| |
| |
| |
Recensie
Wie droomt wie?
Willem Jan Otten Welkom Van Oorschot, 2008 69 pagina's, €14,90
door Edwin Fagel
Als er één woord is waarmee Willem Jan Otten zich - bij wijze van spreken - onsterfelijk heeft gemaakt, dan is het ‘bwa-pl’. Het woord komt uit Eindaugustuswind (1998) en heeft de eigenaardige eigenschap zowel niets als alles te betekenen. In het gedicht leert de ik-figuur namelijk zijn zoontje het woord ‘water’, en het kind herhaalt: ‘bwa-pl’. De dichter concludeert: ‘Het was zeker, zoontje van mij,/ dat wij hetzelfde niet begrepen.’ Een zo eenvoudig en alledaags gegeven op een zo eenvoudige manier onvergetelijk maken - dat is razend knap.
In Ottens nieuwste bundel, Welkom, stuiten we regelmatig op soortgelijke klankwoorden: ‘pats’, ‘krak’, ‘klenk’. Minder geladen misschien dan ‘bwa-pl’, maar minstens zo effectvol. Het gebruik van een dergelijk woord is riskant, want het maakt een regel snel flauw. Maar Otten zet ze op de juiste momenten in en tilt daarmee zijn lezer via het geluid zijn gedicht in. Een mooi voorbeeld hiervan is te lezen in het droomachtige gedicht ‘Kattenluik’. In de eerste strofe schrikt de ik-figuur wakker terwijl hij droomt dat hij door een val valt. Er lag na één nacht vriezen ijs op het water, ‘kattenluikzwak’, en hij vervolgt: ‘De val was een droom. Toch was hij ook sprong./ Ik wist: er komt een wak en heb me laten - krak -/ maar wist ik in mijn droom van die mij droomde?’
Met dat ‘krak’ wordt zowel de ik-figuur als de lezer letterlijk van de ene in de andere dimensie gebracht - als een kat door een kattenluik. Feitelijk verwoordt Otten in deze strofe waar het hem in deze bundel om te doen is. De droomtoestand is bij Otten de toestand waarin een glimp van een hogere instantie zich lijkt te laten zien. Een andere, in dit opzicht veelzeggende strofe uit deze afdeling wordt op de achterflap geciteerd:
Mijn dag begon met trachten te vergeten
wie ik toen ik droomde was: een molecuul
geflipperd door het onherinnerde heelal.
Het zijn zachtaardige regels die Otten schrijft, waar zelfs een krachtterm als ‘fuck’ weigert hard aan te komen en waar soms de grammatica wordt aangepast aan het muzikale effect. Maar bij al die zachtaardigheid toont Otten zich een stugge en volhardende zoeker naar het hogere. Dat klinkt allemaal heel verheven en zwaar, maar dat is het bij Otten nadrukkelijk niet. Hij zoekt het juist in de simpelheid. ‘Evangelie volgens Lev Yashin’ gaat over de keeper van het Sovjet-Russische elftal die een strafschop moet zien te stoppen. Hij duikt (vergeefs) naar links, waarna volgens het voetbalcliché de ontlading volgt. Het gedicht vervolgt:
Ik begreep wat allen wisten.
Ik begreep wat hij had geweten.
Ik begreep alsnog de woorden van zijn lippen,
dit balletje zorgvuldig recht op mij af.
Het metafysische komt in vrijwel alle gedichten terug, ook in de gedichten waar God of het geloof in het geheel geen rol lijken te spelen. In ‘Op mijn moeder haar negenenzeventigste’ wordt, net als in het op de achterflap geciteerde fragment, de herinnering direct verbonden aan het bestaan. De moeder vertelt haar zoon een herinnering waarvan de zoon dacht dat het zijn eigen herinnering was. Op aandoenlijke wijze wordt vervolgens uiteen gezet dat ze elk jaar hun leeftijden bij elkaar optellen: ‘Zo lang wij leven tellen wij per jaar/ twee jaren bij.’ Wat zegt dit over het bestaan van de zoon? Otten: ‘Nergens staat geschreven dat ik niet/ au fond herinnerd ben door jou.’
Het bestaan hangt dus samen met het zich herinneren van dat bestaan - en dus met de vormgeving daarvan in taal. In de afdeling ‘Gerichte gedichten’ spreekt Otten rechtstreeks een godheid aan en al in het eerste gedicht wordt de gedachte onder woorden gebracht dat taal het bestaan vorm geeft:
U hebt mij laten gaan de weg van alle taal,
geweld kwam ik en klonk als blup
Verderop in het gedicht wordt de vraag gesteld: ‘waarom was u mijn wel en ik de blup -/ juist toen moest ik er niet aan twijfelen dat u mij las, jouw wel was ik/ om te zijn teruggeweld uit jou.’ Wie geeft het bestaan vorm, lijkt Otten te willen vragen: degene die schrijft of degene die leest?
In de afsluitende afdeling ‘Eindeligt’, een verhalende reeks gedichten over een vakantie op een wat naargeestig eiland, komen alle thema's van de dichter lichtvoetig samen. Behalve de fascinerende personages is ook de ik-figuur in deze reeks interessant. Hij is hier een ‘jij’ en in het slotgedicht van de reeks stapt hij op de veerboot die hem van het vakantie-eiland zal vervoeren. ‘Afscheid kan pas als je welkom bent geweest’, heet het in dit gedicht, en de ‘jij’ wil ‘welkom als de zoon’ zijn. Is hij ook daadwerkelijk de zoon? Die vraag wordt niet beantwoord, en daarmee gaat de zoektocht door. Gelukkig maar.
| |
| |
| |
Rodaan Al Galidi De laatste slaaf. Biografie van een terugkeer Meulenhoff/Manleau, 2008 96 pagina's. €19,95
Poëzie tegen de media
door Laurens Ham
U hoeft de verzamelde werken van Karl Marx en Friedrich Engels niet gelezen te hebben om te weten dat wij allemaal geteisterd worden door een vals bewustzijn. We hebben het idee autonoom te zijn, maar in werkelijkheid zijn we allemaal slaven. Slaven van een democratisch model dat ons wordt opgelegd, van een consumptiedrang die ons wordt aangepraat, van een westerse ideologie die alle geledingen van de maatschappij aantast. Het is een tragische slavernij, omdat hij in zekere zin vrijwillig aanvaard wordt. Zelfs als je je van je gevangenschap bewust bent kun je er onmogelijk aan ontsnappen.
Al aan het begin van de twintigste eeuw dwaalde dit spookbeeld door de cultuur. Een erg vermakelijke vroege tekst die deze onzichtbare repressie uitbeeldt is ‘Het gevang in de hemel’ (1920) van Paul van Ostaijen. De hoofdrolspeler van het verhaal, gevangene nr. 200, verlangt na zijn vrijlating uit de cel zo terug naar de gevangenisregime dat hij zichzelf op zondagen aan de ketting legt. Wanneer dit de dienaren van kerk en staat ter ore komt, zijn ze maar al te blij met zijn geval. Nr. 200 wordt, geheel onbedoeld, het bewijs dat de ware vrijheid tussen de oren zit en lichamelijke vrijheid maar overschat is.
