat ‘niets’ vindt men ook langs de hele weg naar Biano, die slechts eentonig lijkt voor wie geen opmerkingsvermogen bezit. Het Katangese landschap is altijd gelijkend, en toch verschillend. Overal doortrekt men de beboste savanne, maar nu eens staan de bomen dichter, dan weer meer verspreid. Soms ziet men bergen in de verte, soms zit men ingesloten in een dal. Altijd gelijk, en toch altijd wisselend.
| |
| |
In dit vrijgevig regenseizoen is zulke tocht een hele onderneming die men niet met een al te gerust hart aanpakt.
Doch nu was de tijd en de gelegenheid eenmaal daar om verlof te nemen, zowel voor vader als voor de kinderen, en zo besloten we onze kans maar te wagen op hoop van zegen, zonder te veel regen!
Inderdaad, als men het ongeluk heeft in een zware bui te geraken kan de weg vreselijk glibberig worden, en zelfs bij voorzichtig rijden geraakt men van de wal in de sloot.
Daarentegen, als men enkele uren zon kan krijgen droogt de weg onder de sterke stralen spoedig genoeg op om voldoende berijdbaar te worden, tenminste dààr waar de afwatering verzekerd is, en waar geen moerasgrond het water vasthoudt als een spons.
In ieder geval, de eerste tientallen kilometers die wij een paar dagen vóór Kerstdag afbolden waren ‘O.K. kabisa’, en dat gaf al moed.
Op een dertigtal kilometer ontmoetten we de eerste waarschuwing: een vrachtwagen omgekanteld tegen de berm van de weg.
Oppassen en ‘slow down’ was de boodschap. Toch bood de weg daar nog geen moeilijkheden, maar hij was blijkbaar slechter geweest, na een vroegere slagregen.
We kregen dus gelegenheid om eens rond te kijken, een eekhoorntje te zien wegschieten tussen het gras. Vlinders dartelden boven de baan, en roofvogels cirkelden rond de bomen.
Donkere beboste bergen steken scherp af op de lichtblauwe achtergond. Blauw... dus goed weder op kop! Een millimeter méér gas dan maar.
Voorlopig tenminste... want verderop staan sommige delen van de weg afgezet met bamboestokken. Daar is de grond dus week als boter en loopt men gevaar te verslijken.
Daar waar de auto's gewoonlijk rijden is er echter geen gevaar, en daar kan men goed vooruit.
Maar... de weg is lang, en soms zijn er geen grachten langs zodat het water moeilijk kan afgevoerd worden.
Op andere plaatsen zijn er greppels gegraven die het water niet afkeren maar aanbrengen. Gelukkig heeft men die dan maar weer dichtgedamd.
Elders staan er bloemen, als feestruikers langs de weg, zij vrolijken ons op en de kinderen gaan er bij aan het zingen.
Heel hun schoolrepertorium moet er aan geloven en de kleinste, die nog niet naar de kleuterschool loopt, fantaseert een liedje van een man met een ‘schieter’ en een beer en een vogeltje. ‘Schoon maar triestig’ zeggen ze in Gent.
Met dat alles werd het zo stilaan middag en waren wij halfweg naar Jadotstad geraakt.
Wij zochten dus een beschaduwd plekje langs de weg om even te rusten en te picknicken. Op een omgewaaide boomstam en onder een dicht bladerdak was er een goed zitje voor het hele huisgezin.
| |
| |
De koekeboterhammen werden bovengehaald, en ze smaakten lekker. Wij zouden er zeker langer gezeten hebben, maar we hadden zonder de muggen gerekend, die in het vochtige groen een ideale woon- en vermenigvuldigingsplaats hadden gevonden, en ons gauw terug naar onze koets joegen, om de reis voort te zetten.
Het tweede deel van onze eerste dagreis verliep verder gunstig. De hoofdweg bleef verder slingeren als een dubbel lint tussen meterhoge termietenheuvels, over bruggen en valleien, de baan bleef goed, maar de toestand van de zijwegen die wij kruisten wees er ons op in welke toestand hij zou kunnen geweest zijn.
Weldra naderden wij de jonge mijnstad op 143 km. van ons huis. Wij vonden er vrienden, tchop en een hotelkamer, in afwachting van onze verdere bestemming.
