| |
| |
| |
Recensies
Leonard Nolens Woestijnkunde Querido, 2008 84 pagina's, €18,95
‘Heb ik je woord voor woord gezien?’
door Edwin Fagel
Vorig jaar won Leonard Nolens met Bres de VSB Poëzieprijs. De opvolger, Woestijnkunde, is er eigenlijk al snel. En het is een dikke bundel geworden, met lange gedichten. De bundel is, zou je vol kunnen houden, als autobiografie opgezet. Het begint bij het begin van Nolens' leven, met de afdeling ‘Nestgeur’. In het openingsgedicht ‘De regisseur’ lijkt de dichter de wens uit te spreken de regie over zijn eigen leven te kunnen voeren. Het eindigt bij een stille wereld waar men een hemel in zou kunnen zien (in ‘De zwaluwen’), en het profetisch aandoende slotgedicht ‘Aanvang’:
Je ziet het hier, je ziet het jaren aan
En haalt als ik weg ben je hoogstaande beeld
Van zijn voetstuk van mij.
Daar tussenin speelt zich nogal wat af. De gedichten van Nolens kenmerken zich door een particuliere zangerigheid, waardoor ze snel gekunsteld aandoen. Hij is een dichter die wel eens uit de bocht wil vliegen met een al te sterke pathetiek of met weinig heldere formuleringen. Maar hij komt er mee weg doordat zijn gedichten gaan zingen, juist door die merkwaardige scheve schaats die hij rijdt. Op het oog loze woordcombinaties krijgen door klank en context alsnog een, vaak moeilijk grijpbare, lading. Anderzijds lijken zijn regels vaak juist bedrieglijk helder. Het gedicht ‘Huurprijs’ illustreert deze dualiteit treffend:
Als de pezige, professionele kinderhanden
Van zus het donker en de slaap niet konden vatten,
Dan vloog zij de wenteltrap af en bestookte vleugel
En speelde ons allemaal wakker en zong ons uit bed.
Haar vingers bedachten groot licht.
Jaren kon ik haar zon door de nacht horen gaan
Van gevleugelde kamers en gangen nu langzaam verpulverd.
Ik ben in de straten beland van de slaapverwekkende
Beat bij de buren, ik schrik niet meer prinselijk wakker.
Ik huur dit. Ik woon niet meer graag.
| |
Judith Herzberg Het vrolijkt De Harmonie, 2008 56 pagina's, €14,50
Vrolijkheid in een verpatst paradijs
door Rob Schouten
De meeste dichters verzinken op latere leeftijd in diepe melancholie of grijs gepeins over al het verloren gegane. Zo niet Judith Herzberg (1934), wier bundel Het vrolijkt op het omslag een levendige jacht aan bolletjes en sliertjes suggereert.
In het titelgedicht schrijft ze: Mij vrolijkt het/ als bij de boerderij/ waar deze trein voorbij rijdt, vijf/ blauwe overalls/ te drogen hangen/ aan een lijn.// Mij vrolijkt ook/ de gans die in een wei/ lijkt te staan peinzen.’ Geen uitbundig gelach dus, en ook geen per se vrolijkmakende taferelen. Integendeel, vergankelijkheid en dood staan wel degelijk prominent op het programma, met een gedicht over het verhuizen, veel gedichten over alles wat voorbijgaat, en ook veel gedichten over de dood, zelfs in de vorm van een onthoofding en anders wel over de Israëlieten die onder Mozes in de woestijn stierven. Niks leuke onderwerpen dus, maar Herzberg kijkt er tegelijk betrokken en onthecht, ja veelal zelfs opgewekt, tegenaan: ‘Als ik, nadat ik dood ben, nog/ ergens rond mag dolen, laat het dan/ op de markt zijn, in geur en kleur’ wenst ze in ‘Hiernamaals’. Het lijkt ook een poëticale wens: bespaar me de al te drukkende zwaarte van de wereld.
Zoals altijd raken haar gedichten aan de ingewikkelde dingen des levens, maar teruggebracht tot hun essentie. In ‘Alles wat denkbaar is’ beschrijft ze wat kunst doet:
Alles wat denkbaar is fladdert en flitst.
Geen la om het in op te slaan
laat staan sorteren. Wij zoeken
toevlucht in wat al is gevangen,
gedresseerd: boek, film, toneel,
elk getemd deel van fladderend
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Leonard Nolens]
Veel gedichten uit de afdeling ‘Nestgeur’ vertrekken vanuit een jeugdherinnering. Verderop in de chronologie is het eerder een scène uit het huidige dagelijkse leven die de aanleiding voor het gedicht vormt. Een recente openhartoperatie, bijvoorbeeld, resulteerde in drie mooie gedichten. Als de dichter wordt geïnterviewd over zijn visie na veertig jaar schrijven, fulmineert hij: ‘Mijn inzicht is blindenwerk van een oudere man zonder uitzicht.’
Op de achterflap heet het: ‘[Nolens] onderzoekt hoeveel autobiografische loslippigheid zijn poëzie verdraagt.’ Dit is de ‘woestijnkunde’ waar de titel over rept. Aan het begin van de afdeling met dezelfde titel wordt nog eens met de nodige zelfironie de definitie van dat woord in de Dikke Van Dale aangehaald: ‘bestudering van verschijnselen die met woestijnen samenhangen (...)’.
Hoewel - ik zeg nu wel dat Nolens ironisch naar zijn eigen leven verwijst als naar een woestijn, maar hij kan het natuurlijk net zo goed bloedserieus bedoelen. Het is een mythe dat een woestijn een troosteloze, lege plek is, waar niets gebeurt. Er gebeurt van alles, alleen is er niemand die het opmerkt. Er moet speciaal iemand naartoe om de verschijnselen en gebeurtenissen te observeren en aan anderen mee te delen. Precies dat is wat Nolens in Woestijnkunde doet, wanneer hij het heeft over zijn ‘kluizenaarsbestaan’. Dat is wat hij bedoelt wanneer hij noteert: ‘Ik moet gezegd.’ Hij deelt zijn leven mee, omdat het anders niet bestaat.
En hij doet het in de breedst mogelijke zin van het woord. Zo vinden we naast indrukwekkende gedichten voor overleden vrienden ook een drieluik ‘Impasse’, met duidelijke knipogen naar het gelijknamige gedicht van Nijhoff. Hier wordt de situatie van een echtelijke ruzie nogal dik aangezet. Want zoals we van hem gewend zijn, deinst Nolens niet terug voor de grote gevoelens, integendeel: hij schreeuwt, jankt, zeurt, smeekt en huilt. Veel gedichten zijn ook bespiegelend, maar de hartstocht ligt daar voortdurend vlak onder. Neem bijvoorbeeld het prachtige ‘Kleine theologie’, waar na een inderdaad beknopte theologische uiteenzetting een ‘jij’ ten tonele wordt gevoerd:
Wij hadden daar samengespeeld
Als broer en zus, o zo kuis.
En nu ik je kus, nu proef ik
Je grote mond, en je smaakt
Naar toen, naar het eindelijk ja
Van een bloedschande, Soror, die duurt.
Nolens bedrijft de ‘woestijnkunde’ zo breed, dat men de gedichten niet zomaar ‘autobiografisch’ kan noemen. Hoe hij het doet weet ik niet, maar alle gedichten hebben een zangerige, duistere sfeer, iets onwerelds. Hierdoor zingen de gedichten zich los van hun aanleiding. Nolens laat zijn leven, de woestijn, woord voor woord zien, maar eigenlijk ook weer niet. Hij stijgt er bovenuit.