De titelheld in Rodaan Al Galidi's derde dichtbundel De laatste slaaf is in veel opzichten te vergelijken met nr. 200. Ook hij legt zichzelf vrijwillig gevangenschap op. Bij hem heet het repressieve trio echter niet ‘Godsdienst & Vorst & Staat’, zoals bij Van Ostaijen. Het zijn de commercie, de media en de door Amerika opgelegde democratie die in dit boek worden aangeklaagd.
Dat Al Galidi zich in dit boek zo duidelijk politiek uitspreekt, ligt in de lijn van zijn eerdere dichtbundels, De fiets, de vrouw en de liefde (2002) en vooral De herfst van Zorro (2006). Als uitgeprocedeerde Irakese asielzoeker richt Al Galidi zijn pijlen op het haperende Nederlandse asielsysteem. De techniek waarvan hij gebruikmaakt in zijn
| |
Charles Ducal Toegedekt met een liedje Atlas, 2009 84 pagina's, €16,50
Leeg als een spaarpot
door Piet Gerbrandy
Poëzie heeft een beperkte reikwijdte. Er bestaat geen rechtstreeks verband tussen taal en werkelijkheid, datgene wat zich aan taal onttrekt kan er niet in uitgedrukt worden, en tot overmaat van ramp leest bijna niemand gedichten. Wie zich niet kan neerleggen bij het arbitraire karakter van de taal, het onzegbare wil uitdrukken en de wereld wil veranderen. wende zich tot een ander medium. ‘Poetry makes nothing happen,’ zegt Auden. Maar is dat niet wat overdreven? Poëzie vermag te betoveren met klanken en ritme, te verrassen met beelden, emoties op te roepen en, in zeldzame gevallen, diepe waarheden uit te drukken. Goede dichters buiten de mogelijkheden van de taal uit en schrijven goede gedichten. Alleen slechte dichters blijven doorzaniken over de gebrekkigheid van hun gereedschap.
In de nieuwe bundel van Charles Ducal (1952), die de poëticale titel Toegedekt met een liedje draagt, staan vijfenvijftig gedichten, waarvan er zeker drieëndertig over het schrijven gaan. Het woord poëzie komt tienmaal voor: ‘het schone geheim van de poëzie’, ‘wetenschap bekijkt de dingen nooit zo fijn/ als poëzie’, ‘gestuif, heel licht, als van poëzie’. Het onzegbare is alomtegenwoordig, niet als verschijnsel, maar als expliciet beleden credo, ‘woorden’, ‘gedichten’ en ‘dichters’ vliegen de lezer om de oren, terwijl er ook nog een paar foto's voorbijkomen die er al evenmin in slagen de werkelijkheid uit te drukken. Het eerste gedicht begint met een loffelijk principe: ‘Ik weet dat ik mezelf moet schrappen/ om plaats te maken voor de poëzie’. Ducal doet echter het tegenovergestelde: hij is zo geobsedeerd door zijn dichterschap dat hij aan het schrijven van gedichten niet toekomt.
Dat is jammer, omdat Ducal hier en daar wel degelijk iets te melden lijkt te hebben. Seksualiteit en liefde zijn grote thema's, waarbij zich onvermijdelijk het probleem voordoet dat de fysieke aspecten daarvan zich moeilijk laten verwoorden. Ducal probeert het wel. In ‘Gul’ gaat het om een ‘eetbare vrouw,/ zij is gemaakt van louter aarde’. Niemand, zegt de dichter, ‘heeft haar iets ingeblazen:/ geen ziel, geen berouw.’ Helaas gaat het in de volgende strofe mis:
dat geen woord wenst te worden,
biedt zij haar kut en haar borsten
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Radaan Al Galidi]
poëzie is daarbij dezelfde. Hij ontwerpt in iedere bundel een metaforisch ‘systeem’ en drukt daarmee zijn politieke ideeën uit. Bovendien gebruikt hij, net als Van Ostaijen, graag het wapen van de bijtende ironie.
De symboliek die De laatste slaaf in een reeks samenhangende gedichten wordt ontwikkeld, draait om het conflict tussen heren en slaven. Die heren wonen op balkons, de slaven in kelders. De slaven zijn niet in staat om uit het raam te kijken: hun venster op de wereld wordt gevormd door het scherm. We zijn er weer: de machtsverhoudingen tussen het arme Oosten en het rijke Westen worden aan de kaak gesteld, net als de kwalijke ideologie die via het televisie- en computerscherm wordt verspreid. Deze tamelijk eenduidige metaforen drukken bepaald geen nieuwe ideeën uit.
Om die ideeën gaat het Al Galidi ook niet, zoveel is duidelijk. In het nawoord ‘Sorry’ verontschuldigt hij zich uitvoerig voor zijn bundel. Hij somt op welke versies van het boek hij allemaal geschreven heeft: eerst was het een boek tegen het Westen, toen een boek tegen Amerika, toen een boek tegen geweld en toen een boek tegen de media. Dat laatste is wat hij wilde schrijven en wat het uiteindelijk geworden is.
Ik weet niet of ik het met hem eens ben. De laatste slaaf is een veelkoppig monster geworden dat zich tegen al deze onhandelbaar grote abstracties richt, zowel tegen het Westen als tegen Amerika als tegen geweld als tegen de media. Daarmee krijgen de gedichten vaak het karakter van verwarde pamfletten. Het wordt niet duidelijk hoe de Oost-Westproblematiek nu precies met de invloed van de (Amerikaanse?) media samenhangt. Uiteraard worden de bestaande vooroordelen over het Oosten gelegitimeerd en bevestigd in de westerse journaals en kranten, maar betekent dat dat de Oosterse ‘slaaf’ door de televisie onderdrukt wordt? Dat is wel een erg gesimplificeerde visie. Al Galidi bedient zich in dit nawoord voortdurend van het stijlfiguur van de gespeelde bescheidenheid, maar ik kan hem helaas geen ongelijk geven als hij schrijft: ‘Een student van de middelbare school kan al mijn ideeën weerleggen, maar dat is niet het punt.’ Wat is het punt dan wél?
Het punt is misschien dat dit boek nu en dan als dichtbundel overtuigt. De moeder van de laatste slaaf vangt kanaries en kookt ze. ‘[g]ele soep die de maag vulde/ met hoog gezang’. Dat is een raar en ontroerend beeld. Tragisch is de laatste slaaf als hij tegen een vrouw zegt: ‘Laat mij/ met jouw varken slapen,/ met een kilo gehakt/ als je geen varken hebt.’ Veel van de formuleringen zitten er echter net naast: ‘Stro/ raakte mijn eerste bloederige val aan’.
