| |
| |
| |
Recensies
Nachoem M. Wijnberg Divan van Ghalib Contact, 2009 160 pagina's, €25,95
Een grondige romanticus
door Bas Belleman
In zijn nieuwe bundel Divan van Ghalib spot Nachoem M. Wijnberg met middelmatige romantische dichters: ‘De maan in de lucht als een letter uit een doos letters,/ als ik misschien geen tijd meer heb om te leren schrijven’.
Dichten over een cliché als de maan, daar kun je niet meer mee aankomen. Dat doe je alleen als je niet weet wat schrijven is. Zoiets geldt ook voor de roos. ‘De beste dichter van Engeland krijgt elke dag tientallen brieven van rozenkwekers,/ omdat hij hun gevraagd heeft hem te vertellen als zij iets zagen wat zij nooit eerder gezien hebben.’ Elke dag tientallen brieven, en alle kwekers geloven iets nieuws te vertellen. Het doet denken aan de duizenden dichters die ongeveer hetzelfde schrijven als andere middelmatige dichters.
Kennelijk wil Wijnberg, die met zijn vorige bundel de VSB-poëzieprijs won en alles behalve middelmatig is. zelf niet raaskallen over de maan en de rozen, maar wat wil hij dan wel?
Het is alsof Wijnberg de romantische opvatting van een wereld vol verborgen betekenissen opnieuw wil uitvinden. Hij mag zich dan afzetten tegen romantische dichters, hij staat wel in hun traditie.
Van onweer en bliksem tot vlooien op je lijf, volgens de romantici kon alles de eigen gemoedstoestand weerspiegelen: het universum als portret van de dichter. En daar houdt Wijnberg zich ook mee bezig. ‘Alles bedekken met spiegels,/ zo kan je niets meer kwijtraken, als je meteen kijkt kun je je waar je ook staat wel ergens zien’, schrijft hij. (Voor het gemak gaan we aan de vraag voorbij of Wijnberg hier werkelijk zelf aan het woord is. Soms spreekt de negentiende-eeuwse dichter en brievenschrijver Mirza Ghalib, soms een bewonderaar van Ghalib, soms weer iemand anders; het perspectief kan ook binnen één gedicht verschuiven.)
Maar Wijnberg is een grondige romanticus, systematischer dan zijn voorgangers. Hij wil niet zozeer het raadsel vergroten, zoals Harry Mulisch, maar de zeggingskracht. Kraakheldere structuren zoekt hij. Denkbewegingen die in allerlei verschillende situaties van toepassing kunnen zijn.
| |
Juliën Holtrigter Het feest van de schemer De Harmonie, 2009 56 pagina's, €14,50
Schipperen tussen obsessies
door Rob Schouten
De kwestie hangt al een tijdje in de lucht: wat is er van onze calvinistische erfenis geworden? Nadat nestvlieders als Jan Wolkers en Maarten 't Hart de zaak verkwanselden en het oude nest bevuild achterlieten kwamen toch ook weer de twijfels, bij romancier Jan Siebelink bijvoorbeeld, maar ook bij dichters die zich achter de protestantse oren krabden. Zo verscheen onlangs een dichtbundel van Henri Sepers waarin het proces van zijn losmaking wordt beschreven. En hier hebben we dan Juliën Holtriger met Het feest van de schemer. Flaptekst: ‘De dichter gaat na wat er nog overeind staat van de humanistische, protestantse wereld waarin hij opgroeide en waardoor hij werd gevormd.’
Een karakteristiek gedicht is ‘Achter een kraag’:
Achter een kraag van smoezelig schuim
smelt de zon. Zomeravond aan zee.
In deze menigte ben ik de enige lenige,
ik stop mijn oren tussen mijn benen.
Ik ben de conciërge van een leeg huis.
Hier hebben illustere geesten gewoond.
Vreemde God die dit zo heeft bedacht:
de wrange schoonheid van het verminkte.
En dan ook nog opgesloten in tijd.
ik doe eraan mee, vanzelfsprekend.
De zee graaft zich in. We gaan ons
vol laten lopen. Waar blijft de ober?
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Nachoem M. Wijnberg]
Als ik iemand gevonden heb die mij iets kan uitleggen
vraag ik hem mij iets anders uit te leggen, kijken
Kan hij het aan Ghalib zeggen, ik lees het morgen dan wel,
omdat voor Ghalib zo veel duidelijk genoeg is dat
hij meteen denkt dat hij het kan gebruiken om iets anders
Als iemand iets doorziet, moet hij daarmee ook iets anders kunnen doorzien: anders is het inzicht maar beperkt bruikbaar. En wie er moeite mee heeft, moet de vertaling van zijn inzicht misschien overlaten aan de grote dichter Ghalib: die denkt al snel dat hij inzichten kan gebruiken om ergens anders inzicht in te verkrijgen.
Wijnberg ook. Hij leent bijvoorbeeld een riskant handelstrucje van de beursvloer als hij schrijft: ‘Ik wilde verkopen wat ik niet had,/ omdat ik dacht dat de prijs zou dalen.’ Shortselling heet dat: een aandeel alvast duur verkopen om het vlak voor de levering goedkoper aan te schaffen. Maar Wijnberg heeft het hier niet expliciet over aandelen. Hij zeeft alleen de structuur eruit en maakt die daardoor betekenisvoller. Misschien heeft hij het over een man die van een vrouw zegt te houden en denkt dat hij haar inderdaad mettertijd zal leren liefhebben. Of over een jonge dichter die talent pretendeert te hebben en hoopt dat hij zijn arrogantie uiteindelijk waar kan maken.
Dit is wat hij doet: situaties en symbolen opsporen die meer kunnen betekenen dan je op het eerste gezicht zou denken. Zo schrijft hij verschillende keren over de woestijn en de weg wijzen. ‘Mijn huis is groot genoeg om een kamer alleen als woestijn te gebruiken,/ lange afstanden te lopen zonder dat iemand mij zegt waarheen.’ Op andere momenten heeft hij het over de joden die uit Egypte door de woestijn heen moeten en Mozes die hen leidt. Als ze met een leger waren hoefde het maar een dag te duren, het is krap in de woestijn of de anderen kunnen juist eenvoudig passeren, enzovoorts. Huizen en hun deuren komen ook in allerlei versies voor: ‘De deur naar het paradijs is precies als jouw deur, alleen is het niet zo druk als voor jouw deur (...)’.
Afzonderlijk beschouwd lopen de zinnen uiteen van vreselijk grappig tot hoogst abstract en van saai tot intrigerend. Samen worden ze ontzagwekkend. In de honderdzestig bladzijden dikke bundel gooit Wijnberg steentjes in een vijver en volgt nauwgezet de cirkels: de onderwerpen lopen door elkaar heen, versterken elkaar en doven elkaar uit. De bundel gaat over verlangen, kennis, grote voorgangers, het schrijven van gedichten, weggaan, ten onder gaan en herrijzen.
Intussen doet Wijnbergs minutieuze zoektocht naar betekenis sterker aan Wittgenstein of Spinoza denken dan aan grote poëtische voorgangers. Hij wekt de indruk dat hij de poëtische kunstgrepen ontstegen is: ‘Ik heb uitgevonden waarmee ik iets kan doen/ en het gaat ook zonder, daar ben ik meteen daarna achter gekomen, niet slecht!’
| |
[Vervolg recensie Juliën Holtrigter]
Conciërge van een ooit rijk en vol, nu leeg huis, zo voelt de hoofdpersoon van deze gedichten zich en hij vraagt zich af hoe die leegloop valt te rijmen met een eventueel godsplan en hoe hij zelf ook meegesleept wordt door het onontkoombaar tijdsgewricht.