Tot voor kort was ik geen liefhebber van het werk van Nolens. Maar met Woestijnkunde heeft hij zelfs deze zeer sceptische lezer voor zich gewonnen. Dit moet dus wel een heel erg goede bundel zijn. Dat kan bijna niet anders.
| |
[Vervolg recensie Judith Herzberg]
Herzberg wil zo'n dresseur best zijn, maar liever van kleine tastbare dingen dan van kolossale grootheden. In ‘Current Biology’ verdedigt ze dan ook de man die het geluid van mezen meet tegen de tegenwoordig veel populairdere researchers van leeuwen en gorilla's. Het lijkt wel een programmatisch standpunt van haar: alleen het onaanzienlijke is de moeite waard. Als je dan toch iets op haar gedachtegang wilt aanmerken, dan is het wel die allergie voor grootse, overweldigende zaken. Ik zou van haar best eens een gedicht willen lezen over iets vreselijks of ontwortelends waar je verstand bij stilstaat en dat ook de dichter niet weet te temmen; maar nee, het zit er niet in.
Weemoed is er trouwens best, zij het indirect. Bijvoorbeeld in het gedicht over de koeien op de schilderijen van Mauve en Weissenbruch, nog zonder oormerken, in hun ongerepte wereld:
wat zou ik ontroerd zijn.
Maar Herzbergs verdriet om wat voorbij is, krijgt nooit de overhand. Wat dat betreft is en blijft ze een beheerste dichteres die haar emoties weet te beteugelen. Misschien wordt die zelfbeheersing wel gevoed door de gedachte dat wij allen geschiedenis worden en toch niet aan ons lot ontkomen. Zowel uit het gedicht over Rembrandts model Haesje, sereen poserend ondanks drie vlooien onder haar kleren, als dat over de opgegraven soldatenlaarzen in de dodenakkers van Vlaanderen, spreekt sublieme levens- en doods-aanvaarding.
Kortom, aan ouwelijke gedachten geeft deze dichteres, die een jaar of twintig geleden nog een gedicht ‘Grijstrap’ schreef waarin ze haar eerste grijze haren verwonderd bekeek, liever niet toe. Vandaar ook de bijna-raad die ze aan de weemoedige terugblikker geeft in het gedicht ‘Hoe’:
Het vrolijkt is een bundel zoals je 'm van Herzberg ongeveer kon verwachten: menselijk, relativerend en vol psychologische diepgang. Niks nieuws dus eigenlijk, maar zo is het goed.
| |
| |
| |
Nachoem M. Wijnberg Het leven van Contact, 2008 76 pagina's, €19,95
Taalmetafysica
door Rutger H. Cornets de Groot
De problemen beginnen bij deze bundel al op het omslag. In een hagelwit veld staat in zwarte letters de naam Nachoem M. Wijnberg, en daaronder, in een groter korps: ‘Het leven van’. Hoe moet je dit nu lezen: als ‘Het leven van Nachoem M. Wijnberg’? Of ontbreekt er een derde term: de uitkomst van de woordenreeks? Een laatste mogelijkheid is de titel te lezen als ‘Van het leven’. Dat staat er niet, maar Wijnberg levert wel het materiaal om de titel zo te lezen. En wie dat doet, gaat allicht niet anders te werk dan Wijnberg zelf, die, zoals uit de bundel blijkt, het beschikbare taalmateriaal telkens zo schikt dat er een ordelijk geheel ontstaat.
Het is niet voor het eerst dat Wijnberg taal gebruikt om inzicht in de werkelijkheid te krijgen. Met deze bundel vervangt hij de herhaalbaarheid van de liedjes uit zijn vorige bundel door de eenmaligheid en lineariteit van het proza: in deze gedichten vallen de regels telkens samen met volledige zinnen. Maar de inzet en het procédé zijn hetzelfde gebleven. Het is, kort en goed, een exploratie van de werkelijkheid die een retorische vorm oplevert waaraan een natuurlijke orde kan worden afgelezen.
Met dat laatste, de analogie tussen een grammaticale en een natuurlijke orde, geeft Wijnberg blijk van veel vertrouwen in de band tussen taal en werkelijkheid. Zijn gedichten doen geen verslag van gebeurtenissen uit het verleden, maar bedrijven een soort historische contingentie: wat gebeurt er als...? Om die vraag te beantwoorden bedient hij zich van een logische redeneertrant, en van in programmeertalen gehanteerde constructies als als - dan; anders zus, of zo. Daarmee onttrekt hij zich aan de huidige flarfpraktijk: hij monteert geen willekeurige stukjes taal op elkaar, maar maakt zich meester van de taal en onderwerpt die vervolgens aan een hoogstpersoonlijke ars combinatoria. Het resultaat is een soort taalmetafysica die verondersteld wordt aan dezelfde wetten te beantwoorden als die op de werkelijkheid van toepassing worden geacht.
| |
Victor Vroomkoning Ommezien. Gedichten 2008-1983 De Arbeiderspers, 2008 516 pagina's, €49,90
Schoonheid en goede manieren
door Jannah Loontjens
Ommezien is een dik boek geworden. Er staan meer dan vierhonderd gedichten in, een keuze uit twaalf bundels, plus nieuw werk waarmee het boek opent onder de titel ‘Reislust’. Het is indrukwekkend, zo'n overzichtswerk, maar echt verleidelijk vind ik het niet. Óf je moet een hartstochtelijke fan zijn, óf zo'n boek geeft je het gevoel van een enorm pak huiswerk: Zo, verdiep jij je maar eens in dit oeuvre! Toch is dit bij Vroomkoning geen zware opdracht, zijn gedichten lees je zonder veel moeite, ze zijn over het algemeen licht van toon en gemakkelijk te begrijpen. Neem een gedicht als ‘Naakt’: ‘Hoe krijg ik haar/ zover?// Ben geen schilder,/ heb geen ezel.// Welke smoes/ zal het doen?// Welke kunst/ om haar/ op mijn linnen/ te krijgen?’
In eufemistische termen overdenkt de dichter de beste strategie om een vrouw tussen de lakens te krijgen. Daar hoef je niet lang bij stil te staan. Het verlangen naar liefde, of vooral naar de daad, is een terugkerend onderwerp in Vroomkonings oeuvre. In de bundel Lippendienst, die hij onder zijn vrouwelijke pseudoniem Stella Napels uitbracht, is dit verlangen vanuit een vrouwelijk perspectief verwoord. Die Stella Napels is een behoorlijke hitsige tante, die vrijwel uitsluitend naar zichzelf verwijst als naar een lichaam, overgeleverd aan mannelijke lusten. Naar mijn idee verraadt deze bundel echter vooral Vroomkonings fantasie van een geile vrouw die zegt zich te verzetten, maar zich uiteindelijk aan de wil van de man overgeeft: ‘Ik ben die teef, geschoren, afgericht, moet/ braaf zijn, pootjes geven, kloten likken.’