Al in zijn eerste dichtbundels bewees Al Galidi dat hij over het vermogen beschikt om zinnen te schrijven waarin iets prettig wringt. Helaas staan de onscherpe ideeën in zijn teksten een prettige leeservaring nogal eens in de weg. Ik zou het mooi vinden om de volgende keer een bundel van hem te mogen lezen die iets minder op ideeën drijft en iets meer op de taal.
| |
[Vervolg recensie Charles Ducal]
als een spaarpot leeg Kan zijn,
want verstrooid over velden en wegen.
De verhaspeling van de bijbelcitaten is een beetje flauw, de concentratie op geslachtskenmerken banaliseert de lichamelijkheid waarom het te doen leek te zijn, en het beeld van de spaarpot slaat helemaal nergens op.
Ook in de derde reeks, die geheel aan internetporno gewijd is, staan veelbelovende aanzetten die vervolgens ambachtelijk om zeep worden geholpen door een overmaat aan voorspelbare details en gemakkelijke afkeuring: ‘Achter dit scherm ligt het eenzaamste land./ Wie erin stapt is van zichzelf ook verlaten.’ Het wordt pas interessant wanneer Ducal dubieuze seksspelletjes aan macht koppelt, maar ook dan slaat hij alles dood door te concluderen: ‘Pornografie is de moeder van de politiek.’
Slechts een heel enkele keer gaat de poëzie haar gang zonder dat Ducal haar de weg verspert. Mooi is de evocatie van een seksuele roes op een lome zondagmiddag: ‘een stoel schreeuwt, een lach/ maakt zich hard, bloemen vallen/ verschrikt in een bange plas water,// geweld ruimt de tafel,/ op willoze bladen spuwen/ de engelen hun helse geschrift’. Maar waarom moet daar nu weer een geschrift opduiken?
In veel gedichten uit Ducal de wens te gaan zingen. Het zou aardig zijn als hij het niet bij een voornemen liet, maar de daad bij het woord voegde. Vooralsnog is dit heel slechte poëzie.
| |
| |
| |
Arjen Duinker Buurtkinderen Querido, 2009 214 pagina's, €19,95
Gebeurtenissen
door Edwin Fagel
Een nieuwe bundel van Arjen Duinker, dat is een gebeurtenis. Door Thomas Vaessens en Jos Joosten is hij uitgeroepen tot één van de vaandeldragers van de hedendaagse avant-garde, in 2005 werd hij onderscheiden met de VSB Poëzieprijs (voor De zon en de wereld) - Arjen Duinker is kortom een belangrijk dichter. Buurtkinderen heet de nieuwe bundel, en ook zonder de belangrijkheid van de dichter mag de bundel een gebeurtenis genoemd worden. Al was het alleen maar vanwege de omvang: 214 pagina's met acht kloeke afdelingen met (afwisselend lange en korte) zeer uiteenlopende gedichten.
Al bij de eerste twee gedichten valt de lezer in de uitersten van de bundel. Het eerste, veelzeggend ‘Een gedicht’ getiteld, is een breed uitwaaierende toespraak voor de meest uiteenlopende werklui, maar die zich allengs ontpopt tot een programmatisch gedicht:
Ik bemin vrouwen en omarm mannen,
Ik zeg onzinnige dingen tegen kinderen
Elke seconde is een nieuw tijdperk.
Wie nog zou twijfelen aan het programmatische karakter van deze inzet, zal overtuigd zijn door het tweede gedicht. Deze heeft de eveneens veelzeggende titel ‘Geen gedicht’, en luidt als volgt:
Idem.
Het is dan ook inderdaad geen gedicht, waarmee hij echter wel hetzelfde zegt als in het eerste gedicht. Al is ‘zeggen’ wel een wat simpele term om te duiden wat er in de gedichten van Duinker gebeurt. Ja, er staan enkele gedichten in deze bundel die betrekkelijk eenduidig een bewering doen, zoals het ‘Gedicht met idealen’, waar doodgemoedereerd appels met peren worden vergeleken: ‘Ik vind een appel/ Mooier dan een peer.’ Andere gedichten zijn bedrieglijk eenvoudig in hun formulering, maar laten zich wat minder eenvoudig navertellen. Neem bijvoorbeeld het mooie ‘Begin van de dag’:
En de vrouw vroeg dromerig:
‘Hoeveel mensen praten net als jij?’
‘Zes,’ antwoordde de man.
| |
Kreek Daey Ouwens De achterkant Querido, 2009 112 pagina's, €17,95
Niet bedoeld voor kritiek
door Bas Belleman
Als het maar niet al te autobiografisch is. Als ze maar niet te veel waarde hecht aan het oordeel van anderen. In haar nieuwe, omvangrijke dichtbundel De achterkant snijdt Kreek Daey Ouwens een onuitsprekelijk verdriet aan en het spijt me dat het me lauw laat. Het is een bundel die ik zou willen waarderen.
In een half prozaïsche, half poëtische stijl schrijft ze over een verdrietige jeugd en de dood van een geliefde. Die twee thema's trillen met elkaar mee. Het is triest om een geliefde te verliezen, maar de ik-figuur krijgt de verhevigde herinneringen aan haar jeugd er nog eens bovenop.
In haar kindertijd probeerde ze zich met haar zusjes zo goed en zo kwaad als het ging door de dagen te slaan. Ze moesten op de een of andere manier omgaan met de gespannen sfeer die in huis hing na de dood van een tante, van wie zelfs de naam taboe was.
Wat geeft ons houvast? Het brood op tafel. De melk. De
zon. En onze knieën. Mijn knie tegen die van mijn zusje.
Haar knie tegen de mijne. Voorzichtig met iets, met iets
onduidelijks, iets dat ons gerust maakt. Achter het raam
staat de berg. Nee. Nee. Niemand is boos. Alleen maar stil.
Een duidelijk geval van ontkenning, want die stilte hangt er niet zomaar. De meisjes hebben niet voor niets behoefte aan houvast. Een paar gedichten eerder stond er al: ‘Er is een spanning voelbaar in de lucht. Een nieuwe stilte, die
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Arjen Duinker]
En de vrouw vroeg dromerig:
‘Met hoeveel monden zal ik je kussen?’
‘Acht, dat zou het mooiste zijn,’ antwoordde de man.
In nog weer andere gedichten worden korte regels over de bladspiegel verdeeld, zodat een tweestemmig geheel ontstaat waarbij het meer om het beeld en de klank lijkt te gaan dan de strekking van de woorden, zoals in ‘Estrella de Mar’ (in het Spaans), ‘Starfish’ (in het Engels), ‘Henry Calvin’ (in het Nederlands) of het kennelijk samen met Kees 't Hart geschreven ‘Fantastische lippen’.
Verder treffen we een cyclus aan die zich op de ouderwetse zeevaart concentreert (‘Sailor's Home’), een reeks gedichten die zich als lemma's verhouden tot woorden die beginnen met een A - en eentje met een B (‘Meer A dan B’). We komen woordspelerige regels tegen (‘Noem je een kwartel dartel?’), quasi-filosofische overwegingen (‘Abstracties zijn dingen’) en een reeks gedichten rond kleuren, waaronder ‘Vraag van blauw’:
Fluit en krant en schroef,
Deksel en scherm en knop,
De desolate akker heeft buik en borst verlaten,
De mist trekt naar een oever.