De hele nacht regende het met kuipen, en een halve nacht lagen wij er angstig naar te luisteren, ons afvragend wat wij 's anderendaags wel zouden meemaken.
Welnu, zoals het dikwijls gebeurt wanneer men vreselijk tegen iets opziet, viel de baan tenslotte nog tamelijk mede.
Wij kwamen de stad uit langs de oude weg van Kamatanda, die rotsachtig is, en veel beter in het regenseizoen dan de nieuwe baan die over twee diepliggende bruggen loopt.
Gelukkig hadden we weer een beetje zon die gauw het overtollig vocht opslorpte en we konden zonder te veel moeite vooruit.
De regen had aan de natuur iets fris gegeven, en op sommige ogenblikken waanden wij ons midden de Vlaamse velden en weiden. Enkele termietenheuvels in de verte zagen er zelfs uit als hooioppers.
Andere stroken van de baan voeren ons als kasteeldreven tussen hoge bomen. Verder rijden wij door banaan- en maïsaanplantingen, alle flink in de was.
In een vlak moeras zweven wij door een wolk vettig puidengekwaak. Er moeten werkelijk verwarde slingerplanten bij te pas komen vooraleer men gelooft in Kongo te zijn.
Een paar diepe putten in de baan, die we onmogelijk kunnen ontwijken bevestigen ons echter weldra in onze hernieuwde overtuiging dat wij wel degelijk in de Katanga-provincie rondrijden, de rijkste van Kongo, met de slechtste wegen.
Wij zouden er ten andere spoedig nog meer van weten.
In Fungurume, een ander mijn-centrum, namen wij ons middagmaal. Wij werden er aangenaam verrast door oud-Nederlandse kerstliedjes, die ons door de Zuid-Afrikaanse radio ‘toegezaaid’ werden.
‘Nu syt willecome, Jesu Lieve Heer’, ‘Gy comt uit den Hooghe, van al so veer’ klonk het op zoveel duizende kilometers van onze lage landen bij de zee.
Wij moesten echter die kerstatmosfeer te vroeg verlaten om verder door te bollen. Onze vooruitzichten waren niet schitterend, want er was ons
| |
[pagina t.o. 56]
[p. t.o. 56] | |
Bovenstaande kleinere watervallen van de Zuid-Kalule-rivier, nabij Kayo, gaan onmiddellijk de hieronder-afgebeelde waterval vooraf, welke 85 meter diep is.
| |
[pagina t.o. 57]
[p. t.o. 57] | |
Een zicht op een van de talrijke weilanden van de hoogvlakte van Biano.
| |
| |
gezegd geweest dat er op enkele kilometers van daar een zeer slecht stuk was in de weg. Het was weer eens een moeras, met zwarte, vette ‘potopoto’. Er waren takken in de aarde gelegd om de voertuigen toch enigszins te ondersteunen.
Met een benepen hart zagen wij het ‘verdronken land’ naderen.
Er was maar één ding te doen: in tweede versnelling zetten en dan maar doorbijten.
Het werd een glijden en schommelen en stampen dat horen en zien verging. De wielen draaiden loos, de motor huilde en de modder pletste tegen de ruiten.
Het was zuiver toeval dat we niet bleven steken, zoals anderen vóór en na ons, of dat we niet in de gracht terechtkwamen.
Wat er ook van zij, we geraakten weer op vaste bodem en konden verder. Soms kregen we nog wel slechte einden maar nooit zó erg.
In de nabijheid van Tenke namen wij een verkeerde weg, door gebrek aan wegwijzers, maar kwamen toch op de duur in de goede richting naar Biano.
Wij hadden een beetje schrik gehad voor deze kleine weg voor plaatselijk verkeer, maar hij gaf nog voldoening. Het is immers grotendeels een zandweg, en die verbeteren met nat worden.
Het werd nu een klimmen naar de hoogvlakte, en het uitzicht was buitengewoon. De motor liep prachtig en wij herkenden al vlug het typische landschap van Biano, met de onmetelijke weiden en kleine beboste galerijen langs de riviertjes.