Dit is dus zeker geen dichtbundel met restauratieve oogmerken, en het is ook geen melancholiek terugblikken op wat verloren raakte, eerder wordt de balans opgemaakt. De oude wereld van zekerheden is voorgoed voorbij en de verwarring van de nieuwe wereld is misschien ook wel wat waard. Zo althans lees ik het slot van ‘Picknick’, dat een ode brengt aan het ‘verlinkte, verminkte’ en eindigt met de volgende conclusie: ‘Alsof deze crux het is wat wij eigenlijk wilden,// de heiliging door het mislukte,/ ja, dat is dan aardig gelukt.’ Aardig, die ironische tegenstelling in de gelukte mislukking. Maar dieper dan Holtrigers taalgebruik gaat zijn opvatting dat we krijgen wat we verdienen, dat het aan onszelf is om een modus vivendi te vinden in een verknipte wereld. Het is deze filosofie die mij, afkomstig uit eenzelfde soort nest en uitgemonsterd met hetzelfde soort twijfels, voor deze gedichten wint: er wordt in nagedacht over essentiële zaken en er wordt naar een juiste positie gezocht. En nee, goddank, die wordt niet gevonden, het blijft schipperen tussen aardse en hemelse obsessies. In ‘Pelgrimage’ lezen we ‘een stevige beet in jong vlees, dat geneest’, een paar gedichten verder heet het over Golgotha: ‘Drie mannen worden gehangen/ die in het midden geneest.’
De smaak van deze gedichten is wonderlijk, soms een beetje bureaucratisch en stijf maar dan weer met een gekke, hier en daar haast surrealistische afdronk, alsof de schrijver door zijn twijfels in een eigenaardig soort universum is beland. Zo'n vreemd gedicht is ‘Een wolk als een mans hand’ naar hel wolkje dat de profeet Elia in de verte zag aankomen, ten teken van tomeloze regenval. Hier komt een wolk beladen met redes, dictaten, bewijzen, verhalen, en even later verschijnt ook (uit een andere bijbeltekst) de Geest over de wateren en wordt vlees. Oftewel, hoe allerlei hemelse geheimenissen geanalyseerd en aards raken. Het gedicht eindigt met een koel verschiet, langzaam verdwijnt de oude mystieke wereld uit beeld:
Mijn ongeloof laat zich raden.
De marmeren tafel is meer in beweging.
Warmer nog is het koelijs dat klaar staat.
Zie de langzame schepen, vervoerend het licht
van de dagen, zie ze langzaam vervagen.
Ik ken eerlijk gezegd geen dichter in Nederland met zulke visioenen.
| |
| |
| |
Marc Kregting Zoem! Evoluties Wereldbibliotheek, 2009 64 pagina's, €15,90
Een heel leven in één woord
door Samuel Vriezen
‘Zoem! Wat was dat? Het kan dat je/ dat zelf zou zijn (en de liefde dan en/ de waarheid?)’ lezen we in Marc Kregtings tiende boek, Zoem! Evoluties. Na zijn tweede, Kopstem/Stopnaald (1997), noemde Kregting de teksten in zijn bundels niet langer gedichten maar ‘Brieven’, ‘Gedragslijnen’, of - in de bundel hilarische prozagedichten Dood Vogeltje - ‘Vluchtstroken’. Zoem! bestaat dus uit Evoluties. De dichter heeft niets minder dan de ontwikkeling van het complete menselijk leven op het oog. De hoofdpersoon van het boek wordt door de dichter met ‘je’ aangesproken - die mensheid kan je dus zelf zijn. In zesenvijftig korte teksten, die symmetrisch gerangschikt zijn, word je verwekt en geboren, sterf je, verwek je en zoog je, en word je omringd door personages die ‘men’ heten. Je verandert steeds van gedaante: je kunt een baby zijn, of een paard, een acteur of Inheems Artiest van het Jaar. En om deze figuren heen dansen kindsoldaten rookvrij in het bos, naait de helpdesk op aanvraag oren aan en stoot god zijn oog aan de lepel in de cacao.
Er gebeurt in Kregtings boeken vaak erg veel tegelijk. Zoveel verschillende registers worden aangesproken, zoveel verwijzingen gebruikt, dat elke lezer, hoe belezen ook, wel het gevoel moet krijgen dat hem dingen ontgaan. Filosofie, reclame, kinderliedjes, moppen, wetenschap, vergaderpraat, het nieuws: alles wat taal is in de wereld kan tot werk van Kregting worden gemaakt, gecomprimeerd tot de karakteristieke vorm van Kregtings rechthoekige tekstblokken. Het lijkt onmogelijk om een totaalbeeld te krijgen van de inhoud van zulk werk. Deze poëzie verzet zich tegen elke gezaghebbende lezing. Er valt zo veel over te zeggen, dat je nauwelijks weet waar je moet beginnen.
Ook in Zoem! valt erg veel te lezen, en op heel verschillende manieren. Snel of langzaam bijvoorbeeld. Wie snel leest, zal Zoem! op de manier van het hierboven geciteerde ‘Wat was dat?’ beleven. Je buitelt dan door de referenties en de steeds een andere kant op schietende zinnen heen; de
| |
Catharina Blaauwendraad Beroepsgeheim Nieuw Amsterdam, 2009 64 pagina's, €14,90
Moderne schipbreukelingen
door Peter Henk Steenhuis
Wat een ouderwetse poëzie - zo valt de bundel Beroepsgeheim van Catharina Blaauwendraad te veroordelen, en het is niet moeilijk voor dat oordeel argumenten te vinden. Geregeld hanteert Blaauwendraad in Beroepsgeheim de klassieke sonnetvorm: twee keurige kwatrijnen, die het gebruikelijke rijmschema, abba, aanhouden, waarna in de twee terzinen een inhoudelijke omkering volgt. Misschien wel het sterkst is dit te lezen in ‘Schipbreukeling’:
Hij zou naar zee. Hij had een pijp gekocht.
Zijn mond die in verglaasde dofheid glom
trok uit de pijpenkop een rookkolom
als van een stoomschip op zijn overtocht
De lichtmatroos die met zijn stormen vocht.
Ik sprak hem in de pandhof van de Dom,
keek steeds van de weeromstuit achterom
naar waar zijn blik een verre einder zocht.
Twee maanden later hoorde ik dat Sjon
zichzelf verhangen had op een wc
als ik het goed heb zestien jaar oud.
Een plek bij uitstek zonder horizon;
of hoor je soms het ruisen van de zee
als je één oor bij de toiletpot houdt?
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Marc Kregting]
talloze mogelijke betekenissen flitsen voorbij en zijn nauwelijks bij te houden. Maar ook valt dan op hoe de bundel geraffineerd gebruik maakt van motieven en frasen, die steeds worden gespiegeld door parallelle frasen of die worden hernomen in een andere context later in de bundel. De reclametekst ‘Choco, choco!’ wordt eerst beantwoord met ‘Pindakaas!’ en later getransformeerd tot ‘Wraak, wraak!’. ‘Al heb je, geil van alle kwade dampen,/ je natje en droogje gehad’ wordt pagina's verderop, ‘En web is droog/ en web is nat van tongvocht.’ (Waarbij ik vreselijk mijn best doe om niet aan webpionier Bart FM Droog van poëziesite Rottend Staal te denken). Snel lezend beleef je de panorama's van de bundel als een rijk, steeds transformerend weefsel van frasen, stemmen en registers.