Als je het boek van achteren naar voren leest, valt op hoe trouw Vroomkoning aan zijn stijl is gebleven. De gedichten zouden gemakkelijk onderling van bundel kunnen ruilen. Toch zit er wel een ontwikkeling in de onderwerpkeuze; in de recentere gedichten reflecteert de dichter toenemend op ouderdom en de dood. Dit levert enkele mooie gedichten
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Nachoem M. Wijnberg]
Dat levert mooie, doordachte, briljante gedichten op, die hun glans niet in de laatste plaats ontlenen aan het eerbetoon dat zij door dit puzzelen en rangschikken aan de poëzie zelf brengen. Maar tegelijk ontbreekt het aan vluchtlijnen en ontsnappingsmogelijkheden. Zijn gedichten zijn aan instructies, wetten en definities onderworpen, en zijn termen lopen binnen de kortste keren vast in een welbepaalde identiteit, die binnen zijn gedicht geldig is, maar daarbuiten onvermijdelijk uit elkaar valt. Het lezen van de poëzie van Wijnberg is dan ook als het leren van een nieuwe taal:
Mij aan de regels te houden zonder mij aan de regels te
houden door daarheen te gaan waar de regels niet meer
Ik zou mij ook daar aan de regels kunnen houden door ze
toe te passen op wat van grote afstand kan lijken op waar
Maar waarom zou ik dat doen, om iemand die mij van
grote afstand ziet niet in de war te brengen?
Achter vanochtend maakt de ochtend zich klaar wanneer
de regels alles zijn wat ik heb.
zo zegt hij in een gedicht met als titel ‘Mijn hart volgen zonder de regels te overtreden’.
Tussen deze beide polen - het hart en de regels - beweegt zich Wijnbergs poëzie.
‘Ik vrees dat wij God niet kwijtraken, omdat wij nog geloven in de grammatica’, zei Nietzsche. Daarmee bedoelde hij dat onze dwalingen pas met de taal zijn ontstaan: dankzij het sprekend subject lag het voor de hand een substantie, een ‘ik’ als oorzaak aan te nemen: als ik dit doe gebeurt er dat. Maar de empirie laat zien dat de wereld niet uit substanties bestaat: ze wisselt per moment. Alleen omdat zoiets zich aan ons bevattingsvermogen onttrekt, voeren we de zaken terug op een oorzaak, op daders en daden. Het een leidt dan weliswaar tot het ander - maar niet tot begrip, want er is niets verklaard; er is alleen maar een stukje werkelijkheid geïsoleerd van de gigantische maalstroom die de wereld is.
Nu is Wijnberg verstandig genoeg om dat onder ogen te zien, en daarom komen zijn voorspellingen ook vaak niet uit - of de uitkomst wordt eenvoudig aan het verhaal onthouden, zoals de persoonsnaam aan de titel van deze bundel. Hij is nu eenmaal geen empiricus, maar een logicus: iemand die zo goed kan denken dat hij de ontoereikendheid van dat denken inziet. Zijn methode loopt stuk op de veronderstellingen die eraan ten grondslag liggen: taal en werkelijkheid vormen geen afspiegeling van elkaar. Natuurlijk is dat op zichzelf al een inzicht. Wat overblijft is een taal die doet wat het kan: klinken, bezielen, spreken tot het hart door de regels tot het uiterste toe te passen.
| |
[Vervolg recensie Victor Vroomkoning]
op. Het gedicht ‘Baar’ is hiervan misschien wel de beste:
De kist die ik had meegebracht, waarin
ze paste, had ik op goed geluk gemaakt.
Haar ogen waren heen, haar vingers in
elkaar gedaan, haar borsten afgevlakt,
haar adem stil leek het maar even later
rees ze uit de laatste houding op, bleek
ze vol leven. Zonder sporen van een bijna-
doodervaring kwam ze op de been. Ik zei
haar goedendag en nam de kist weer mee.
De droomachtige vervreemding die de dood met zich meebrengt, doet de gedichten goed. Het doet Vroomkoning ook terugblikken, niet zozeer op het dichterschap, als wel op het leven, kindertijd, familie en ouders. Treffend vond ik ‘Achting’:
Je moet niet zo ouwehoeren,
Ik geloof haar mond niet.
Ze heeft het van de radio,
ze dacht dat het wel kon.
dat sommige uitingen niet
bij haar leeftijd passen,
niet stroken met het beeld
dat ik van haar heb, afbreuk
doen aan mijn respect voor
Als dat geen ouwehoeren is,
besluit mijn vader van 80.
Nou, inderdaad, dacht ik en voelde meteen grote sympathie voor de vader van Vroomkoning, die dat kernachtig had samengevat. Nu heeft Vroomkoning het zelf opgeschreven en kan het ook als zelfspot gelezen worden. Tegelijkertijd dacht ik: hoeveel achting heb je eigenlijk voor je moeder als je haar zo betuttelend toespreekt? Vroomkonings achting lijkt voort te komen uit een burgerlijk gevoel voor esthetiek, die zich uit in goede manieren, en misschien ook in een idee van schoonheid die hij graag in het leven terugvindt. Had Vroomkoning maar iets minder achting voor de dingen, dan zouden zijn gedichten ook wat spannender zijn. Desondanks dwingt zo'n hoeveelheid gedichten op zich ook achting af, al had ik wellicht meer lovende woorden over gehad als ik me in een iets kleinere hoeveelheid Vroomkoning had kunnen verdiepen.
| |
| |
| |
Paul Claes Lyriek van de Lage Landen. De canon in tachtig gedichten De Bezige Bij, 2008 370 pagina's, €27,90
Nieuwe culturele evolutieleer
door Ron Rijghard
Lyriek van de Lage Landen onderscheidt zich op twee manieren van andere bloemlezingen: het bevat behalve gedichten ook een systematisch, informatief commentaar bij elk gedicht en het heeft de uitgesproken pretentie te fungeren als een canon, en dus een definitief oordeel te vellen. Bovendien is de vormgeving luxe, met prachtig gedrukte platen en foto's. Het kloeke formaat gaat prettig in tegen de trend van flodderige pockets.
Gedichten becommentariëren deed Gerrit Komrij jaren lang op zijn onnavolgbaar knappe wijze in NRC Handelsblad. De eerste bundeling van deze stukken, In Liefde bloeyende, leverde hem de Gouden Uil op (in 1999). Wat Paul Claes doet is hetzelfde, maar de uitwerking is onvergelijkbaar. Komrij schuift volop zijn eigen persoon en smaak tussen de lezer en het gedicht, Claes streeft naar objectiviteit.
Daar begint de ellende. Nergens doet Claes moeite zijn keuzes te beargumenteren: niet in zijn inleiding en niet bij het commentaar bij de gedichten. In zijn inleiding schrijft Claes wel dat het samenstellen van een canon discussie kan opleveren, maar wat hij daarop laat volgen, heeft een gietijzeren galm en is allesbehalve een positiebepaling van zijn canon: ‘Een literatuur zonder traditie is overgeleverd aan de willekeur van modes en de waan van de week. Door onze positie in de tijd te bepalen blijft de canon in de eenentwintigste eeuw een onmisbaar kompas.’ In die woorden klinkt door dat zijn canon gevrijwaard zou zijn van die waan van de dag.
Claes stelt: ‘Uit wat de traditie al had geschift moest ik het meest representatieve kiezen.’ Informatiever is de mededeling dat hij alleen dode of voor 1930 geboren dichters opnam. ‘Uiteindelijk hield ik een tachtigtal gedichten over die de culturele evolutie hebben doorstaan. Die kunnen hopelijk tot ijkpunt dienen voor onderwijs, kritiek en cultuur.’
Zijn commentaar deelt Claes op in korte paragraafjes: leven, werk, situering, techniek, thematiek en nawerking. De uitwerking is encyclopedisch: veel informatie, veel algemene begrippen, alle lucht uit de zinnen geknepen. Dat is ook het grote pluspunt voor wie snel en bondig feiten wil verzamelen. Standaard is zelfs de opbouw binnen de para-
| |
Rozalie Hirs Geluksbrenger Querido, 2008 76 pagina's. €18,95
Het vlindert op en neer
door Laurens Ham
Soms geeft poëzie zich niet zomaar prijs. Geluksbrenger, de vierde bundel van componist en dichter Rozalie Hirs, is een bundel die zo uitdagend is dat hij een positieve vorm van razernij bij me teweegbrengt. Steeds vlindert de betekenis van me weg. De betekenissen en relaties die ik in de tekst aanbreng, moeten telkens worden bijgesteld.