Zodoende ontstaat een veelvormig en vooral speels geheel. De veelheid van deze bundel is dan ook duizelingwekkend: met de helft ervan waren de meeste lezers vast ook al zeer in hun nopjes geweest. En hiermee doel ik niet alleen op de kwantiteit. De bundel bevat zoveel verschillende typen gedichten dat men steeds opnieuw de leeshouding moet zien te bepalen. Het lijkt wel of vijf verschillende dichters - en niet de minsten - aan deze bundel een bijdrage hebben geleverd. Buurtkinderen, zou je kunnen zeggen, is het tegendeel van hecht: de gedichten stromen onbekommerd over alle grenzen heen - alsof die er nooit waren.
De gedichten maken voornamelijk indruk met het kennelijke gemak waarmee ze geschreven lijken te zijn. Duinker laadt daarmee wel de verdenking op zich een dichter te zijn die zijn invallen wel snel opschrijft, maar niet zo snel meer schrapt. Een aantal gedichten, vooral de langere, hebben nogal een babbeltoon die op de zenuwen kan gaan werken zodra niet duidelijk wordt waarom dit gebabbel is opgeschreven. Een gedicht als ‘Kooltjes’ is hier een voorbeeld van:
Ben je dol op de liedjes van Gene Pitney?
Cause my baby lives in Mecca
Of heb je liever Raffaella?
De wereld van dit gedicht
Is die van Darius Milhaud
En die van Johnny Guitar Watson
Het is de dichter in dit type gedichten kennelijk om de babbeltoon te doen en wellicht is de irritatie die zij opwekt ook de bedoeling. Duinker rekt bewust het medium ‘gedicht’ op tot voorbij het punt waarop men zich afvraagt of dit nog wel een gedicht is. Alles kan in poëzie, demonstreert Duinker in deze bundel - ook datgene wat normaal gesproken geen poëzie is. Daarmee omarmt hij de hele wereld, zegt hij onzinnige dingen tegen ons, kinderen - en spiegelt hij zich aan niets. Elk gedicht is bij Duinker op de een of andere manier een gebeurtenis. Elke seconde is bij Duinker een nieuw tijdperk.
| |
[Vervolg recensie Kreek Daey Ouwens]
alles aanraakt.’
De kleine meisjes worstelen met hetzelfde probleem als de volwassen dichteres: ‘Hoe moest je in woorden uitdrukken wat niet onmiddellijk te begrijpen viel?’ En dan gaat bovendien grootmoeder dood van de pijn, maar wie zal het zeggen?
Onuitsprekelijk, raadselachtig, verdrietig. Het lijkt wel alsof de gedichten de moed hebben verloren en nauwelijks een poging doen om het onzegbare verdriet te naderen. Ze cirkelen er omheen in zinnen als: ‘Liefde, dood, wat betekenen die woorden?/ Vandaag regent het, morgen schijnt de zon./ Dat is en dat was. Altijd.’ Ze wijzen naar een rivier van gevoelens en herinneringen en onthullen uit welke bron die is opgeweld. Bijna nonchalant klinken ze.
Wat niet wegneemt dat de dichteres best daadwerkelijk verdrietig zou kunnen zijn, of kunnen zijn geweest. Die indruk wekt de bundel wel. De gedichten lijken in goed vertrouwen aan de lezer te zijn geschonken en niet bedoeld voor kritiek, waardoor ze een recensie tot een overtreding maken.
In het tweede deel, waarin de ik-figuur haar geliefde verliest, wijst Ouwens mogelijke lezersbezwaren bij voorbaat van de hand. Een hoogleraar - collega van de overleden man - kijkt over haar schouder en vraagt wat ze schrijft. Zij antwoordt dat het ‘alleen maar aantekeningen’ zijn.
‘En gelooft U werkelijk in wat U schrijft? Denkt U er ook
of het de lezer interesseert wat u denkt?’
‘Ik denk niet,’ antwoord ik.
Want na de dood van een geliefde houd je je niet bezig met futiele zaken als de mening van anderen. Bovendien heeft ze wel iets anders aan haar hoofd dan denken: haar gevoelens. Ook die houdt ze trouwens liever voor zich, blijkt uit datzelfde gedicht. ‘Ik zou toch zeker de lachlust opwekken, als ik werkelijk zou/ uitspreken hoeveel ik van je hield. Ik zou haast zelf denken dat/ ik niet goed bij mijn hoofd ben.’ Zo laat ze de buitenwacht toch nog de rol van censor spelen.
Ze vindt misschien - en ik kan me dat voorstellen - dat het onderwerp geen vorm verdraagt. Dat alle vorm ijdel is als het over de dood gaat. Maar er komt weinig voor in de plaats, omdat ze alleen naar het verdriet verwijst en het niet ontleedt.
Kortom, het lukte me niet om deze poëzie te naderen. Ik kreeg het gevoel dat de bundel met de rug naar me toe bleef staan.
| |
| |
| |
Hans Tentije & Peter Bes In de tussentijd De Harmonie, 2008 67 pagina's, €24,90
Dit zaakje stinkt
door Tsead Bruinja
Als je naar de foto's kijkt in Hans Tentije's bundel In de tussentijd vergeet je soms dat er iemand is die ze gemaakt heeft. De afbeeldingen die fotograaf Peter Bes heeft gekozen stralen iets desolaats uit, ook al zijn er soms mensen of dieren op te zien. Daarnaast lijkt er een jarenzeventigwaas overheen te liggen. Die sfeer wordt veroorzaakt door het gebruik van vale kleuren en het weinige rood, maar ook door de keuze voor oude verweerde gebouwen en simpelweg doordat de meeste foto's in de jaren zeventig en begin jaren tachtig genomen zijn.
Als er al mensen aan de foto's te pas komen, dan zijn ze eenzaam of verdacht. In het openingsgedicht bij een foto van een Amerikaanse bolide naast het strandrestaurant ‘Bistro Guido’, geeft Tentije bijvoorbeeld het woord aan een boze geliefde die door Guido verlaten zou zijn en die hem eerst toewenst dat hij ‘spoedig een lichtmast, een brugpijler raakt en ellendig’ zal ‘creperen’, maar in de slotregel haar verwensing terugneemt.
In de rest van de bundel gaat het er niet minder hard aan toe. De stem van Tentije klinkt daarbij als een donkere voice-over bij een zwart-witdetective. Je ziet de dichter achter een bureau zitten met een foto in zijn ene hand, terwijl hij met de andere hand over zijn kin wrijft, de sigaret uit zijn mond haalt en bromt: ‘Dit zaakje stinkt’.