Maar wie langzaam leest, geniet ‘de liefde en de waarheid’ van het raffinement dat vrijwel elke zin op zich laat zien. En ook bij die langzame lectuur blijkt Kregtings tempo hoog. Een willekeurig voorbeeld. In ‘Stroomversnelling of proefboring, dat is de vraag’ klinkt Hamlet natuurlijk mee, maar dan met een stroomversnelling op de plaats van het zijn, en een proefboring op die van het niet-zijn. Zo weet Kregting, met dank aan Shakespeare, in één geste de zin te openen voor tal van betekenissen. Een proefboring-als-niet-zijn kan verwijzen naar sex waarbij geen bevruchting optreedt, ook omdat de bundel überhaupt veel verwijzingen bevat naar sex, bevruchting en zogen. Als je dat zo leest dan moet bij die stroomversnelling-als-zijn de bevruchting op een of andere manier wel zijn geslaagd - en zo'n stroomversnelling zou dan, indachtig de ondertitel van het boek, op evolutie wijzen. Ook de proefboring zelf evolueert, enkele regels verderop, tot juist een bevallingsscène: ‘proef de geboorte van room’, staat er. Met zulke technieken van gelaagde verwijzing laat Kregting steeds de betekenissen van woorden en frasen zelf razendsnel evolueren. Grote verschillen, zoals tussen dood en leven, kunnen dan op oneindige snelheid overbrugd worden. Zoals ook even eerder op de pagina: ‘Of weet je/ standrechtelijk geïnsemineerd (roep Herman)’. Executie wordt inseminatie: de evolutie (van de nakomelingen van stier Herman) geschiedt gereguleerd maar wel door het standrecht; en dit alles in vier woorden. Soms past zelfs een heel leven in één woord (‘doodgemoedereerd’).
Hoe je het ook leest, het is veel, levendig, en steeds in beweging. Drie keer laat Kregting zijn evolutiegeweld onderbreken door een soort nostalgische tegenstem, waarvoor al die beweging teveel is geworden en die dan reactionaire praat uitkraamt als ‘Nee, dan vroeger. Toen waren we al blij met het wóórd cadeau.’ Al gebruikt Kregting hier provocatief melige humor, toch blijft hij subtiel: de formulering ‘Nee, dan vroeger’ plaatst dat vroeger onmogelijk in de toekomst.
Zoem! is een complexe, bizarre, soms erg grappige, altijd prikkelende bundel, die iedereen vroeg of laat boven het hoofd zal groeien. Uitputtend en opwindend, een boek om vaak en op veel manieren te lezen.
| |
[Vervolg recensie Catharina Blaauwendraad]
Dit gedicht is toch niet van deze tijd! De titel ‘Schipbreukeling’ roept onmiddellijk een andere wereld op, waar de jonge matroos met zijn pijp, rookkolom en stoomschip naadloos inpassen. En zelfs de pandhof van de Dom, waar de ikfiguur uit het gedicht de lichtmatroos spreekt, klinkt naar vroeger. Maar het gedicht is te nadrukkelijk archaïsch om simpelweg ouderwets te zijn.
Blaauwendraad is geen verlate volgeling van Slauerhoff maar vertaalster. Zij weet dat taal en vorm inhoud maken. Traditioneel gezien staan de eerste twee kwatrijnen - het octaaf - en de volgende twee terzinen - het sextet - in verhouding met elkaar. Vaak vindt er een omkering in het gedicht plaats, de volta of chute. Die kom je ook in ‘Schipbreukeling’ tegen: de matroos vertrekt niet naar verre oorden maar verhangt zich op de wc. Nog steeds volgens het boekje. Maar Blaauwendraad voert de tegenstelling tussen terzinen en kwatrijnen verder door, tot in de taal en het ritme. Want danst het gedicht de eerste twee kwatrijnen, na de volta loopt het spaak. Na de volta is van archaïsch taalgebruik ook geen sprake meer, integendeel, het vocabulaire van de twee terzinen is eerder alledaags en spreektalig: ‘verhangen’, ‘als ik het goed heb’, ‘plek’, ‘bij uitstek’.
In plaats van ‘Schipbreukeling’ te lezen als een anekdotisch vers over een labiele puber worstelend met inwendige stormen is het misschien aardiger dit gedicht te zien als een exemplarische botsing tussen de moderne tijd, die dan ‘een plek bij uitstek zonder horizon’ zou zijn, en het verleden, gesymboliseerd in de pijp, het stoomschip en de pandhof.
Deze lezing maakt het gedicht niet minder nostalgisch: in vroeger tijden vertrok een tiener zonder jammeren naar zee om gelouterd terug te komen, nu hoort zo'n jongere hooguit nog de zee in een wc-pot. Maar nostalgisch is iets anders dan ouderwets. Je zou kunnen zeggen dat wij in Nederland de afgelopen jaren zeer nostalgisch zijn geweest. Ontelbaar zijn de krantenstukken waar de jaren vijftig, soms met stoomschip en al, ons ten voorbeeld werden gesteld. ‘Schipbreukeling’ verwoordt terloops een hedendaags gevoel: wij zijn van de weeromstuit achterom gaan kijken - wat de hoofdpersoon in de tweede strofe ook doet.
Deze lezing verklaart ook hoe het kan dat Blaauwendraad in ‘Beroepsgeheim’ de klassieke vorm afwisselt met vrije verzen, waar veel minder makkelijk grip op te krijgen valt. Blaauwendraad is niet te bestempelen als een ouderwets dichter, als zij het nodig heeft, gebruikt zij klassieke vormen, en beelden en woorden van vroeger om nieuw licht op ons, moderne schipbreukelingen, te laten schijnen. Wie zo werkt, maakt gedichten die zeker wel van onze tijd zijn.
| |
| |
| |
Jacob Groot Lofzang De Harmonie, 2009 87 pagina's, €14,90
Maalstroom
door Ilja Leonard Pfeijffer
Wie zijn bundel Lofzang noemt, wekt niet de verwachting dat het een bescheiden collectie verstilde mijmeringen betreft. Zo'n uitbundige titel belooft overdadige gedichten bomvol juichende gevoelens die in overvloedige bewoordingen uit hun sponningen spatten. De bundel Lofzang van Jacob Groot maakt de verwachtingen die door de titel worden gewekt volledig waar. Het is een lijvige bundel vol lange, spetterende gedichten die de indruk wekken te zijn ontsproten aan een roes. De dichter lijkt zijn eigen gedichten nauwelijks nog onder controle te hebben en hij lijkt zich daar allerminst zorgen over te maken. De woorden en gedachten tuimelen over elkaar als een krankzinnige solo van een improviserende jazzmusicus die de juiste pillen heeft geslikt en vleugels heeft gekregen. Soms wordt er geïmproviseerd op de klanken van woorden: ‘om de modder, fluit van de loodsboot/ bij de pier, de doodsnood robot, sabeldroom, los/ van de bol in bloei, een trilling van de fitting om de schaafwond van de schitter’. Soms wordt er geïmproviseerd op de betekenissen en de associaties van de woorden:
hoe ik zijn, een sein, zal, of, in de damp, een prooi
van de roof om, lam van de tijd die me
rekt, me te slachten als ik aankom in het kruis
Waar, vraag ik, is de dam
van het hek, temidden der schapen,
genoten van dezelfde spanne die, kooi
De woorden tuimelen over elkaar heen als noten zonder zich iets aan te trekken van het akkoordenschema van de Nederlandse syntaxis. Het ene woord roept het andere op. ‘Zijn’ leidt tot ‘sein’ en de ‘prooi’ roept het ‘lam’ op, waarna verder wordt geïmproviseerd op het thema ‘slachten’ met het ‘kruis’, het symbool van het Lam Gods, waarna de ‘schapen’ vanuit hun ‘kooi’ vanzelf over het ‘hek’ springen om de ‘dam’ over te gaan. Het kruis is ook een ‘sein’, in de zin dat
| |
Chrétien Breukers Tongebreek & Niemendal De Weideblik, 2008 64 pagina's, €22,50
Geen uitweg uit het heilig script
door Laurens Ham
Wat een mooie uitdrukking is dat: van je geloof vallen. Alsof het een fysiek proces is, een struikeling die je met beide benen op de grond zet. Mijn ervaring is dat het verliezen van het geloof een slepend proces is dat een leven lang kan duren. Misschien is die visie wel ‘typisch’ katholiek, want wie in mijn omgeving uit de protestantse kerk stapten deden dat abrupt en onverbiddelijk. Het mooie en verwarrende van het katholieke geloof vind ik nu juist al die schakeringen tussen wel en niet geloven en het principe dat geloven niet meer hoeft te zijn dan het gedachteloos volhouden van tradities.