Op het vlakke hoogland wachtte ons nog een onaangename verrassing. Op sommige plaatsen was de weg overstroomd, en elders weer modder.
De kinderen hadden de meeste pret als het water ons weer eens om de oren spatte en de wagen aan 't slingeren ging. De ‘roerganger’ had er veel minder plezier aan, maar loodste zijn scheepje toch veilig het hotel binnen.
Van nu af voorzag het programma: eten, slapen, wandelen, rusten, en, voor de kinderen, spelen. En dat programma werd nauwgezet uitgevoerd.
De hoogste bevordert ten andere de eet- en slaaplust. En wie goed eet en slaapt is ook fit om flinke wandelingen te maken.
Zelfs in volle warm seizoen is het hier fris, en als het regent, is het zelfs ongezellig koud. Men kan er 's avonds een wollen trui en vest goed verdragen en slaapt er onder twee wollen dekens.
Wij hebben niet te veel regen gehad, en zelfs als het regende waren het lichte ‘Meiregentjes’ die gauw voorbij waren en vlug opdroogden.
De aangenaamste wandelingen lopen langs de broessepaadjes, het zijn ten andere vooral jagerspaadjes, die de beken volgen, waar de antilopen komen drinken. Ze liggen verscholen onder het lover, er klateren watervalletjes en het water is er zeer helder en zuiver, zoals bij alle bergbeekjes.
Het pad loopt dan verder de weiden in, soms is het sompig, elders is het droog, men vindt er sporen van antilopen en van apen, en soms krijgt men die dieren ook eens te zien.
| |
| |
Men kijkt er uren ver, en heeft geen gedachte meer van afstanden. Wil men naar die bomengroep lopen die er uit ziet als de ‘Hagia Sophia’ van Constantinopel, en die daar voor het grijpen ligt, dan komt men na een paar uren gaans uit aan een andere galerij die veel weg heeft van de gebombardeerde galerij van Oostende in 1940. Van de ‘Hagia Sophia’ geen spoor meer. Het perspectief is heel eenvoudig veranderd, en als men het eerste beeld wil terugzien moet men teruggaan naar het eerste uitzichtpunt.
Gelukkig dat die wegels altijd ‘ergens’ heen lopen, want men zou er zonder moeite verloren lopen.
Zolang men de watertoren van het hotel of de telegraaflijn van het spoor in het oog kan houden, kan men de richting bewaren.
Maar eens deze bekende punten kwijt, blijft alle oriënteringsvermogen in de steek vooral als de hemel bewolkt is.
Na kilometers stappen staat men plots vóór een landschap, dat absoluut met een vorige bergweide identiek is. Dan weer bereikt men een plek die onweerstaanbaar een oude verweerde boomgaard van bij ons oproept.
Al de beekjes kronkelen en frazelen eender en men is pas opgelucht als men aan de grote randweg of aan de motorpomp van het hotel uitkomt.
De grootste aantrekkelijkheid in deze onmetelijke vlakten bieden de menigvuldige bloemen.
Het is een lust de voetwegels te verlaten en door het regennatte gras te zwerven, op zoek naar nederige, doch wondere planten en bloemen.
Er zijn er van alle aard en soort. Bij eerste opzicht zou men niet denken dat er zulke schone en fijne variëteiten zijn, want zij staan verloren tussen het vele groen.
Men moet dus goed rondkijken om ze te vinden, maar het loont ruimschoots de moeite.
Spijtig genoeg zijn ze hier zo weinig bekend, zodat het moeilijk is om hun juiste naam te kennen, en men kan dus alleen door vergelijking met Europese bloemen en door beschrijving een gedacht geven van hun uitzicht en schoonheid.
Zo plukken wij een soort miniatuur-lelie, met witte kelkjes en lange stengel die bijna recht uit de grond lijkt te komen, uit het hart van een dubbel blad dat tegen de bodem gekleefd ligt.
Het is duidelijk dat de natuur hierin een bescherming zoekt tegen de broessebranden, die elk jaar in het droog seizoen deze streken teisteren.
De meeste planten en bloemen schieten in het begin van het regenseizoen zo maar uit de bodem op, waar hun wortels beschermd gebleven zijn tegen het vuur.