Was er in het eerste gedicht nog sprake van de egoïstische daad van het verlaten van een geliefde, verderop wordt het gevaarlijker. In het vierde gedicht, bij een afbeelding van een fotowinkel, tovert Tentije een fotograaf ten tonele die erotische foto's neemt van vrouwen, zogenaamd om die in het buitenland te verkopen, waarna hij ze met die foto's chanteert, een daad die Tentije veroordeelt als ‘een vrijbrief/ om zich vuig en laaghartig aan zijn slachtoffers/ te kunnen vergrijpen.’ Het is begrijpelijk dat de dichter zich
| |
Liesbeth Lagemaat Handlanger - Het witte kind Wereldbibliotheek, 2009 75 pagina's, €15,90
Er is geen woord dat klopt
door Marja Pruis
Liesbeth Lagemaat schrijft gedichten... En hier stokt het. Schrijft ze wel gedichten? Ja, het schijnt zo. Er is in ieder geval een uitgever bereid gevonden iets tussen twee kaftjes af te drukken en er het stempel ‘gedichten’ op te zetten. Maar ze won dan ook vier jaar geleden met haar eerste bundel de C. Buddingh'-prijs. En daarna verscheen nog een bundel die goed werd ontvangen. Het is dus belachelijk om haar werk nu weg te zetten onder de noemer ‘abracadabra’. Om in de sfeer van Lagemaat te komen, is ‘oude liederen, ergens gevonden’ al beter. Maar misschien net iets te plat. ‘Aan barrels getrokken massagraven’, dat komt al meer in de richting.
Lagemaat doet een groot beroep op de verbeeldingskracht van haar lezer, en op diens uithoudingsvermogen, geduld, welwillendheid, diens vermogen overal uiteindelijk wel chocola van te kunnen bakken. Een té groot beroep denk ik in eerste instantie. Er zijn grenzen.
‘Maar vandaag zeg ik u, is het tijd om uzelf uit te trekken/ en taal kapot te slaan tegen de muur. Er is geen woord dat klopt/ en bloedt aanwezig hier.’
Als je er maar lang genoeg naar kijkt, naar deze woorden, dan gaat het wel kloppen. Maar wil je er zo lang naar kijken? Eerder nodigen Lagemaats gedichten uit tot kinderachtige spelletjes. Plak bijvoorbeeld telkens het derde woord in een regel af en probeer het woord te raden. Kansloze onderneming. Lukt voor geen meter. Dat is goed, zou je kunnen zeggen. Hier doet in ieder geval iemand iets ori-
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Hans Tentije & Peter Bes]
hier uitlaat over de misdaad, maar net als bij de wraakzuchtige ex van Guido die haar voormalige geliefde op het laatste moment toch niet dood wenst, haalt het enigszins de kracht uit het verhaal. Laat het maar aan de lezer over om de fotograaf te veroordelen en laat Guido maar creperen! Iedereen weet dat het om een wens gaat in dat laatste geval en niet om de daad.
In enkele andere gedichten worden we herinnerd aan de Tweede Wereldoorlog, bijvoorbeeld in ‘Langs de IJzer’, waarin de Waffen SS-ers en de Oostfrontstrijders door Vlaanderen marcheren, terwijl nu ‘op een caféterras’ ‘enkele kaalkoppen/ met gestrekte arm hun bierpullen’ heffen, ‘een verkapte nazigroet’. Bij dit gedicht wordt er op een veel subtielere wijze een oordeel geveld. Tentije voert hier de rivier en de natuur op als stille getuige: ‘het groot hoefblad langs de oever en oude populieren/ spiegelen zich, afgetekend tegen de wolkenloze, bodemloze/ hemel, in de ondoorgrondelijke stroom.’ Het is alsof de dichter zegt dat de tijd wel zal afrekenen met deze verschijnselen.
Over gedichten die geschreven worden bij foto's of schilderijen wordt vaak beweerd dat ze alleen maar goed zijn als ze ook zonder die beelden goed gelezen kunnen worden. De gedichten in In de tussentijd voldoen niet aan dat criterium, maar dat pleit juist voor dit boek en de samenwerking tussen de dichter en de fotograaf. De woorden versterken het beeld en het beeld zorgt ervoor dat er in het gedicht een aantal zaken niet beschreven hoeven te worden, waardoor het gedicht haar compactheid en suggestiviteit behoudt en de betekenis van de foto wordt vergroot.
Dat gebeurt ook aan het slot van de bundel. De bundel eindigt eigenlijk twee keer. In het voorlaatste gedicht bij een foto van een man die in een stationshal uit zijn rolstoel lijkt te zijn opgestaan, misschien wel omdat hij zijn dealer zoekt die hij heeft ‘opgemerkt bij de bagagekluizen’, is het ‘bijna half één’, het tijdstip waarop de trein van de verteller ‘ieder ogenblik kan vertrekken’. Het meerduidige ‘kan’, zorgt er hier voor dat je voelt dat het om een mogelijkheid voor de verteller gaat, die zo in zijn observatie verstrikt is dat hij overweegt om te blijven om te zien hoe het verhaal van de man in de rolstoel zal aflopen.
Het laatste gedicht, het tweede afscheid, is geschreven bij een foto van de werkkamer van een Hongaarse dichter. Het raam staat open in die kamer, bijna als een deur:
het uitzicht stemt wat weemoedig, laat zich haast hardop
dromen, ... ik kijk naar de duizenden jaren
oude rivier..., naar de heuvels aan de overzijde
waarachter deze avond straks in de nacht verdwaalt.
Weer is er die rivier die de vergankelijkheid van de mens benadrukt, de mens met al zijn goede en in deze bundel vooral ook zijn slechte kanten, maar dan wel op een smaakvolle manier doordacht en omschreven.
| |
[Vervolg recensie Liesbeth Lagemaat]
gineels. Maar de keerzijde weegt aanvankelijk zwaarder: deze poëzie is gewoon niet te volgen. Op zich maakt dat nog niet uit, maar ze suggereert tegelijkertijd zoveel. In ieder geval dat er een sleutel is, een code, en dat je die eerbiedig moet gaan zoeken. Deze poëzie wekt weerstand op. Geeft je het gevoel een domoor te zijn, of een botterik.
Neem bijvoorbeeld de cursief gedrukte motto's die af en toe een nieuwe afdeling gedichten aankondigen of iets in die geest: ‘Het kamp ligt nog open,/ geen hoef is gestruikeld, geen bloed in het zand’. Even verderop: ‘Ik heb met zachte veren hun oog uitgewist./ Hun strot weggeveegd.’ Zo zwaar, en zo onbegrijpelijk.
Als ik toch iets zou moeten benoemen, dan kan het niet meer dan een sfeer zijn. Niet toevallig is nu al twee keer het woord ‘bloed’ voorbijgekomen. Er spreekt een grote agressie uit dit werk. Dichtregels hebben vaak de vorm van een directief: ‘Breek, desnoods in je diepste slaap, alle lijnen. Bijt draden/ met tanden stuk. Gebruik. Armen. Benen. Spreek net zolang luid/ tot het kaatst in de kamer. (...) En ruik. Ruik het bloed.’