Chrétien Breukers onderzoekt in Tongebreek & Niemendal zijn eigen visie op het geloof, daarmee indirect reflecterend op zijn katholieke jeugd. Hij schrijft over de drie belangrijkste momenten van de christelijke kalender: Kerst, Pasen en Pinksteren. Daarbij maakt hij zich enerzijds de christelijke gebruiken eigen, door in spiritueel geladen taal te schrijven. Tegelijk zet hij zich tegen Bijbelse interpretaties af, met name in de tweede en derde afdeling ‘Niemendal’ (Pasen) en ‘Tongebreek’ (Pinksteren).
‘Epigram’ is een gedicht dat de worsteling met de dogma's van de Kerk mooi demonstreert:
Vader, zoon en (weet niet meer). Moeder,
dochter, ijltempeest. Om nevelen.
Koele bries. Tempus fugit. Echo
uit een kaal heelal. Gewetensnood
op oordeelsdag. Vader, zoon en [weet
niet meer). Loeder. Tochtig. Van de geest.
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Jacob Groot]
Constantijn de Grote een droom had van een kruis waarin hem werd beloofd dat hij ‘in hoe segno’ zou overwinnen. De ‘tijd’ staat in verband met ‘spanne’. De ‘stralen’ worden opgeroepen door ‘lam’ omdat je straalbezopen bent als je lam bent. En wat het in hemelsnaam allemaal betekent, moet je niet vragen. Dat vraag je een jazzmusicus ook niet.
Het risico van deze manier van dichten is dat de hotelbotelende taal de lezer na een tijdje op de zenuwen begint te werken.
Heb ik je, sinds ik vraag
waar je bleef sinds je bij me
kwam, vermalen in het sieraad
dat de blauwe roos van de avond
stukslaat op de ster van de webcam?
Gut. Daar vraag je me wat. Eerst kwam ik bij je. En toen kwam het moment dat je mij bent gaan vragen waar ik bleef vanaf het moment dat ik bij je kwam (ik was toch bij je, of begrijp ik het verkeerd?). En je vraag is of je me, sinds het moment dat je dat bent gaan vragen, hebt vermalen. Om precies te zijn, of je me hebt vermalen in het sieraad (is het sieraad hol?) dat wordt stukgeslagen op de ster van de webcam (of is de webcam juist stuk en zit er een barst in de lens die lijkt op een ster in het raam?) door de blauwe roos van de avond (of wordt de blauwe roos van de avond stukgeslagen door het sieraard?). Is dat je vraag? En wat is daarop mijn antwoord? Ik zou het met de beste wil van de wereld niet kunnen zeggen. Zou je je vraag misschien kunnen herformuleren?
schieten door het raam in de melodie
van de schitter, in de afstand, die ik omring me
vloeiend, als de boom die, boven de flat, buigt
door te verzwijgen wat ik optel: de motoren en het rubber
langs de clito, reuzerozeblauw, uit de enorme
speaker, plus de vruchten die ze beneden
me verhandelen, in de gekochte hijgen om de karren
Was het maar een multiple choice-vraag. Dan zou ik nog kunnen gokken.
Wie een overvolle bundel lang bij voortduring zijn lezers met een mond vol tanden laat staan en in verwarring achterlaat, doet het expres. Jacob Groot wil ons iets laten ervaren over deze krankzinnige tijden in het krankzinnige land dat Nederland heet. De flaptekst legt uit dat de bundel het verslag wil zijn van een ‘furieuze droomreis door het koninkrijk aan de zee’, dat ‘de samenleving tolt en de dichter mixt’ en de dichter ‘overrompeld een nieuwe schoonheid zoekt in de taal van de delta’. De bundel Lofzang is een lofzang op het hedendaagse Holland en roept bij voortduring de vraag op of de titel ironisch is. De vraag of dit een goede bundel is, hangt af van het antwoord op de vraag in hoeverre je als lezer bereid bent je te laten meeslepen in een maalstroom van waanzin zonder enige houvast.
| |
[Vervolg recensie Chrétien Breukers]
Op allerlei manieren worden vaststaande geloofskwesties ondermijnd: uit de Heilige Drie-eenheid is de Geest weggevallen, de Drie-eenheid wordt gespiegeld door een vrouwelijke tegenhanger (‘Moeder,/ dochter, ijltempeest’), diezelfde vrouwelijke Drie-eenheid wordt in de laatste regel als hoerig (‘tochtig’) en onbetrouwbaar weggezet. Maar toch: in het kale, onttoverde heelal klinkt nog een echo van de geloofsprincipes en op sommige dagen zingt nog altijd de religieuze gewetensnood door.
‘Niemendal’ vertrekt niet vanuit het oogpunt van de (on)gelovige die nadenkt over zijn eigen gevoelens, maar leeft zich in in Jezus. Deze afdeling, misschien de sterkste van de bundel, gaat vooral over de problematiek van het ‘geschreven staan’. Christus' lot ligt al vanaf zijn geboorte vast, omdat zijn komst en zijn betekenis voor de mensheid al door profeten zijn vastgelegd. Jezus kan dus niets meer doen dan het script volgen dat voor hem is uitgeschreven. Tegelijkertijd zet hij weer een nieuw schrijfproces bij zijn tijdgenoten in, waarbij zijn Nachleben vast komt te liggen. ‘Ik ben nu hoofdpersoon// en zit, nog steeds, dwars door tijd en taal,/ vast in deze regels. Geen uitweg/ uit mijn letterhuis, mijn letterkluis.’ Jezus is een gevangene van het heilige woord, maar in Breukers' visie is nog een andere interpretatie mogelijk: hij heeft zich ‘voortdurend en met/ veel genoegen’ op zijn ondergang gericht. Barabas, de man die in zijn plaats wordt vrijgelaten, zal tot Jezus' genoegen voor eeuwig met een schuld blijven zitten. In plaats van de vergevingsgezinde Messias zien we hier een wraaklustige masochist.
Het past bij Breukers' interpretaties van de evangelieverhalen, die revisionistisch en een beetje provocatief zijn. Het belangrijkste punt dat hij maakt in zijn beide hervertellingen van het paas- en pinksterverhaal is dat er nooit een wonder heeft plaatsgevonden. Jezus staat bij hem niet op uit het graf, maar er voltrekt zich ‘niemendal’. De apostelen worden bij hem niet door de heilige geest geïnspireerd, maar ze worden juist met stomheid geslagen.