Het mooie is dat ik er zo toe wordt aangezet hetzelfde proces door te maken als Hirs bij het schrijven van Geluksbrenger. Zij moet de complexe werkelijkheid in woorden en vormen zien te vangen, maar merkt dat de woorden telkens tekortschieten. Neem ‘Winterkoninkje’, waarin ze de taal van een winterkoninkje probeert weer te geven. Als het vogeltje begint te zingen staat er dit:
(...) één (geen) geen één (één) alles in alles en (alles)
of alles in één uitwisselen eindigheid nastreven
(falen) in tenietdoen door verandering tenietdoen
het opnieuw proberen (veranderen) iets doorhalen
overnieuw proberen één (geen) geen één (één) alles
Dit is tegelijk een portrettering van de dichter die tevergeefs een gedicht probeert te schrijven en een adequate weergave van de gefragmenteerde zang van het vogeltje.
In de bundel wordt voortdurend gezocht naar een passende poëtische vorm om de beschreven werkelijkheid weer te geven. Die zoektocht is ook terug te zien in de ontwikkeling die zich tussen de vier afdelingen afspeelt. De compacte prozaïsche vorm in ‘Geluksbrenger sporen’ valt langzaam uit elkaar, totdat de woorden in ‘Gekromde ruimte’ zo los over de pagina zijn verspreid, dat de gedichten op talloze manieren te lezen en te begrijpen zijn.
In verschillende gedichten uit de afdeling ‘Nu is een
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Paul Claes]
graafjes. De eerste zin van ‘Leven’ geeft steeds het beroep van de dichter en dat van zijn vader aan: ‘De dichter-predikant was de zoon van een apotheker.’ (Piet Paaltjens)
Een enkele keer poneert Claes een nieuwe lezing van een gedicht. Bijvoorbeeld dat ‘hebban olla vogala’ geen primitief minnelied hoeft te zijn, maar ook kan worden opgevat als een vrome verzuchting van een monnik die zich met medebroeders in een gemeenschap wil vestigen. Het puntje ‘Nawerking’ oogt soms wat gratuit. Of ijdel: de nawerking van Luceberts ‘ik tracht op poëtische wijze’ is natuurlijk niet dat Claes dat gedicht in het Latijn heeft vertaald.
Claes' canon bevat 69 dichters, waarvan tien anoniem of onbekend. Hooft, Vondel en Gezelle leveren drie gedichten. Hadewijch, Bredero, Gorter, Van de Woestijne, Israël de Haan en Nijhoff staan er met twee in. Wie meetelt, komt niet op tachtig, maar op 81 gedichten. Waarschijnlijk zijn de kwatrijnen van Israël de Haan als één gedicht geteld, hoewel ze niet bij elkaar horen.
Ondanks de nadruk die Claes legt op evolutie en traditie zijn de keuzes die hij maakt meer dan eens particuliere voorkeuren. Wel Harmsen van Beek en D'Haen, geen Vroman, Kouwenaar of Campert. Wel Gijsen en Gilliams, geen Lodeizen of Andreus, van Achterberg ‘Eben Haëzer’, niet ‘Thebe’. Van Bloem ‘De Dapperstraat’, niet ‘November’ of ‘Insomnia’. Met het rijke oeuvre van Claus weet geen bloemlezer raad. Claus-kenner Claes kiest ook maar wat.
Dat gevoel van willekeur is des te sterker bij eigenzinnige vernieuwingen van de canon. Of is de verheffing van Omer Karel de Laey tot het pantheon van dichters het gevolg van ‘culturele evolutie’? De Laeys in het West-Vlaamse dialect geschreven gedicht ‘Ne roibaard ip 'n wisse’ (vertaald als: Een roodborstje op een twijg, gepubliceerd in 1902) is zo verstild dat het wel wat enthousiasmerende aanmoediging had kunnen gebruiken. Ter compensatie veroorlooft Claes zich niet meer dan een vergelijking met een haiku van Basho. Claes: ‘De anekdote van deze dierenfabel is gering. (...) Een vogel pikt naar een in het slijk wriemelende worm. De enige reactie op die gewelddaad is het nawiegelen van de tak waarop de vogel zat.’
De Laey is wel eerder gebloemleesd, maar bloemlezers Komrij, Warren/Molegraaf en Karel Jonckheere e.a. kiezen ieder andere gedichten. Brems/De Coninck kiezen geen werk van hem bij de 100 beste Vlaamse gedichten van de twintigste eeuw.
Op zoek naar bevestiging van Claes' oordeel over De Laey bleek dat Claes in andere zin wel royaal voortbouwt op de traditie. Uit de kast trok ik de literatuurgeschiedenis De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden, uit 1967, van R.F. Lissens, die het werk van De Laey typeert als ‘pittige, plastische versjes’. En, stelt Lissens: ‘Hun humor en ironie verraden een grote gevoeligheid.’ Claes kan dat alleen maar beamen en rept van ‘verzen vol nuchtere maar gevoelige ironie in een pittige en plastische formulering’.
Het zijn sporen van haast. Claes is een onstuimige veelweter met een hoge productie. Dit boek had eenvoudig aan belang kunnen winnen als het kritischer en zorgvuldiger was samengesteld.
| |
[Vervolg recensie Rozalie Hirs]
roos’, vooral in het programmatische ‘Tekstverschijning’, wordt geprobeerd onder woorden te brengen hoe het schrijfproces verloopt. Hirs schrijft: ‘het om me heen ontsluitend waar het kijken ingekeerd uitschrijft een weg vindt’. Deze regels laten in gecomprimeerde taal de verschillende stappen van het schrijfproces zien. De dichter probeert haar omgeving (‘het om me heen’) te ontsluiten door om zich heen te kijken, de beelden in de eigen geest te transformeren naar taal en die taal op te schrijven. Bij dat transformatieproces spelen twee instanties een rol: het gevoel en de ratio, of ‘voelen denken’ zoals Hirs het zelf noemt.
Regelmatig keert het motief van de droom in de bundel terug, een motief dat met het voelen en met de verbeelding in verband kan worden gebracht. Het droomachtige idioom van de onbegrensde verbeelding, van een wereld waarin bomen spreken, vogels denken en sterren luisteren, wordt echter ook met natuurwetenschappelijke taal opgeladen:
(...) bomen vertellen hoe een berg namen ontstaat uit
de momentane botsing tussen plaatstijddeeltjes sterren
hoe het gebeuren volgens banen zichtbaar gemaakt in
voltrekt en tijd breekt als een nachtegaal denkt dat hij slaapt
‘Plaatstijddeeltjes’ herinnert aan Einsteins algemene relativiteitstheorie, net als de afdelingstitels ‘Gekromde tijd’ en ‘Gekromde ruimte’. Einsteins idee dat ruimte en tijd allemaal dimensies van één onscheidbare ruimtetijd zijn, wordt poëtisch uitgedrukt in Hirs' gedichten. Zo wijst ze erop dat je de ‘tijd van een boom’ afleest aan de ruimte die hij inneemt: ‘jaarring jaarring jaarring’. Ook in de term lichtjaren worden ruimte en tijd versmolten. Hirs laat zich in haar pogingen om de wereld te interpreteren dus telkens door de bètawetenschap inspireren. Tegelijk maakt ze van veel minder technische bronnen gebruik: ‘Van het wonder is woord’ is een collage van fragmenten uit Paul van Ostaijens Feesten van Angst en Pijn.