Een ander gedicht begint zo: ‘Strijk de plooien glad, het kleed moet zonder smet. Geen wond/ in de stof.’
Dat bloed, en het witte kind dat telkens voorbijkomt. Misschien is er toch sprake van een dood (geboren) kind. Zit er een groot drama onder de regels. Vast. Als bij iemand die lijdt aan het syndroom van Gilles de la Tourette knalt het dan af en toe naar buiten.
‘(Maak haar dood.)’
Nu eenmaal dit idee is gerezen, ga ik in veel gedichten het dode kind zien.
‘Naamloos blijft ze. In haar gezicht hangt spinrag/ en mist.’
‘Het was het kind dat golven maakte. Ik kende haar/ witte omtrek.’
De laatste regels van het gedicht ‘Wording’: ‘ik wilde alleen maar je vorm/ uitproberen, en ook alleen maar even. Niet dat een van ons/ verdwijnen zou.’
Maar worden de gedichten dan beter? Ze zijn ook een beetje larmoyant, deze regels. Beetje huilerig, beetje duister.
Eén gedicht springt eruit, meteen, ‘In blanco, terug’ is een liefdesgedicht, een pijnlijk liedje van verlangen. Ook een beetje huilerig en een beetje duister, maar dan volstrekt functioneel. En net niet té duister, dat vooral. Kernregels: ‘Wij waren kleine lichte dieren./ Geen klank kraste tegen het raam. Geen barst liep over ons gezicht. Wij hadden elkaar nog nooit gekust, we spraken die tekens niet.’ Zo mooi dat de rest er niet meer toe doet.
| |
| |
| |
Leo Vroman en Jan Lauwereyns Zwelgen wij denkend rond De Bezige Bij. 2009 155 pagina's, €19,90
Waardering is verslavend
door Ron Rijghard
Zwelgen wij denkend rond is een onzinboekje, maar geen onaardig onzinboekje. Om te beginnen is het lekker rommelig gevuld met het werk van de auteurs, de dichters Leo Vroman en Jan Lauwereyns. Het bevat poëzie, brieven en gesprekken, zoals de ondertitel aangeeft, maar ook tekeningen, foto's en een interview. Er is een leuk tekeningetje van Vroman van een in een boom uitgespaarde stoel, met ernaast een gedichtje over een stoel die vertelt over de dood die zijn geboorte werd.
Het interview is een nogal uitgesmeerd, maar wel informatief dubbelgesprek met de twee dichters. Het geeft korte biografische schetsen en gaat in op wat de twee bindt: dat ze beide wetenschapper van beroep zijn en ver weg wonen van de taal waarin ze dichten. Vroman (1915) is een hematoloog, een bloeddeskundige, wonend in de VS en Lauwereyns (1969) een neuropsycholoog, die woont en werkt in Nieuw-Zeeland.
Poëzie en wetenschap zijn beide een ‘instrument om de werkelijkheid beter te begrijpen en te aanvaarden’, zegt Vroman, hoewel hij zeer sceptisch is over de kenbaarheid van de wereld. ‘Ik kan mijn handen leren kennen en gebruiken, maar begrijp ze niet.’
Verder weerhoudt Vromans behoefte om wetenschappelijk ‘juist’ te zijn hem ervan om ‘zogenaamd poëtisch te wezen’, voegt hij eraan toe. ‘Ik kan onmogelijk schrijven dat een geliefde in mijn hart zit of zo. Het hart is een prachtige pomp, maar mijn liefde zit in mijn hersens.’ Beide dichters laten weten dat het schrijven van een lichamelijke drang komt. Voor Vroman is het daarmee niet af. Het geschrevene moet gelezen worden, en gewaardeerd. Waardering, stelt hij, is verslavend.
| |
Sylvie Marie Zonder Vrijdag / Podium, 2009 62 pagina's, €15,-
Scherp en verwrongen
door Thomas Möhlmann
Na publicaties in Vlaamse tijdschriften als Het Liegend Konijn en De Brakke Hond, was het dit najaar voor Sylvie Marie (1984) tijd voor een debuutbundel: Zonder. Deze verschijnt als een gezamenlijke uitgave van de nieuwe Antwerpse uitgeverij Vrijdag en de Amsterdamse uitgeverij Podium. Sinds de oprichting in 1997 heeft Podium laten zien zowel interessante als succesvolle dichters aan zich te kunnen binden. De voorpublicaties, de uitgeverij en de fraaie vormgeving van de bundel (de voorplaat toont een rokende schoorsteen die bij beter kijken zonder rook blijkt) maken dus meteen erg benieuwd naar de gedichten binnenin.
In elk van de vijf afdelingen die volgen op het titel- en openingsgedicht, stelt Marie centraal wat ontbreekt. Zo missen we onder meer de moed voor de helden, het nadenken bij de redeneringen, de geliefde bij de liefde, het familiaire aan de familie. Het is een fraai en dankbaar compositorisch gegeven: aan alles ontbreekt wel iets, elk wezenlijk aspect van het leven kan dus in aanmerking komen voor behandeling, en zowel in het groot als in het klein laat wat ontbreekt zich aanwezig maken in gedichten. De twee meest overtuigende afdelingen, ‘moedermomenten (zonder moeder)’ en ‘personages (zonder paspoort)’ zijn in dit opzicht elkaars tegengestelden: de laatste richt zich naar de buitenwereld in meerdere schakeringen aan de hand van types van verschillend pluimage (onder meer de toerist, vrouw, gelovige, bezoeker), terwijl de eerste zich beklemmend naar binnen ineenkrult rond het gapende gat in een gezin, rond ‘de vrouw die sommigen moeder noemen’. Het is met name met deze afdeling, die zich als een cyclus van tien gedichten plus epiloog laat lezen, dat Marie haar frisse maar knerpende kracht als dichter laat zien. Van zeer nabij wordt hier de aftakeling van een moeder en de onttakeling van het bijbehorende huishouden getekend, of beter: gekerfd. Het perspectief ligt hierbij bij een van haar kinderen, haar dochter waarschijnlijk, en deze richt zich direct tot de moeder, maar toch wordt het - en dat is sterk - geen moment larmoyant. Deze gedichten lijken wél vanuit een persoonlijke noodzaak geschreven, maar blijven niet in het te persoonlijke steken. Als publiek, betrokken maar wel van een afstandje, volgen we hoe het geleidelijk steeds meer mis gaat, van ‘onze blikken./ ze kruisen (...) met keiharde terugwerkende kracht’ naar ‘aan tafel zaten we steeds meer te slikken,/ te tikken, te wikken met keel,/ lepels en stoe-
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Leo Vroman & Jan Lauwereyns]
Nu ondervindt Vroman een veel grotere waardering dan Lauwereyns, die zichzelf typeert als een wereldvreemde wetenschapper en een obscuur dichter. Dat laatste klopt. Zijn onbegrijpelijke poëzie richt zich op een klein publiek dat genoegen beleeft met de formele genoegens van zijn taalbouwsels, zoals klank en ritme. Zijn beroep mengt zich in zijn gedichten, zoals in zijn meest recente bundel Anophelia! de mug leeft, waarin muggen een wetenschappelijk experiment bespreken.