Sommige bloemstengels komen boven, als een opgerolde veer die zich ontspant. Op een-twee dagen, staat een stengel in bloei.
Regen en zon verlenen hier aan de natuur een kracht waar men in Europa geen begrip van heeft. De verwoestingen van zes maanden droog seizoen en van de grasbranden worden in een paar weken wederom goedgemaakt.
| |
| |
Andere wilde bloemen zien er uit als onze klaverbloesems, of zelfs als de bloeiende distels van onze streken.
Enkele hebben de schuchter-blauwe tint en het gouden hartje van onze vergeet-mij-nietjes.
Een plantje dat zeer merkwaardig aandoet ontmoet men bij een zekere grassoort. De kinderen noemden het zeer juist ‘huizekens’, omdat de bloempjes zich kunnen verschuilen in een schelpvormig dekblad. 's Avonds en bij slecht weder ziet men van de bloei niets, die zit veilig geborgen en komt alleen te voorschijn als er zon is.
Een gelijkaardig verschijnsel vertoont een andere grasvariëteit, waarvan de bloesems zich kunnen sluiten tot vette, harde knopjes, bestand tegen te sterke zon en tegen regen. Ook hier is de kleur teder-blauw.
Sommige bloemkelkjes hebben de vorm van een hoedje. De meeldraden en stampers zitten verborgen onder het klokje, de insecten hebben toegang aan de onderkant van de bloem, die zich ook kan sluiten bij ongunstig weder.
Overal vindt men dezelfde veiligheidsmaatregelen in de natuur. Naast de schamele, nederige bloempjes waarover ik hierboven enig begrip trachtte te geven, vinden wij er ook die niet zouden misstaan in onze tuinen en zelfs in onze Europese broeikassen.
Zij doen denken aan orchideeën, al durf ik niet beweren dat zij tot die variëteit behoren, maar zij geven dezelfde vreemde, enigszins beangstigend-schone indruk.
Hier hebben we niet meer het effen-blauwe klokje maar een schakering van purper tot rose. Diep in het kelkje, dat ook op dat van een leeuwenmuiltje lijkt, vinden we donkere adertjes en stipjes.
Het vreemde in de bloem is een soort dubbele weerhaak, die bij de ingang van de kelk schijnbaar de insecten verhindert de bloem te verlaten zonder een vrachtje stuifmeel geladen te hebben.
Een zelfde gecompliceerd kelkje vertoont een andere broesseplant, die nu eer aan onze crocus herinnert. Ook hier staan op éénzelfde stengel tientallen bloempjes. De kleurencombinatie is hier eenvoudiger. Het is meer een pastel in licht en donker - paars en lila.
Hier heeft het hart van de bloem een dubbele bescherming, een dubbel kapje waarvan het één meer gesloten is dan het ander.
Daaronder staan twee vleugeltjes die verder open gaan staan naarmate de plant tot volle bloei komt. De paarse kleur merkt men van verre op in het groene gras.
Toch wekt deze bloem niet zó de aandacht als een andere, die iets met ons vingerhoedskruid schijnt gemeens te hebben en giftig zou zijn.
De bloem van deze plant kan maar met één ding vergeleken worden, en wel met een vlam. De bladjes hebben een nuancering van geel tot rood en ze zijn gedraaid en gewrongen in alle standen, als levende vlammetjes. De hevige kleur duidt werkelijk op een gevaar, en het is zeer waarschijnlijk dat de dieren ze instinctmatig mijden.
| |
| |
Eenzelfde ongunstige indruk geeft een soort waterlelie waarvan de kroon volgegroeid staat met wollige draden, die iets gluiperigs hebben en die het erop aan schijnen te leggen om de insecten die er zich binnen wagen vast te houden. Men denkt onwillekeurig aan vleesetende bloemen.
Deze kleine opsomming is verre van volledig en niet bij machte om ook maar een flauw idee te geven van de rijkdom die de broesse bergt. Maar hier zou een flora bij te pas komen. Ik herinner mij een Zuidafrikaanse flora gezien te hebben in een bibliotheek te Leopoldstad. Vele Zuidafrikaanse bloemen vinden wij hier terug in Kongo. Een vulgariserende flora, speciaal voor Kongo, zou hier zeker welkom zijn.