Met verbazing ontrafel ik dit web van citaten, verwijzingen en feiten. Ik zou bijna vergeten wat deze tekst dankzij, of misschien wel ondanks, deze citaten óók is: een schitterende bundel, rijk van taal en met zichtbaar plezier geschreven. Ontrafel dus niet alleen, lees ook vooral. En dan nog eens en nog eens. Geluksbrenger is het waard.
| |
| |
| |
B. Zwaal Zouttong Querido, 2008 46 pagina's, €17,95
Sneeuwvlok dempt het klokje
door Tsead Bruinja
U denkt misschien dat dit een korte quote is uit de nieuwe bundel Zouttong van B. Zwaal en dat is waar, maar het is zelfs het hele gedicht! Het uitroepteken drukt hier overigens geen verontwaardiging, maar juist bewondering uit. Zwaal is een dichter die in twee regels, korter dus nog dan een haiku, een hele wereld op kan roepen. Je ziet met gemak de zee als een kerk, in mijn verbeelding van Gaudiaanse proporties, tegen de rotsen opbotsen. Daarbij maakt de dichter hier prachtig gebruik van het verwisselen van de eigenschappen van het water van de zee en het steen van de rotsen, iets wat hij vaker doet in Zouttong. Door gebruikmaking van de eigenschappen die al in voorwerpen van het gedicht zitten, blijft het gedicht bovendien ontzettend compact.
Water speelt een grote rol in deze bundel en bij dat vloeibare karakter past het gebrek aan titels, leestekens en hoofdletters. Het is alsof niets dan de beelden en de muziek van de taal de lezer in de weg mogen staan. Wat niet wil zeggen dat er in de gedichten geen interessante gedachten te vinden zijn, maar bij Zwaal gaat het toch vooral om het tonen.
Een gedicht waar ik steeds bij terugkeer gaat als volgt:
slokjes tintelen de lippen
| |
Piet Gerbrandy Vriendinnen Contact, 2008 76 pagina's, €19,95
Langzaam kauwen op hoorn van honing
door Marja Pruis
Grapjanus, Piet Gerbrandy. Wie een van mijn vriendinnen meent te herkennen beschikt over een rijke verbeelding, schrijft hij achterin zijn nieuwe bundel Vriendinnen. Voor wie überhaupt een menselijk wezen met duidelijke contouren in een van deze gedichten kan onderscheiden, maak ik een diepe buiging. Maar zo'n verantwoording geeft deze bundel met zijn sexy, intieme titel natuurlijk wel net een lekkere bijklank. Want als je deze odes aan vrouwen getooid met namen als Chloris, Gyrinno en Dindymene achter de kiezen hebt, zijn concrete vriendinnen wel ongeveer het laatste waaraan je denkt. Met één zo'n zinnetje weet de dichter je dan toch weer even met de neus op zijn werkelijkheid te drukken.
Zo huiselijk als deze bundel zich aandient, zo hoog opgetild word je vanaf de eerste regels. Het gedicht Kynthia heeft de volgende openingsstrofe: ‘Kynthia boort mij een blik die mijn woorden wormstekig/ mijn adem doet horten mijn gehemelte droog legt/ en waar zijn de zwavelse wijnen? Het water uit lava?’
Op die hoogte blijven we zweven. Of zweven... Eerder blijven we heen en weer geslingerd worden tussen ijle regionen en diep uitgegraven spondes. Rationele ballast als woordherkenning en syntaxis moeten we als de sodemieter overboord gooien om de dichter bij te houden in zijn amechtige en overvloedige bronst. In feite daagt Gerbrandy
| |
| |
| |
[Vervolg recensie B. Zwaal]
Het is met name de laatste regel die me bezighoudt. Is het een beeld dat aan moet sluiten bij de bes en het klokje dat gedempt wordt? Het zou kunnen. In ieder geval is het Zwaal gelukt om van een winters natuurbeeld voor mij een uiterst erotisch gedicht te maken, dat aan de ene kant lief oogt, door de sneeuwvlok die het klokje afdekt, en waarin aan de andere kan iets duisters plaatsvindt: De ‘bes vat kou’ en vrouw lijkt bijna uiteen te spatten. ‘Spat vrouw’ sluit bij eerste lezing goed aan bij het idee dat je naar een oosters schilderij zit te kijken. Het is, kortom, een gedicht waar je niet snel op uitgekeken raakt.
Aan het einde van de bundel worden de regels langer en begint Zwaal leestekens in te zetten, bij gedichten die ook meteen prozaïscher aandoen. De sfeer verandert mee, want in het voorafgaande gedicht wordt tussen alle natuurbeelden in een torpedo afgeschoten en bevinden we ons in een tot gort geschoten baai. Hoewel dat beeld net zo goed alleen een erotische betekenis zou kunnen hebben, is het een keuze voor een bepaalde beeldtaal en toon die hier goed doordacht lijkt. De dichter werkt naar een climax toe.
Zwaal schrijft in die laatste gedichten onder andere over de ouderdom en reuma: ‘het bewegingsapparaat is sloerie en van slag,/ daar komt een hozig weer de aritraten en reumaten topsnel verfijnen/ zodat zij onbezorgd vocht van de citroenen geniet.’ Je hebt bij die eerste regel bijna het idee dat iemand met een hersenbeschadiging probeert uit te leggen wat er mis is met de coördinatie van zijn ledematen, maar het is zo bedoeld en het is uniek en liefdevol, net als de schitterende speelse opening van het gedicht ervoor: ‘ik wende aan haar borsten, ik bevond ze/ spectaculair druk en zeer innig beknopt’.
Of me nog iets tegenviel aan Zouttong? Ik kan bijna niets bedenken, behalve dan dat ik de bundel het liefst had afgesloten met het gedicht op pagina 43 dat eindigt met ‘zij moet nog door, die allene’. Daarna komen een aantal gedichten die ik vooral graag zou horen, maar die minder krachtig zijn dan wat daaraan voorafgaat. Zo is het gedicht dat begint met ‘ode/ de polder/ de overlopen/ de verdwenen’ erg opsommerig en onnodig uitgerekt tot een smalle verticale streep op de pagina. Het beeld van de polder die ‘bebouwd’ en ‘beladen’ is, waaraan talloze eigenschappen worden toegekend, is veel minder compact dan de andere gedichten in deze bundel, waardoor ik de dramatische slotregel ‘ode/ de gestorven/ oneindige blik’ wel begrijp als een klacht over het vernietigde kale landschap, maar door die klacht niet word geraakt.
Los van de laatste, wat zwakkere gedichten, stuur ik u niettemin naar de boekhandel om Zouttong te gaan kopen en raad ik de jury's van de literaire prijzen, waar deze bundel zeker voor in aanmerking zou moeten komen, aan om zich eens goed in het werk van deze dichter te verdiepen. Er wacht u in zijn bundels ‘verkoeling in haar armen’, een hart in de ‘mijmermemorie’ en een lichaam als een ‘weiland’. Ik duik er nog even in onder!
| |
[Vervolg recensie Piet Gerbrandy]
je uit om omgekeerd te werk te gaan: in plaats van je aan de hand van bekende woorden en zinsstructuren door een onvermoede emotie of schoonheid te laten verrassen, dompelt hij je onder in een woordenovervloed die zich op het eerste oog aandient als brij of abacadabra, maar die bij rustiger kauwen langzaam ongekende maar bij nader inzien toch wel héél bekende sensaties oproept. En ja, dan bedoel ik ook héél bekende sensaties...