Het zijn interessante visies, die benadrukken hoe sterk Jezus' betekenis voor gelovigen gebaseerd is op de verzinsels die na afloop over hem geschreven werden. ‘Mijn verhaal: tot mythe/ en potsierlijkheid is het vervormd,’ schrijft Jezus, die zich realiseert dat hij klem is komen te zitten tussen twee verhalen: het script dat voor zijn geboorte voor hem is uitgezet en de hagiografie die na zijn dood over hem is geschreven. Breukers verzet zich tegen die verhalen, maar uiteindelijk kan hij niet meer doen dan weer een nieuw ‘waar’ verhaal creëren. Jezus blijft een instrument in de handen van gelovigen.
| |
| |
| |
Wim Hofman Op zekere dag ziet u plotsklaps de ware liefde Querido, 2009 80 pagina's, €17,95
Als een buitenstaander
door Jannah Loontjens
In de eerste drie regels van een openingsgedicht drie keer het woord ‘schitterende’ gebruiken, zonder dat er sprake is van ironie of een hyperbool, zou bij mij al gauw alarmbellen doen rinkelen. Toch is dat bij Wim Hofmans openingsgedicht niet het geval. Ik ben meteen geboeid. In de wereld die hij in zijn derde bundel beschrijft, lijken overwegingen over het wel of niet gebruiken van een woord als ‘schitterende’ compleet irrelevant. Het gedicht ‘Eiland’ eindigt als volgt: ‘En laat het eiland zo blijven als het is/ onbetreden, onbeschreven,/ ongeschonden, niet getekend,/ schuldloos,/ en niet te vinden, nergens nooit.’
Dat is precies waar het om gaat, om de wereld buiten het menselijk denken. Laat me die eerste regels ook nog even citeren:
Een eiland in een schitterende, schitterende
zee, de hemel gelijk. Vissen zwemmen cirkels.
Het zijn de schitterende engelen van de zee.
Niemand, niemand is hier ooit geweest, het strand
is wit en glad, een onbeschreven blad
papier, vertoont geen kras, geen voetstap.
Het is natuurlijk een paradox: Hoe kun je schrijven over een wereld die niemand gezien heeft en die wereld dan ook nog vergelijken met een onbeschreven blad? Aan de ene kant suggereert het gedicht dat ware schoonheid alleen bestaat zolang zij niet gezien wordt, niet benoemd, niet gecategoriseerd. En aan de andere kant werpt het de vraag op of je wel van schoonheid kunt spreken als niemand haar ziet. Zijn bijvoorbeeld vruchten wel zwaar, sappig, zoet als niemand er ooit van heeft geproefd?
Of zij nu vlinders of vissen of bloemen
of puur gedachtespinsels zijn
weten zij niet en de bloemen denken
hier dat ze vlinders zijn.
Aan sommige bomen hangen zowel bloemen
als vruchten. De vruchten weten niet half
hoe sappig ze zijn en hoe zoet en hoe zwaar
en als ze rijp zijn vallen ze af in het zand.
Tijdens het lezen stelde ik mezelf steeds de vraag waarom ik deze gedichten toch zo adembenemend vond, zo meeslepend,
| |
Henry Sepers Baaierd De Arbeiderpers, 2009 60 pagina's, €17,95
Met eigen doek
door Thomas Möhlmann
Twintig jaar geleden liet Henry Sepers zijn eerste gedichten al afdrukken, in het tijdschrift De Held, maar pas nu - nadat er eerst vijf romans verschenen - publiceert hij zijn eerste dichtbundel.
We beginnen in de afdeling ‘Nostalgisch’ met een jeugd in een christelijk milieu. In vijftien titelloze gedichten wordt de sfeer die daar geheerst moet hebben tamelijk goed aanvoelbaar gemaakt, al blijft het waarschijnlijk, vrees ik, afhankelijk van je eigen afkomst of je daar wel of niet heel sterk door getroffen wordt. De gedichten lijken aanvankelijk eerder uit alinea's dan uit strofes te bestaan, en een sterk verhalend karakter stuwt het lezen voort. Fraai is daarbij hoe het alledaagse (maaltijdbereiding, bezoek, fietstochtjes, eerste vrijages) en het magische aaneengesmolten worden, met christelijke en seksuele symboliek als kleurstoffen, om de beladen belevingswereld van de opgroeiende jongeling te verbeelden. Het levert een beklemmend universum op, waarin de ranzigheid vlak onder de oppervlakte zit, maar waarin evengoed plek is voor fantasie en mededogen. Een universum waarin over een ouderling gefluisterd wordt dat hij naar kleine meisjes verlangt, waarin dames in de kerk zitten te ontbinden met een duif geklemd tussen hun dijen, waarin ‘de boze’ op een bevallig meisje lijkt en een engel wordt neergeschoten. Maar waarin eveneens meisjesbillen gelezen worden als een opengeslagen bijbel, waarin begraven vogeltjes een gestorven moeder naar de hemel dragen, en waarin oprecht gehoopt wordt:
O moge vader na zijn dood naar de hemel gaan
dat het geen bedrog is geweest,
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Wim Hofman]
zonder dat er werkelijk iets in gebeurt. Uiteindelijk realiseerde ik me dat het kwam doordat deze verzen, vooral de eerste in de bundel, niet gaan over het ‘zelf,’ het ‘ik,’ verlangens of frustraties; deze gedichten nemen je mee naar de afwezigheid van de dagelijkse strubbelingen, naar de wolken, de zee, plaatsen waarbij vergeleken het ik maar een nietig puntje is, onbeduidend, onzichtbaar in een gedeelde beweging die de wolken imiteert, zoals Hofman dat beschrijft in ‘Toen de wolk’:
De wolk wilden ze zien. De wolk.
Ze wilden niets missen. De wolk
ging zachtjes, innemend draaien.
Aanstekelijk was dat, de mensen
toen de wolk het tempo verhoogde.
en de mensen draaiden pirouettes.
De wolk was de vrolijkheid zelve.
Hij maakte een sprongetje.
Iedereen maakte een sprongetje.
Als hij zwaaide, zwaaide men terug.
De wolk deed een olifant na
en iedereen deed de wolk na
en het leek sprekend een olifant
met slurf en al, met slurf en al.
Dit zijn misschien niet de gedichten die je verwacht bij de titel Op zekere dag ziet u plotsklaps de ware liefde. Maar de bundel is dan ook zeer divers. Naast deze eigenzinnige natuurgedichten, is er een reeks van zo'n twintig gedichten waarin een wereldvreemde jonge vrouw met de naam Suusje Oliepietz de hoofdrol speelt. Ook zijn er een aantal prozagedichten, die meer weg hebben van streams of consciousness. En een lang gedicht met de titel ‘Uitvaart,’ waarin heel het leven als één lange weg naar je eigen begrafenis wordt verbeeld. ‘Vraag me niet waarom de weg/ naar het kerkhof zo lang is, of/ waarom dit de route is die wordt gevolgd’ begint het, waarna bladzijden lang de ingrediënten van een mogelijk leven worden opgenoemd, wat een tragikomisch gedicht oplevert.