Ook de wandeling in de richting van de Missie van Kansenia is zeer mooi.
Wij deden ze te voet en per auto, anderen deden ze te paard, zoals die twee moderne ‘cow-boys’ die op Kerstdag van de hoeve van Katustania twintig kilometer ver te paard kwamen, om in de Missie van Kansenia de Hoogmis bij te wonen.
Wij deden het, minder avontuurlijk, per auto; alhoewel de afdaling naar Kansenia ook al iets sportiefs is. De weg slingert in allerlei bochten en windingen steil naar beneden, en op sommige plaatsen is hij uitgeregend en zijn er voren in gespoeld.
De voetwandeling deden wij met de kinderen, tot aan de rand van het plateau, vanwaar men de hele streek overschouwt. De bergen rond Kansenia vormen een hoefijzer en het uitzicht is iets onbeschrijflijks.
De open kant van het hoefijzer geeft uit op een lager gelegen plattere streek. Het oog is hier niet bij machte om tot aan de einder te reiken, en de blik gaat verloren in de verre nevelen.
Verscheiden riviertjes hebben hun bronnen in deze streek, ze hebben welluidende inlandse namen: ‘Kadiva, Panda, Kamana, Kapondwe’.
Op vele plaatsen vormen ze kleine, bevallige watervalletjes. Die van de Kadiva bezochten wij, ze liggen in de onmiddellijke nabijheid van de Missie.
Het water heeft er een echte trap uitgesleten in de rots en waaiert open in sierlijke draperijen. Rondom wordt de plantengroei bevorderd door de blijvende vochtigheid en het is er een tropische weelde, zelfs in het droog seizoen van onze overigens tamelijk dorre Katanga.
En zó gaan de dagen voorbij volgens het gestelde programma... helaas veel te vlug. Regen en zonneschijn brachten de nodige afwisseling. Als het weer niet toeliet om ver te wandelen speelden de kinderen op wipplank, schommels en... als wij het niet zagen... op de rits.
| |
| |
Als het eens regende durfden zij de namiddag doorslapen tot vier uur. En dan toch 's avonds weer om zeven uur ‘dodo’. Geen wonder dat ze frisse kleuren kregen en guitenstreken uithaalden.
‘Die kinderen zijn te wild, die krijgen te veel eten’, zei een oude nonkel destijds.
Het Kerstfeest ging voorbij. Nieuwjaar kwam en ging, zonder veel festijnen, maar in de opgeruimdheid van onze vakantiestemming.
Tot de tijd van terugkeren dààr was, tijd van school- en kantoorgaan. Tijd om benzine te nemen, oliestand, batterijen en banden na te zien.
Nog een laatste maal gingen wij 's ochtends vroeg, in de morgenkou, op speurtocht naar ‘kashia's’ (antilopen) die het echter even koud gevonden hadden als wij.
Toen kwam het ogenblik van inpakken, rekeningen betalen, ‘matabish’ geven, en weg waren wij.
Weer kregen wij een paar slijkbaden, goedgemaakt door het zicht van een antiloop in volle vlucht, eekhoorntjes, en wilde vogels.
In Fungurume was er gelukkig aan de baan gewerkt, de zwarte kantonniers riepen ons vrolijk ‘Bonne Année’ toe, in de hoop op een milde gift.
We vingen onderweg een schildpad, ze deed onze koffer vol en we lieten ze lopen. Ze kreeg haar verpakking op de koop toe.
Misprijzend reden wij Jadotstad voorbij en zetten koers naar haar andere zusterstad, ‘huis toe’.
De hele dag bleef het weder goed, en de baan was zoals ik ze altijd gekend heb, al eens beter, al eens slechter.
Wij konden er een goed vaartje achter zetten en kwamen vóór donker in Elisabethstad aan... waar het regende!
Alles was goed verlopen, en ik was tevreden over mijn kar, tot ik 's anderendaags vaststelde dat er achteraan, rechts, drie van de zes veerlatten gebroken waren.
Waarschijnlijk waren die in die ellendige staat sinds de heenreis in Fungurume.
Hadden we dat moeten weten!
Ernie Pyler
|
|