Lesbia neem toch die hoorn op van honing
druipt voor de kleeft voor de toon je stempost
je zoemstem en lenig mijn spleen met je kelpen volte.
Je holten moeten opgevuld met zand.
In dit gedicht, ‘Lesbia’ getiteld, zou je kunnen zeggen, klopt een man vergeefs aan de hemelpoort. Zoals in ‘Lykoris’ de postbode zijn pakket maar niet door de gleuf gewurmd krijgt: ‘Geen toegang voor bevoegden. Verboden voor de wet./ Bij geen gehoor uw loper in de schede./ Mijn klepgleuf weigert brieven pakketten en kranten.’
Inderdaad, eenmaal oog gekregen voor de vrolijk, geile onderstroom in deze poëzie, is het hek van de dam. ‘Ver van hoofs mijn hebzucht naar jouw/ vingervingers ik vroeg als ik dorst je ten dans o/ ik droeg je op handzaam gerei naar de zee’.
Heerlijk, heerlijk allemaal. De combinatie van de klassieke namen, de geestige retoriek en de schuine suggestie heeft uiteindelijk tot gevolg dat het is alsof je pure porno leest. Maar dan zwieriger, grappiger en vooral: origineler.
Een weemoedig tegenwicht bieden de drie langere prozagedichten; deze zetten de vrolijke lijvigheid van Gerbrandy's poëzie in een zacht melancholiek licht. Vooral de eerste, ‘Zeewind in een pijnboom’, is een liefdesbrief en afscheidslied ineen waaraan Kopland nog een puntje kan zuigen: ‘Hoe lang bewaart het kussen de kuil van je slapen?/ Hoe lang behoedt na jou je linnen de gang van je benen?/ Waar sterft je stem nadat je bent gaan zwijgen?’
Het tweede prozagedicht, ‘Ongemaakt worden’, is een klein college in onthechtheid. ‘Wanneer verdwijnen de dieren? Voor of na de mensen?’ En het derde prozastuk tenslotte biedt een inkijkje in een man op drift. ‘Je hebt vanavond boleten gesmoord en de spier van een traag dier gebraden.’ Het zijn stuk voor stuk sfeervolle teksten, die de lichtvoetiger getoonzette gedichten een existentiële omlijsting geven. Magiër, Piet Gerbrandy.
| |
| |
| |
Victor Schiferli Toespraak in een struik De Arbeiderspers, 2008 59 pagina's, €16,95
Miniem geestige formuleringen
door Janita Monna
Eerst was er Barack Obama, die met zijn toespraken wereldwijd miljoenen mensen als lijm aan zijn ‘change’ predikende lippen deed hangen. Toen was er, dichterbij huis. Wouter Bos, die toespraak na toespraak geruststellend liet doorschemeren - ‘Crisis? Wat crisis?’ - alles in de hand te hebben. En nu is er Toespraak in een struik, de derde bundel van Victor Schiferli, die met zijn debuut Aan een open raam in 2000 werd genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs. 2008 is het jaar van de toespraken.
Hoe onwaarschijnlijk het mag klinken, er is een verband tussen al die toespraken te leggen. Want ook Schiferli's werk stelt gerust. De toon is kalm en mededelend, zinnen lopen van a naar b, geen spelletjes met de syntaxis. In twee van de drie afdelingen van Toespraak in een struik hanteert Schiferli een strakke vorm, met verzen bestaande uit vijf strofes van drie korte regels, die soms een wat staccato ritme hebben. Maar de ingetogen vorm waarin Schiferli zijn gedichten giet, is bedrieglijk. Onder de geruststellende buitenkant woekert van alles. Alleen de titels van de gedichten spreken al boekdelen: ‘Avondklok’, ‘Versperringen’, ‘Blokkade’, alsof er een oorlog gaande is; ‘Buurtpreventie’, ‘Lessen in paniek’, over wat voor soort wereld gaat het hier? Zijn er dreigingen waartegen deze Toespraak wil hoeden? Crises om te bezweren?
Die oppervlakkige kalmte is ook het effect van Schiferli's aanschouwende blik, hij kijkt naar de wereld als stond hij achter een venster. Soms ook daadwerkelijk vanachter glas, op een feestje worden vissen in een aquarium geaaid, een pizzakoerier spreekt vanonder zijn helm:
Kijk, daar staat hij op je stoep.
Zijn helm roept iets maar hij kan je
(‘Ik kan je niet verstaan!’) niet verstaan.
Toch blijft de helm op het hoofd.
Alles verdubbelt: zo komen we
nooit voor verrassingen te staan.
Die nauwelijks zichtbare, maar toch aanwezige wand tussen de aanschouwer en de wereld maakt dat grip krijgen nauwelijks mogelijk is, net zomin als bégrip krijgen van wat er eigenlijk gaande is. De dingen lijken zich te voltrekken buiten de dichter. Zie het openingsgedicht, een beheerste opsomming van absurde en verontrustende gebeurtenissen, die geen van alle effect sorteren:
| |
Mischa Andriessen Uitzien met D De Bezige Bij, 2008 58 pagina's, €15,-
Een nieuwe soort op het spoor
door Ilja Leonard Pfeijffer
Onder het luid gejoel van vrienden en ander toegestroomd publiek plempt hij zijn winkelwagentje boordevol met willekeurige grote, zware, kleurrijke spullen die er duur uitzien. De helft valt er weer uit. Een ravage is het, die hij leeg en uitgeput achterlaat. Precies zo zijn de meeste poëzie-debuten. De debuterende dichter wil veel te veel tegelijk, plempt zijn bundel vol met allerhande grote ambities, zware woorden en motto's die er duur uitzien. Onvermijdelijk valt er van alles op de grond. Maar dat is niet erg. Integendeel. Dat is precies wat zulke debuten zo leuk maakt.
En precies daarom was het een verbijsterende ervaring voor mij om Uitzien met D te lezen, het debuut van Mischa Andriessen. De dure motto's zijn er volop, maar voor het overige is deze bundel precies het tegenovergestelde van wat je van een debutant verwacht. Uitzien met D is een kleine, uitgekiende novelle in dichtvorm. Een dromerig en bescheiden boekje, wars van schreeuwende ambities. Het lijkt eerder op een charmante epiloog die een gelauwerde dichter op zijn tachtigste aan zijn imposante oeuvre toevoegt dan op het visitekaartje van een hemelbestormende debutant.
Alle gedichten gaan over hetzelfde thema en dat is niet bepaald groots en meeslepend. Er is een ‘ik’ en er is ‘D’ en beiden zitten ze een zomer lang op een balkon en kijken naar de tuin. Soms praten ze wat. Vaak hebben ze rare gedachten. De witte kat komt telkens voorbij wandelen en als hij er niet is, zitten er vogels bij de vijver:
Bij de vijver zit een onbekende vogel
Het zijn er twee, als je de spiegeling in het water meetelt.
Dat doen we. Nu we een nieuwe soort op het spoor zijn,
kunnen we maar beter overtuigende aantallen presenteren.
Wetenschappers zijn niet zo snel meer tevreden.
Wij kunnen nog roekeloos enthousiast zijn
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Victor Schiferli]
Geen opvallende reacties,
hier en daar gekuch. Alles
Het wordt gezien, de dichter slaat het gade, maar de wereld draait, granaat of geen granaat, orgie of niet, gewoon verder en bekommert zich niet om zijn toeschouwer. Het contact hapert, woorden worden misverstaan, mededelingen gaan een eigen leven leiden.