Vroman ontving maar liefst 45 jaar geleden al de P.C. Hooftprijs voor zijn poëzie, die glashelder, rijmend en vol lenig taalvernuft en ironie zit. Ook in dit boekje schrijft hij met kennelijk gemak regels die blijven haken, als: ‘Mijn hemel is het zoel gezicht/ van Tineke die naast mij ligt.’
Het is een ongelijke verhouding, die in de uitgebreide e-mailcorrespondentie een steeds grotere rol gaat spelen. Lauwereyns put zich uit in vleiende en soms nederige teksten, in vragen en wensen. Vroman beantwoordt zijn lange brieven vriendelijk, maar houdt zich stil als het eropaan komt. De eerste keer is dat als Lauwereyns een prikkelende vraagt stelt over zijn poëzie en Vroman antwoordt dat hij niet over zijn gedichten wil praten.
Veel sterker valt het op als Vroman een gedicht in het Engels schrijft, A Psalm for Our Synapses (waarbij hij voortborduurt op zijn Nederlandse psalmen waarin hij god aanspreekt als systeem). Lauweryens reageert op dit gedicht door er een variant op te maken. Hij streept de meeste woorden van Vromans gedicht door en plaatst tientallen rechte haakjes met niets ertussen in de tekst. Hij legt aan Vroman uit dat er ‘evenredig verband bestaat tussen de prachtigheid van een gedicht en de intensiteit van de wildeman die in mij ontstoken wordt. Ik heb eerst flink zitten doorstrepen en gaten forceren, en toen ben ik in die gaten gekropen om breedte op te zoeken.’ Vroman reageert er niet op.
Dat beide schrijvers niet terugkomen op deze zonderlinge toetakeling van een gedicht is merkwaardig, onbevredigend en ook wel typerend voor de oppervlakkigheid van de briefwisseling, die hierna maar doorkabbelt en zelfs op anekdotisch niveau soms flauwmakend wordt. De makers overschatten althans de brede interesse voor de verhuizing van Jan Lauwereyns naar Japan, voor hun tevredenheid over hoe het onderhavige boekje groeit en voor waar en door wie er ijsjes worden gegeten.
Voor wie graag levensberichten van Leo Vroman leest, is er in dit boekje wel iets te vinden. Maar het vruchtbare gesprek, het beloofde ‘zwelgende denken’, blijft angstvallig uit.
Vroman sluit af met een gedichtje waarin hij zich afvraagt wat ze met dit boekje hebben geschapen en hij antwoordt zelf: ‘Wat volgedrukt/ papier, papier, papier.’
| |
[Vervolg recensie Sylvie Marie]
len, als er maar geluid/ was om al ons zwijgen te verbergen’ en ‘je dag is lang, schikt zich/ steeds meer naar de programmering/ op tv’ tot aan het sluitstuk, ‘epiloog’:
er is een vrouw en sommigen noemen haar
moeder, ze eet langzaam tot het haar
te veel wordt en ze putten in de tafel kerft.
iedereen kijkt hoe de vrouw zich opwindt,
rood wordt, tot tranen opzwelt en daarna
weer afkoelt, niemand grijpt in, niemand
de vrouw die sommigen moeder noemen,
grijpt zélf in, de volgende dag
maar een onderlegger ligt
Natuurlijk kent Zonder meer sterke gedichten en ook wel een paar zwakkere plekken. Zo lijdt bijvoorbeeld, komisch genoeg, het korte gedicht ‘vader’ aan een plots wat zoetige inslag en een wat flauw woord- en enjambementspelletje: ‘soms houden we het op/ een lichte vingertop, toch/ is er meer aan de hand./ ik ontdekte nog niet wat// ons uiteen kan halen.’ Door de bundel heen imponeert Marie meer op de momenten dat het leven niet te simpel en vrolijk stemt, de taalspeelsheid wat getemperd wordt, de dichter haar personages en stemmingen scherp en verwrongen op de gevoelige plaat van de lezer krast. Op deze momenten toont Marie zich een méér dan beloftevolle debutant.
| |
| |
| |
Diana Ozon Hartspanne Passage, 2009 48 pagina's, €14,50
Gekust door Herman Brood
door Rob Schouten
Eerlijk gezegd kende ik het werk van Neerlands enige tegen de zon beschermende dichteres, Diana Ozon dus, niet goed. Wel horen voordragen natuurlijk, op podia en tijdens performances, maar nooit goed gelezen. Eigenlijk lijkt ze me een soort pre-Maximaal, met haar wortels in de punken kraakscene maar met de roemruchte bloemlezing van die club deed ze niet mee, misschien omdat ze gek genoeg toch tot de ouderen gerekend wordt en eerder geassocieerd wordt met Vinkenoog, Deelden. Enfin, hoe staat haar poëzie er op papier bij, altijd een probleem immers bij die getogen podiumdichters? Nu, wat je er ook van wilt zeggen, Ozon verloochent haar afkomst en bedoelingen niet. Rechttoe rechtaan gedichten, zonder franje of esthetische pretenties; ‘Foto’:
Ik werd gekust door Herman Brood
voor de foto moesten we vrijen
hij stak zijn kop tussen mijn dijen
en wenste ons samen bloot
Het heeft wel iets grappigs, deze onbespoten gedichten, waarvan je denk ik niet meer moet verwachten dan wat ze geven, oeremoties in de taal van iedereen.
In haar bibliografie zie ik trouwens dat er een flinke gaping bestaat tussen haar vorige bundel uit 2005 en het daarvoor vorige werk uit 1993; in de tussentijd bewoog ze zich als een van de eerste dichters uitgebreid op het internet, maar daarvan is zo te zien niet veel bewaard gebleven. Er lijkt me dus sprake van een soort schriftelijke wederopstanding, die met Hartspanne bestendigd wordt.
De bundel gaat over de liefde, de liefde en nog eens liefde, in het fietsenhok, op het strand, flirten, scheiden, oud, jong, you name it. ‘Zoenen kan ik niet alleen’, meldt de dichteres, maar opvallend bij zoveel Amor en Eros in de buurt is dat er zo weinig geneukt wordt, ‘Wel even neuzen// Heel voorzichtig/ dit is breekbaar/ je lippen raken/ nauwelijks de mijne.’ Nogal hoofs spul eigenlijk van deze voormalige punkdichteres.
| |
Jürgen Nendza Flugtöne / Vlieggeluid (vertaling Ard Posthuma) Maastricht International Poetry Series, 2008 112 pagina's, €10,-
Zwirrelvlucht
door Thomas Möhlmann
In juni halen liefhebbers van internationale poëzie in Nederland hun hart weer op in Rotterdam, tijdens het 40e Poetry International Festival. Sinds halverwege de jaren negentig kan men voor interessante buitenlandse dichters ook eens per twee jaar in Maastricht terecht, tijdens ‘The Maastricht International Poetry Nights’ (www.maastrichtpoetry.com). Toen dit festival afgelopen oktober voor de zesde keer werd georganiseerd, presenteerde men een nieuwe reeks tweetalige poëziebundels. Een van de eerste bundels in deze ‘Maastricht International Poetry Series’ geeft ons de gelegenheid kennis te maken met de boeiende Duitse dichter Jürgen Nendza. In het origineel en in het Nederlands van gerenommeerd vertaler Ard Posthuma, biedt Flugtöne / Vlieggeluid een selectie uit drie bundels die verschenen tussen 1999 en 2008.