Wat hebben deze uiteenlopende gedichten gemeen? Ik vond hier geen snel antwoord op. Pas na enkele keren herlezen van het gedicht waaraan de titel ontleend is en waarin Hofman vier opties schets voor het geval dat je op zekere dag plotsklaps de ware liefde ziet, zag ik het ineens. Hofman schrijft als een buitenstaander. Hij stelt zich voor hoe de wereld zou zijn zonder hem, zonder mensen, hij stelt zich voor wat hij zou kunnen doen, wat Suusje Oliepietz zou kunnen doen, maar uiteindelijk lijkt het weinig uit te maken. Er wordt niet gekozen, er wordt slechts nagedacht over mogelijke keuzen, gedachten vol verwondering, verbazing, volgzaamheid en, ja, ook twijfel. Maar bovenal overheerst het gevoel dat het er eigenlijk niet veel toe doet, dat de wereld hoe dan ook doorgaat, wat je ook beslist, wat je ook doet, de wereld draait, mensen staan op en doen wat ze moeten doen, vissen zwemmen, bloemen denken dat ze vlinders zijn en wolken lijken op olifanten.
| |
[Vervolg recensie Henry Sepers]
Na de terugblik volgt ‘Aride’, een kleine afdeling van zes gedichten, ook zonder titels, die als een soort overgangsfase opgevat kan worden, waarin schepping en het ongedaan maken van de schepping, nog altijd vanuit christelijk perspectief, doorspekt met christelijke motieven en zinswendingen, centraal staan. En dan, als we de jeugdjaren en de woestijn achter ons hebben liggen, breekt de bundel helemaal open. Eerst nog even in het titelgedicht, het eerste gedicht van de afdeling ‘Mythisch’, de schepping echt terugdraaien opdat er ‘weer te scheppen’ valt. Terug naar de baaierd, zeg maar. En vervolgens: niet meer de Bijbel maar Ovidius' Metamorphosen te lijf! In de meeste van de negentien onstuimige gedichten van de laatste afdeling trekt Sepers de klassieke heidenwereld naar zich toe, om mythes en personages daaruit te vervormen tot zegspersonen van zijn eigen(tijdse) onrust, zijn eigen(tijdse) bestaan. Het is een soort traditie, en wat mij betreft vaak een erg interessant soort traditie, waarin klassiek materiaal naar de eigen hand wordt gezet, waarbij oude verhalen van nieuwe interpretaties of wendingen worden voorzien. Dichters als Gorter, Vestdijk, Claus en Faverey leverden sterke voorbeelden; literatuurvorsers als Paul Claes en Rudi van der Paardt hebben prachtig over dit soort werk geschreven. Maar ook nu nog, tot op de dag van vandaag, wordt door dichters getoond hoe levend de klassieken zijn en blijven. Ook Sepers pakt hier op wat anderen eerder oppakten, om het op te poetsen met geheel eigen doek en in geheel eigen licht de mythologie weer te laten glanzen. Eén mooi voorbeeld, van de ongeveer negentien dus, met een spannend door elkaar vloeien van tijden als bonus: ‘Orpheus (2)’:
Daar loop je met schoonheid brandend in je rug
zegt men aan gene zijde is ze mooier dan ooit
keffend danst en springt de twijfel om je broekspijpen
je nek doet zeer hoor je alleen een licht ruisen
slepende gang kan toch iedereen wel wezen
vader moeder Jezus Napoleon
wie wil er niet ontsnappen uit het graf
je wilt je nog beheersen maar
straks sleep je uitgestorven volkeren mee naar buiten
laat jij de geschiedenis zich herhalen
| |
| |
| |
Rien Vroegindeweij Later wordt alles echter. Een keuze uit de gedichten 1973-2009 Nieuw Amsterdam, 2009 224 pagina's, €22,50
Het monster op de trap
door Ron Rijghard
Bij de verzamelbundel Later wordt alles echter van Rien Vroegindeweij is een dvd gevoegd met een documentaire over de dichter, gemaakt door zijn zoon. De film ontleent zijn naam aan het eerste gedicht dat Vroegindeweij erin voordraagt, ‘Gaandeweg’: ‘Mijn dromen waren groter dan het weinige/ dat mij aan talenten werd gegeven:/ met de jaren raakte ik meer met het eigene/ het dichtbije, het tekortkomende bedreven.’ Het is een moedige erkenning van de eigen beperkingen, die gepaard gaat met het genoegen van een ander kunnen. Dit oordeel over zichzelf velt Vroegindeweij (Middelharnis, 1944) in 2002, in de bundel Deze middag is een eeuwig heden. In 2006 volgt nog een bundel, en deze selectie bevat ook nog nieuwe gedichten. De lezer van deze verzameling kan alleen maar beamen wat de dichter over zichzelf besluit. Vroegindeweij is geen hemelbestormer. Zijn kracht ligt niet in evocatieve regels die je hart doen opspringen of de taalerupties die een melodie doen aanslaan. Zijn kracht ligt in zijn opmerkzaamheid, zijn oog voor wat hij om zich heen ziet gebeuren en nauwgezet noteert. Hij schrijft over het Zeeland van zijn jeugd, zijn woonplaats Rotterdam, zoals over het Stationsplein en museum Boymans, met een antenne voor wat voorbijgaat en een korzelig woord voor ongewenste moderniteiten.
Zijn bedrevenheid laat zich goed illustreren aan de hand van het vierdelige gedicht ‘Toen de dijken braken’, over de overstromingen van 1953. Het begint ermee dat in het eerst gedicht een jongen een nieuw woord leert: watersnood: ‘Zijn moeder riep het, onheilspellend klonk/ het door het huis, de jongen keek verschrikt’. Maar het bedreigende water is nog nergens te zien: ‘Zo ver hij kijken kon was zijn wereld droog. Waar was het water dat hoorde bij het woord nood?’
Wat er dan gebeurt, zet de dichter neer in het fraaie derde gedicht:
De jongen wachtte op de dingen die komen zouden.
Zijn vader zette de kachel op tafel, zijn moeder
bracht huisraad naar boven. Toen begon het wachten.
| |
Fleur Bourgonje Hartenbeest De Arbeiderspers, 2009 64 pagina's, €10,-
Zij van toen
door Laurens Ham
Kunstwerken hebben soms dat vreemde effect dat ze je in contact brengen met het verleden, dat ze je in aanraking laten komen met wat Johan Huizinga de ‘historische ervaring’ noemde. Fleur Bourgonje beschrijft in haar nieuwe bundel Hartenbeest zo'n ervaring. In de Grote Karoo, een gebied in Zuid-Afrika waar van oudsher de stammen van Khoikhoi en San (of Khoisan, ‘Hottentotten’) wonen, ziet ze een grotschildering die een sterk, bijna fysiek effect op haar heeft:
Hij die zich afscheidt van de schildering
was de mijne, nomade, nergens
aangekomen, niet terecht.
Hoe ben je hier geraakt, hoe in verf
klemgezet, voorovergebogen alsof je een angel
of opraapt wat je verloor (...)
verbannen van land naar land
in zomergoed van toen loop je vooraan
verbeten trommelaar in eigen rouwstoet
Sterker kan de impact van een kunstwerk haast niet zijn: het ‘snijdt nu in mijn huid als een jagersmes,’ schrijft Bourgonje. Brengt de schildering haar terug naar het verleden? Mis-
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Rien Vroegindeweij]
Het wachten op het water. Het kwam als een groot grijs
monster dat zich breed uitrolde over het bouwterrein
over het braakland naar het huis waar hij woonde.
Hij hoorde de kelder vollopen, de deuren kraakten
het monster steeg hoger en hoger, kwam de trap op.
Hij was bang. Zijn vader mat hoe hoog het kwam.
Dit gedicht leest als een jongensboek, met sterke details. De ramp voltrekt zich in alle rust. Er is tijd om de kachel op tafel te zetten en er wordt gewacht (het woord valt tot drie keer toe). Het woelende water is als een monster (twee keer), maar je ziet het komen aanrollen en de trap opgaan.
De cliffhanger smeekt om een vervolg, maar Vroegindeweij laat de lezer bungelen. De nabije observaties in het eerste en derde gedicht van de reeks worden afgewisseld met panoramische, historiserende gedichten, waarin het plots klinkt alsof hij het Polygoon-journaal voorleest. Bedreven raken in het eigene verschilt kennelijk van weten waar je kracht ligt.