Schiferli's poëzie heeft altijd iets aanschouwends en bedachtzaams gehad, zoals ook een gevoel van vervreemding er eigen aan was. Toespraak in een struik gaat verder. Een ‘ik’ komt vrijwel niet meer in de gedichten voor. En duikt die ‘ik’ toch op, dan rijst er twijfel over wie hij is:
Victor Schiferli staal glimlachend
bij het hek. Hij ziet mij niet, ik
ben hem niet. Wel zie ik er zo uit.
Voor ‘ik’ is ‘je’ in de plaats gekomen, een ‘je’ dat voetballers en politici gebruiken, dat gevoelens en lyrische uitbarstingen in toom houdt, een ‘je’, kortom, dat afstand schept. Wie is mij, heet het elders, oudtestamentisch: ‘Woe is me’, wee mij. Dat is tegelijk zo'n beetje de toonzetting van het wat contemplatiever middendeel van de bundel. Daarin is in de gevarieerder vorm ruimte voor gedachten over ik, je, de mens, zijn geest, zijn ziel. Dat leidt niet tot diepgravend filosofische regels, maar wel tot scherpe waarnemingen, met name omtrent de tragiek die in ieder mens schuilt, het sullige, dat bij sommigen wat meer aan de oppervlakte komt, zoals bij Sinterklaas die zijn cadeaus in het café vergeet of bij Henk Molenaar uit Laren die zo graag de ruimte in wil, ‘maar uit zijn honderd/ modelraketten haalt hij ook veel genoegen’.
In dergelijke typeringen komt ook Schiferli's droge humor naar voren. Zijn gedichten zitten vol met miniem geestige formuleringen, die vaak een kraakhelder beeld voor de geest toveren. Zit iemand uren op een stoel, constateert de dichter ingetogen: ‘de stoffering huldigt je broek’; in het pijnlijke ‘Blind date’ de ontnuchterende regels: ‘Op het betaalkanaal/ schoof een penis als/ een zwaardvis heen en weer.’ Het zijn lullige beelden haast: een hond met ‘oren als jaszakken’, die niettemin op de lachspieren kunnen werken, bij mij althans, en die hun kracht ontlenen aan de afstand waarmee ze geschreven zijn.
Schiferli werkt aan een hecht oeuvre, in Toespraak in een struik keren thema's en afzonderlijke regels en beelden uit vroegere gedichten terug en krijgt bijvoorbeeld met het gedicht ‘Verschenen ober’ de vorige bundel Verdwenen obers een antwoord.
Deze Toespraak heeft niet de drang de onbegrijpelijke wereld te veranderen. Er is geen verzet. Schiferli is de situatie meester, dankzij ‘Lessen in paniek’ en onderstaande regels uit dat gedicht vormen een treffende karakterisering van zijn poëzie:
door te denken aan een ding:
het duister in de afvoerput.
Of nog anders in zijn eigen woorden: ‘Helder de woordkeus/ donker de implicatie.’
| |
[Vervolg recensie Mischa Andriessen]
over alles wat onbekend is,
zelfs over een zwarte vogel
die alleen als je heel goed kijkt
geen kraai is, ten minste, bijna niet.
Dit is de dominante toon van de bundel. Er gebeurt zo goed als niets en wat er gebeurt, gebeurt vooral in de gedachten van D en ‘ik’. Dit alles wordt verteld in rustige, weinig opzienbarende bewoordingen, die dicht tegen de spreektaal aanschurken. Soms klinkt het zelfs een beetje oubollig, met zinnetjes als: ‘“Die voeren iets in hun schild,” bromt D.’
De relatie tussen D en ‘ik’ is niet helemaal duidelijk. De flaptekst spreekt van ‘een verloren vriendschap’. D is een man, maar vaak wordt hij beschreven als een kleine jongen, zoals bijvoorbeeld in het gedicht dat hij een mooie tekening heeft gemaakt en in de gedichten die erover gaan dat hij later zeker astronaut zal worden, waaronder deze:
D zal een astronaut zijn die lelijk
zijn enkel verzwikt in de krater,
die hij als eerste te laat ontdekte.
Maar in andere gedichten heeft D veel te volwassen gedachten voor een jongen: ‘D vraagt of het morbide is te verlangen/ naar je eigen ondergang.’ In één gedicht wordt de verhouding tussen ‘ik’ en D beschreven als een verhouding tussen moeder en zoon: D ‘verbergt de zelfontspanner/ in zijn vuist. Op zijn teken kijken we/ diepstbedroefd en springt hij in mijn armen./ Die hem niet kunnen dragen,/ zodat op elke foto een onthutste moeder staat,/ schuldig starend naar haar gevallen kind.’ Maar in andere gedichten lijkt D eerder op de minnaar van ‘ik.’ Het feit dat je de relatie tussen beiden niet precies kunt definiëren voegt toe aan de wonderlijke sfeer van twee mensen die zich ergens in een landerig vacuüm bevinden, ver van de gewone-mensen-wereld.
Niet alle gedichten zijn even sterk. Sommige zijn te makkelijk, zoals de gedichten die het moeten hebben van een zogenaamd grappige clou aan het einde. Een voorbeeld is het openingsgedicht waarin wordt gezegd dat D en ‘ik’ graag autorijden en dat D dan stuurt en dat er dan aan het einde staat: ‘D heeft me beloofd dat hij dit jaar/ nog zijn rijbewijs haalt.’ En in sommige gedichten wordt het allemaal wel erg dun en niksig met prozaïsche zinnetjes die zonder opsmuk vertellen dat er weer niets is gebeurd.
Maar de gedichten versterken elkaar. De telkens terugkerende banaliteiten hebben een hypnotiserend effect, zodat je het als lezer op een gegeven moment buitengewoon goed voorstelbaar vindt om een lange hete zomer lang niets anders uit te vreten dan op je balkon te zitten en een beetje de tuin in te koekeloeren. En aan het einde van de bundel heb je toch iets beleefd, net als de twee protagonisten die niets hoeven mee te maken om van alles te beleven. Uitzien met D is een wonderlijk debuut. En dat is een compliment, want gewone debuten zijn er al genoeg.
| |
| |
| |
Hanz Mirck Archiefvernietiging Prometheus, 2008 52 pagina's, €17,95
De geur van een vergeten appelras
door Rob Schouten
Stadsdichter van Zutphen, vertaler en veelgevraagd performer, galmt het omslag van Hanz Mircks derde bundel Archiefvernietiging, maar wat hij toch vooral is: troubadour, romantisch dichter van liefde en dood. Mircks gedichten zijn warm, pulserend zou ik haast zeggen. Hij is gevoelig voor de geheimzinnigheden van het bestaan, eerder een dichter van de avond en de nacht dan van het daglicht. De pak 'm beet veertig gedichten lezen als nocturnes. Van de strakke vorm die ze per saldo hebben (allemaal sonnetten, zij het dat ze niet rijmen) merk je niet veel, ondanks hun vorm vloeien ze zoet. Waar hij zich ook bevindt, Milaan, IJsland, Berkel, op een begraafplaats of bij de handlezeres, de gedichten die hij eraan wijdt, verraden altijd eenzelfde gevoel voor magie, die even goed twaalf seconden kan duren als een heel leven. In ‘Vrij op naam’ telt de dichter zijn resterende dagen:
Ik ga dood. Nog zo'n twaalfduizend nachten
Toch wil ik met jou een huis: wij tegen de bank.