In een erudiet nawoord kenschetst literatuurwetenschapper Alexander von Bormann Nendza's gedichten als scherpe en rijke poëzie van een nauwkeurig waarnemer. Kennis van literatuur en geschiedenis is mooi meegenomen maar zeker geen noodzaak bij dit werk, dat het inderdaad vooral moet hebben van een sterke oplettendheid van de beschouwer en een vermogen om hiermee tot niet alleen loepzuivere, maar ook verrassende beelden te komen. Opvallend is de soepelheid van taal die de meeste van Nendza's regels een vloeiend karakter geeft, dat wonderwel gehandhaafd blijft in Posthuma's vertaling. Bovendien is dankzij de tweetalige weergave (op de linkerpagina het Duits; op de rechter het Nederlands) goed te zien dat het Posthuma lukt om een woord als ‘Schwirrflug’ een even originele als passende pendant in het Nederlands te geven met ‘Zwirrelvlucht’. De regels waarin we dit neologisme vinden, drukken in hun bondigheid de leeservaring bij dit fraaie bundeltje treffend uit: ‘Zwirrelvlucht waarin je blik/ zich draait en rekt en trilt’. Het is een kijken tot de beweging komt, tot het wentelen en wieken begint, tot een zwerm spreeuwen ‘zingende kersen’ wordt en ‘wij verstuiven in de lichtwaaier van de kolibrie’.
| |
| |
| |
Chr. J. van Geel Het mooiste leeft in doodsgevaar (Keuze en inleiding Willem Jan Otten) Van Oorschot, 2009 88 pagina's, €12,50
Witte pauw
door Ron Rijghard
Chr. J. van Geel is zo'n dichter die lang geleden in het vakje ‘niets voor mij’ terecht kwam. Ik schaarde hem onder de dichters met een zelfbewuste bescheidenheid, behept met een kale, ingetogen stijl die toch wilde imponeren, in de cirkelredenering dat kaalheid en ingetogenheid zo waarlijk poëtisch zijn. Dichters en een redenering die mij onverschillig laten. Maar dichters die je ooit snel afschreef, moet je bij gelegenheid een nieuwe kans geven, juist de ‘dichters die nog maar namen lijken’, zoals letterkundige A.L. Sötemann eens schreef.
Een nieuwe reeks bloemlezingen biedt die kans. Eerder werden al dichters als Dèr Mouw en J. C van Schagen, ooit van ‘naam en faam’, van hun stof ontdaan, bondig en wervend ingeleid door collega-dichters. Willem Jan Otten spreekt zich nu uit voor de poëzie van Van Geel (1917-1974). Kenmerkend noemt Otten de ontvankelijkheid van de dichter: ‘Een gedicht vangt wat je met je vooropgezette dagbewustzijn niet kunt ondervinden.’
Die veronderstelde sensibiliteit van de dichter kon zich soms uiten in vloeiende beeldspraak. Het gedicht ‘De zee, een pauw’ bijvoorbeeld is opgebouwd uit metaforen die zich niet laten verklaren, maar die wel sprekend zijn. De zee is bij Van Geel ‘een witte pauw met ogen op de einder’, en ‘Zij geeft het strand te drinken uit haar veren’.
Bij Van Geel moet je zien hoeveel hij wil en kan vertellen in weinig woorden. Het einde van de zomer begint bij hem met bomen die zich dood vervelen in het inmiddels grijze weer, met nevel die om hen heen ‘sluipt’. Nog maar even en dan valt het eerste blad en ‘legt een/ plek geel, een rode/ plek op de plaats van/ zijn graf.’ Je voelt de lichte deining waarmee het blad naar beneden dwarrelt, net als het gedicht zijn einde tegemoet.
Ze zijn er wel, de gedichten die stilvallen van terloopsheid, maar vaak genoeg treft het raffinement en het gave beeld. Op een regenachtige dag concludeert de dichter bijvoorbeeld: ‘De hemel woont bijna bij ons.’ Van Geel is een dichter om te blijven lezen.
| |
Fred Papenhove De hemel is vol zwaluwen De Geus, 2009 42 pagina's, €14,50
Krankzinnige stemmen
door Tsead Bruinja
De autobiografische bundel Koerikoeloem van Tjitske Jansen heeft er sinds kort een broertje bij gekregen in de vorm van De hemel is vol zwaluwen, de nieuwe bundel van Fred Papenhove. De hemel is vol zwaluwen is een bundel met soortgelijke prozagedichten als in Koerikoeloem, maar Papenhove distantieert zich van de inhoud van de gedichten door ze ‘autobiografische leugens’ te noemen.
En of het nu leugens zijn of niet, bij het lezen van de gedichten in De hemel is vol zwaluwen ontstaat een coherent beeld van een getergde familie. In tegenstelling tot bij de bundel van Jansen ligt de focus hier eerder op de familie dan op de ‘ik’.
Papenhove voert allerlei types ten tonele, met hun eigen ziektes, verdriet en eigenaardigheden. Omdat er weinig ruimte voor de minder opvallende familieleden is, krijg je soms het idee dat er aan iedereen wel iets mankeert en dat de hele familie eigenlijk in een gesticht opgenomen zou moeten worden.
Die gekte wordt sterk verwoord als Papenhove een oma beschrijft: ‘Een oma begrijpt het krankzinnige succes van de stemmen niet.’ De combinatie van ‘krankzinnige’ met ‘succes’ is hier bijzonder dubbelzinnig en net niet flauw.
Soortgelijke stemmen verstommen als een oom zich ophangt: ‘Een oom is geen held, hij wil niet vechten of rennen. Hij voelt zich eenzaam en maakt er een einde aan. Door de mond van een tante klinken de woorden “Eigen schuld, dikke bult”. Door iedereen vergeten sterft een tante, de kinderstemmetjes zwijgen.’ Diezelfde tante heeft eerder vanwege de stemmen in haar hoofd zichzelf in het toilet opgesloten en ‘papier, stront en pis’ gegeten en gedronken.
In De hemel is vol zwaluwen zijn meer van dit soort ongepolijste omschrijvingen te vinden. De bundel is daardoor een schrijnend familieportret geworden en een waardevolle toevoeging aan het Nederlandse prozagedicht. Daar is geen woord aan gelogen!
|
|