Het beschrijvende en noterende is de dichter niet genoeg, hij wil grootser, meeslepender schrijven. Het is een gevecht dat je hem constant ziet voeren, en vaak verliezen. Het meest krasse voorbeeld is een gedicht over een kind dat thuiskomt uit school, dat begint met: ‘Deze middag is een eeuwig heden,/ de schoorsteenmantel schraagt/ het pantheon van een verleden/ dat nu niet meer om uitleg vraagt.’ Het is bijna een parodie, zo gezwollen klinkt het.
In de bundel ‘Gemengde berichten’ uit 2006 houdt Vroegindeweij zich strakker aan zijn zelfinzicht. Zoals in ‘Intercity - dubbeldekker’, dat kaal en herkenbaar inzet: ‘De zitplaatsen zijn krap bemeten/ men zoekt tevergeefs een bagagerek’ en dan het plezier van het in beweging komen beschrijft om te komen tot de sensatie van reizen: ‘We zijn nu samen tussen steden/ delen snelheid en verlangen/ naar een plaats van bestemming/ en zwijgen. Zwijgen voor het onverwachte.’
Die slotzin etaleert de drang van de dichter zijn poëzie open te houden en een zekere raadselachtigheid te betrachten. Het maakt de gedichten soms wat ongericht, bij een dichter die het best tot zijn recht komt als hij zich niet verstopt. In een gedicht als ‘Gesprek’ valt alles op zijn plek. Een man vertelt over de foto's van zijn vrouw in huis. Dat zij er niet meer is, dood of gewoon weg, blijkt subtiel uit het gebruik van de verleden tijd in de regels: ‘De foto waarop zij lacht hangt boven de bank/ boven de plek waar zij altijd zat.’ Hij praat tegen een foto van haar over wat hij heeft meegemaakt, ‘veel woorden zijn het niet’: ‘Maar als ik vraag en antwoord geef/ is het een gesprek. Dat breekt de dag.’ In deze slotzin kiest Vroegindeweij niet voor een dichterlijke formule, maar voor een droge mededeling die in lijn is met het voorgaande. Dat maakt ‘Gesprek’ tot een razend knap gedicht over eenzaamheid. Hier laat de dichter tot aan het slot toe de camera draaien en de lezer meekijken, met ontroerend effect.
Zulke recente gedichten voeden het vermoeden dat er nog beweging zit in deze dichter. Er kan wel eens voorspellende kracht zitten in een titel als ‘Later wordt alles echter’.
| |
[Vervolg recensie Fleur Bourgonje]
schien eerder het tegenovergestelde. Ze haalt het kunstwerk naar het nu en identificeert zich zo sterk met de jager die afgebeeld staat, dat ze hem tot een deel van zichzelf maakt (‘de mijne’). Hoewel de nomade volgens haar het ‘zomergoed van toen’ aan heeft, lijkt ze hem niet te zien als een figuur uit een verloren verleden, maar als een universeel symbool, losgeraakt van taal en tijd.
Dat is de kracht die beeldtaal kan hebben, lijkt Bourgonje te willen zeggen: hij brengt mensen met elkaar in contact, hoe groot de historische afstand ook is. Zelfs de grenzen tussen leven en dood worden overschreden. We nemen tegenwoordig aan dat de grotschilderingen een sterk rituele betekenis hadden; Bourgonje maakt die betekenis opnieuw actueel en maakt het contact tussen de werelden van de levenden en van de doden tot het centrale thema van de bundel. Dat blijkt ook uit de titel: het hartenbeest is een soort antilope die voor de oorspronkelijke bewoners fungeerde als boodschapper tussen beide werelden.
Het is moeilijk om over dit contact te schrijven zonder larmoyant of pseudo-mystiek te worden. Dat geldt nog sterker als er over oude of verdwenen culturen wordt geschreven, zoals in Hartenbeest het geval is. De titelafdeling gaat zoals gezegd over de bewoners van de Grote Karoo, ‘Nabrand’ vertelt over de katharen uit het Pyreneeën, die in de middeleeuwen als christelijke sekte werden beschouwd en gruwelijk vervolgd werden. Allebei zijn het groepen die gemakkelijk kunnen worden gemythologiseerd. Helaas doet Bourgonje dat ook, bijvoorbeeld wanneer ze schrijft over de ‘geheimtaal’ van de Katharen of wanneer ze de schilderachtige levensstijl van de Khoisan uiteenzet. Dan wemelt het van de dansende mannen of vrouwen in trance, dan wordt er getrommeld, dan komen de oerkracht, de magische blik en toverdrank van de sjamaan ter sprake. ‘Zij van toen wisten maar al te goed’, schrijft Bourgonje in ‘Nabrand’. In die formulering zit het probleem vervat: de dichteres projecteert haar fantasieën over onbeperkte wijsheid op de katharen en de Khoisan.
In andere teksten lijkt ze zich van dat projectieproces bewust te zijn. Dat is de kracht van deze bundel: de clichés die in sommige regels worden opgeroepen worden elders voorzichtig ontkracht. ‘Werd hier wel bemind hoe ik het me herinner/ of heeft de deernisvolle tijd ons opgesierd/ met liefdestaal en glitter,’ vraagt Bourgonje zich af. Dat moment van reflectie en problematisering zie ik ook terug in een tekst waarin helemaal afscheid wordt genomen van de projectie die de dichteres geschapen heeft: ‘krimp tot je stof bent, zucht/ in wind, niet eens// huiver, niet eens// gedicht-’ Hier wordt nu eens niet gedicht, maar denkruimte geboden.
| |
| |
| |
Gwy Mandelinck Schemerzone De Arbeiderspers, 2009 54 pagina's, €16,95
Hevige spanningen verwoord
door Rob Schouten
Gwy Mandelinck is vooral bekend als organisator van het inmiddels jammerlijk afgeschoten poëziefestival in Watou. Als dichter verwierf hij in Nederland niet heel veel naam, al publiceerde hij zijn laatste bundels bij een grote Nederlandse uitgever. Wie over zijn vroege werk leest, stuit steeds op noties als traditionalistisch, agrarisch-paternalistisch wereldbeeld, rituele, mythische gedichten. Geen zaken die op een vooruitstrevend dichterschap wijzen. De titel van zijn jongste bundel Schemerzone maakt duidelijk dat het hem niet om glasheldere, makkelijk verstaanbare gedichten gaat. Steeds staan moeizame relaties in deze verzen centraal, die tussen de mens en zijn omgeving, tussen moeder en kind, tussen inboorling en moderne wereld. Aanpassen gaat moeizaam, er hangt een sfeer van vergeefsheid in deze poëzie, van geweld en tragedie op kleine schaal, alsof het leven zich in een porseleinkast afspeelt; ‘Dat klemmen’:
Dat klemmen als twee glazen
in elkaar, verschuiven van
geluiden, zich wringen op
gevaren af te breken, dat bezeren
- als het moet - zo moeilijk
thuis te brengen en bij het
wrikken heen en weer de vaatjes
Het achtregelige vers is in de laatste bundels Mandelincks sjabloon, kort, gecondenseerd. Soms krijg je er concrete beelden in, bijvoorbeeld van hongerende kinderen in Afrika of een dorstende zuigeling aan de moederborst, maar ik denk dat het deze dichter er toch vooral om gaat tussenmomenten te benoemen, de tropismen van het menselijk bestaan. Spectaculair en meeslepend wordt deze poëzie er niet van, eerder is het een beetje murmelende kunst, maar als je je eraan overgeeft voel je wel dat het ergens om gaat en dat er hevige spanningen in worden verwoord.