Ik probeer niet te wennen aan ons geluk,
de stemmen van de buren nog niet te horen
Mircks gedichten hebben iets tijd- en ruimteloos, wáár ze zich ook ophouden. Daardoor krijg je er niet altijd goed greep op. Ik denk ook wel eens: lariekoek, mooischrijverij. Maar overheersend is toch het gevoel dat deze dichter een antenne heeft voor het levensmysterie:
Als je mij niet meer herkent
in je lege handpalm de wereld, open je vuist,
ik breng je de geur van een vergeten appelras
Archiefvernietiging, dat moet zoiets betekenen als vernietiging van de bewaarplaats der dingen, of misschien zelfs: weg met de herinnering aan harde feiten. Laat ons liever dromen. ‘Een boek over het paradijs is geen routebeschrijving/ Leer het uit je hoofd en je weet niets’ heet het in ‘De weg vragen’. Conclusie, onbestemdheid is voor deze dichter het grootste goed.
| |
Lidy van Marissing Zoek de lege gebieden Van Gennep, 2008 96 pagina's, €16,-
Honderduit vertellen
door Thomas Möhlmann
Om alles in dit menselijke ondermaanse maar eens bondig samen te vatten: ‘als we niet lezen of tellen of tikken, kijken we/ op ons horloge terwijl/ we bellen misschien, honderduit vertellen’. Na bijna honderd pagina's Lidy van Marissing aan de telefoon, weten we dat het leven daar zo'n beetje op neerkomt al met al. En dat er natuurlijk nog zo veel méér is. Er is poëzie, ‘taal: hele of halve beheersing/ van lucht’, herinnerd en huidig geweld, overvloed en begroeiing. Er komen mensen over de vloer, er zit een meisje met een dode vogel tussen de takken, en onderwijl drijven er schimvissen ‘tussen/ gordijnen, kamers in en uit’. Of, zoals ze zelfs in sleutelgedicht ‘Uitingen’ vervolgt:
van vlottende betekenissen spoelt
over verstoorde plaatsen: omgewoelde
De telefoonmonoloog van Van Marissing is verdeeld over zes afdelingen, of zeven als je de proloog die uit één gedicht bestaat meetelt, en geen moment bekruipt je de behoefte om op te hangen. Haar kletsen heeft enerzijds iets vrijelijk meanderends, anderzijds iets bijzonder gerichts: hoe losjes of spelerig (slechts een enkele keer ietwat flauw, maar vaker juist geestig) het soms ook geformuleerd wordt, het gáát bij Van Marissing nooit nergens over. Waar gaat het dan wel over? Zie boven, steeds alleen over de fundamenten van het menselijk leven.
Een goed teken daarbij was wat mij betreft dat ik toen ik de bundel ‘uit’ had, weer gewoon van voren af aan wilde beginnen. Met de mode van steeds dikker wordende bundels van de laatste jaren, ben je soms - zelfs als het goede poëzie is - opgelucht als je aan het einde bent aangekomen. Niet altijd natuurlijk, en in ieder geval ook niet bij Zoek de lege gebieden: het menselijk leven blijft bij Van Marissing ook bij herhaalde lezing fascineren en verrassen.
| |
| |
| |
Marc Tritsmans Man in het landschap Nieuw Amsterdam, 2008 64 pagina's, €14.90
Fluisterkracht
door Ron Rijghard
Oudere kunstenaars hebben moeite om aandacht voor hun werk te genereren. De kunst vernieuwt zich voortdurend en wat als je je vorm gevonden hebt? Het is ook een probleem voor een dichter als Marc Tritsmans (1959). Tritsmans stipte het probleem al eens aan. In de estafettereeks met gedichten in NRC Handelsblad koos hij voor Miriam Van hee, zeggende: ‘Omdat in de poëzie niet alleen wat trendy, vernieuwend en ontregelend is, alle aandacht moet krijgen.’ In principe heeft hij gelijk, al stut Man in het landschap, de zevende bundel van Tritsmans, niet in elk opzicht deze bewering.
De bundel bevat observerende en peinzende gedichten, over fietsen, de seizoenen en het landschap. Voor de fluisterkracht van zijn gedichten vertrouwt Tritsmans op enjambement en ritme, en een bescheiden frappe in de laatste regel. Zijn formuleringen zijn schoorvoetend en klassiek: bij deze dichter fluit de westerstorm en is de zee nog loodgrijs. Een zeehond is het teken ‘dat nog niet alles verloren is’. Dat is ook een voorbeeld van zo'n slotregel waarmee Tritsmans een schuifelend gedicht net even in een ander licht plaatst.
Het is vakbekwaam gedaan, al ontglipt hem zo nu en dan een metafoor (de flitsen op je netvlies van het kijken in de zon als weggeëtste beelden van lichaamsvormen in ‘Wellustig’). Erg fraai is ‘Bekering’, mysterieus, en geschreven met wat meer bravoure en cadans. Bovendien voorzien van een ruggegraat met welluidende Hollandse plaatsnamen. Het begint als volgt: ‘Het naderde op de kade in Perkpolder/ zwol aan op de overzet naar Kruiningen/ spatte van de golven op de Westerschelde’. Een storm? Of een hogere macht, gezien wat in het derde kwatrijn volgt: ‘(...) zegende ons op de toren van/ Goedereede, bekeerde ons nabij Zoutelande, doopte ons ter hoogte van Oranjezon.’ De slotzin houdt het raadsel in stand: ‘Zelfs door een god konden we hieruit niet worden gered.’ Bij zo'n gedicht leeft deze lezer toch even op.
| |
Anneke Claus Dat was dat Passage, 2008 64 pagina's, €14,50
Rake klappen
door Tsead Bruinja
‘U zult wel denken dat ik volslagen maf ben,’ zegt Anneke Claus in haar tweede bundel Dat was dat. Hier is iemand aan het woord die net iets anders op de wereld reageert dan de gemiddelde medemens, maar maf lijkt me een groot woord, hoogstens een tikkeltje agressief: ‘feit blijft dat iedereen die ik in mijn hart sluit/ mijn klappen moet ontwijken’. Haar gekte en agressie beschouwt ze als erfelijk. Zo heeft ze het in een mooi gedicht, dat helaas een beetje flauw begint met ‘er was een man/ ik zal zijn naam niet noemen’, over haar vader, een man die nooit het gevaar van een situatie inziet, als een bezetene rijdt en ‘stellig gelooft// dat sterven zo eenvoudig nog niet is.’
Wat levert die eigenaardige erfenis op? Mooie weerbarstige slotstrofes van een gedicht over de eerste keer, die ze niet met haar grote liefde beleefde: ‘de eerste keer niet/ zal met jou zijn// we zijn moe/ om niet te zeggen uitgeput// ik schik me in je greep/ en ben vertrokken.’ Zo had ik nog niet eerder iemand een liefdevolle omhelzing zien omschrijven.
Een ander hoogtepunt is een cyclus van kort poëtisch proza waarin gespeeld wordt met drie schijnbaar onverenigbare grootheden, de koers van de euro, een verliefdheid en drugs: ‘De euro bracht niets dan economische tegenspoed. ik was/ verliefd, maar hij woonde in Frankrijk en daar kwam ik net vandaan. om de tijd te doden nam ik heel veel drugs en ging net niet dood.’
Een aantal maal gaat een gedicht te lang door en soms zijn de grappen wel erg flauw, maar als u daar overheen leest, heeft u een bundel in handen waarin een aantal rake en liefdevolle klappen uitgedeeld worden.
|
|