Het is per saldo trouwens wel echt Vlaamse poëzie, vind ik, de taal weegt zo te zien zwaarder dan de inhoud: ‘gevlei/ vlakt oren uit, het tatert glas aan/ diggelen, de huilbui in een wang gestreept’. Dat zul je boven Roosendaal niet gauw horen.
| |
Kasper Peters Kanaalkoorts Passage, 2009 86 pagina's, €16,95
Tijdvouwen
door Thomas Möhlmann
Wanneer een zeeman na lang ver weg te zijn geweest zijn vertrouwde thuisbestemming eindelijk nadert, kan hem een aandoening treffen die bekend staat als kanaalkoorts. Een nerveus gevoel dat schommelt tussen verliefdheid en irritatie beheerst hem volledig nu hij weer zo dichtbij zijn geliefde is. Of: in de tijd van de VOC werd in het logboek een overleden zeeman pas vermeld wanneer men - bijna thuis - Het Kanaal bereikte, zodat het maximum aan voedingsgeld kon worden geïnd. Vandaar de term ‘Kanaalkoorts’. Het ongebruikelijke woord dat Peters als titel koos voor de (prachtig vormgegeven) opvolger van zijn debuutbundel Hellevaartsdagen, kent dus tenminste twee verklaringen, die mijlenver uiteen liggen: de ene nostalgisch-romantisch, de andere tamelijk down to earth. Die tweespalt valt bij het lezen van de bundel vaker op, waardoor weliswaar niet continu duidelijk is waar de dichter precies heen wil, maar het wel aantrekkelijk blijft hem erheen te volgen. Onderweg strooit hij rake typeringen en formuleringen voor ons uit alsof het broodkruimels zijn: ‘Mijn beste Duits klinkt als zachte/ paniek in een andere taal’ (‘Hotel München’), ‘Voor mij staat binnenkort een vrouw’ (‘Zonder waarom’), ‘De middag nadert, aan mijn bureau vouw ik/ tijd, gekartelde randen/ vormen lijnen op papier’ (‘Middag’), ‘Kijk over het terras, een buurtkat/ vlucht met kaas in zijn bek/ een dame zoent haar tenen’. (‘Café in de Rozenstraat’) Een dame die haar tenen zoent, de tijd die zich in stukken laat vouwen: het zijn beelden die zo concreet en realistisch of abstract en absurd zijn als je ze zelf tijdens het lezen ervaart. Voor de gedichten van Kasper Peters lijkt het zonde om een te strak interpretatiekader te willen hanteren: veel dankbaarder is het je te laten meevoeren door het ritme en de beelden, de stappen
van de dichter in het hoofd en in de straten gewoon te volgen. Niet gemakzuchtig maar met zin in avontuur.
| |
| |
| |
Jozef Deleu Onbeschut Van Halewyck & Meulenhoff, 2009 64 pagina's, €15,-
Brug van taal
door Thomas Möhlmann
Onlangs verscheen de zesde editie van het Groot Verzenboek, samengesteld door de onvermoeibare poëzie-enthousiast Jozef Deleu. Ook net uit: het nieuwste nummer van zijn geesteskind, poëzietijdschrift Het Liegend Konijn, dat elke aflevering aanvoelt als een kloeke verzamelbundel. Eerder dit jaar verscheen van zijn hand ook een eigen bundel, want naast de goede werken voor andermans gedichten schrijft Deleu ze ook zelf, en al lang: in 1963 al debuteerde hij als dichter. Zijn nieuwe, Onbeschut, is fraai klassiek uitgegeven met binnenin de rust van een telkens lege linkerpagina, waardoor het gedicht rechts, veelal bestaand uit hooguit een woord of 20 à 30, volledig tot zijn recht komt. Het is niet omdat hij weinig te zeggen zou hebben dat de meeste gedichten niet buitensporig veel woorden bevatten. De taal van deze gedichten is een zeer geconcentreerde, achter elk woord trilt bij Deleu een verborgen woordgroep mee. Geen woord is exotisch of obscuur, het zijn in tegendeel zeer begrijpelijk woorden, maar ze zijn bewust opgeladen met extra betekenis, waardoor je de neiging krijgt deze korte gedichten evengoed langzaamaan te lezen, op elk woord nog wat langer dan (zelfs in poëzie al) gebruikelijk te kauwen, te proeven wat deze dunne regels voor uiteindelijke smaak achterlaten. Bij het lezen van Onbeschut kom de gedachte aan de uitgebeende regels van Roland Jooris meer dan eens op. Het verwondert dan ook weinig om op het eind, als een na laatste gedicht, ‘Raveeltje’ aan te treffen: een referentie aan de schilder Roger Raveel, wiens werk zeer frequent opduikt in de gedichten van Jooris. Toch roept Deleu een ander universum op dan Jooris, een gevuldere wereld, waarin de beschouwer of toeschouwer die de dichter is een directere betrokkenheid op het leven toont, daarmee een grotere kwetsbaarheid ook, terwijl ‘hij bouwt/ een ranke/ brug/ van taal/ tegen/
vergetelheid/ van nabestaan’.
| |
Jeroen Theunissen Het zit zo Meulenhoff/Manteau, 2009 78 pagina's, €19,95
Geen rechte lijn
door Janita Monna
Het is een wat eigenwijze titel, ‘Het zit zo’, Jeroen Theunissen legt het uit. Evengoed is het een titel die nieuwsgierig maakt: wát gaat er uitgelegd worden in deze bundel? Laten we zeggen de veelzijdigheid en tegelijk het vreemde, het ongrijpbare en tegelijk het zichtbare van de wereld. Een veelomvattende bundel dus, deze tweede van de Vlaamse prozaschrijver en dichter Theunissen.
Het zit zo bestaat uit zeven afdelingen met een min of meer eigen onderwerp en een eigen vorm. De bundel opent met de ‘Gedetailleerd’ en eindigt met ‘In de ruimte’, loopt van kleine observaties, soms dichtbij huis, via de liefde en de Olympische Spelen naar de onmetelijkheid. Of zoals Theunissen ergens woordspelig schrijft: ‘Ik denk graag na/ over mijn leving en omgeving’. De gedichten in Het zit zo zijn de weerslag van een denken dat niet via een rechte lijn verloopt. Theunissens gedichten mogen volstrekt helder in hun woordkeus zijn, ze ogen met alle inversie en ellipsen grillig in hun zinsbouw, hun vervreemdend beeldgebruik en onverwachte vergelijkingen niet altijd even coherent.
Theunissen gebruikt nu eens opzichtig rijm, dan weer is hij nonchalant spreektalig (‘En toen begon ik/ dus maar te studeren’); hij schrijft soms vrij, dan weer hijst hij zich in het strakkere sonnet, als om de veelomvattendheid van zijn poëzie in toom te houden.
In het lange, driedelige ‘In de ruimte’ constateert hij tenslotte: ‘En ik? Ach ik, ik was ook maar ik, ondanks mijn optimisme/ en mijn ruimtetoerisme, ik zag even hoe het zat.// En ik praatte met vrienden, niet met Damien Hirst,/ niet met Angelina Jolie of Madonna (...)/ maar met vrienden die woorden gebruikten uit onmacht.’
Toch lijkt die onmacht geen woede of boosheid op te wekken. De gedichten hebben in hun grillig verloop iets ongecompliceerds, de toon is laconiek. Alsof er een soort berusting achter de woorden schuilgaat. Misschien is het daardoor dat Het zit zo nauwelijks beklijft. De poëzie is niet dwingend genoeg om de lezer ervan te overtuigen dat het inderdaad zo zit.
|
|