De Maximalen fungeerden als een breekijzer, kun je achteraf stellen. De ervaringen van Pfeijffer tien jaar later sterken Zwagerman in die gedachte. ‘Ik wist niet dat tijdschriften niets van Pfeijffer wilde weten. Maar het onderstreept nog maar eens hoe langzaam de literaire wereld vernieuwingen toestond.’
Inmiddels, in 2008, is er veel meer veranderd, constateert hij: ‘Het is nu niet noodzakelijk meer om een groep te formeren rond de ideeën van de Maximalen. Het zou ook niet onderscheidend zijn, omdat het poëzielandschap al zo veelvormig is. Dat is een ongelofelijke winst ten opzichte van de jaren tachtig en negentig.’
Wat Zwagerman betreft was de poëzie van Pfeijffer een tweede startmoment in de reanimatie van de poëzie. ‘Het debuut van Pfeijffer was Maximaler dan de Maximalen. Zonder hem te willen annexeren, hij staat een poëtica voor en bepleit een poëzie, waarvan ik denk: het is alsof ik de maximalen hoor spreken en pleiten.’
De omstandigheden rond Pfeijffers debuut zijn maar een deel van het verhaal. In datzelfde 1998 formuleerde Rob Schouten voorzichtig al een positieve tendens naar aanleiding van het optreden van de Maximalen. In een artikel in Ons Erfdeel schreef Schouten: ‘Achteraf kun je vaststellen dat deze Maximalen, ondanks hun twijfelachtige kreten om vernieuwing, toch niet voor niets hebben geleefd. Of liever gezegd, ze gaven toentertijd stem aan een onrust die inmiddels weerklank heeft gevonden.’ Hij stelt: ‘K. Michel, Arjen Duinker, Elma van Haren, Nachoem Wijnberg en Tonnus Oosterhoff, om ons voorlopig tot de voornaamste namen te beperken, hebben wel degelijk geprofiteerd van het klimaat waarin de roep om meer leven in de poëzie werd gehoord.’
In zijn overzicht van nieuwe vitalistische dichters noemt Schouten nog meer namen: Anneke Brassinga, Peter Verhelst, Erik Menkveld en Peter van Lier. Zelfs de verstilde Kopland is volgens Schouten anders gaan dichten onder invloed van het opgebloeide klimaat. De conclusie van Schouten is: ‘Alles kan en mag. In dat opzicht kun je van hedendaags hellenisme spreken: men staat voortdurend onbevooroordeeld open voor alle mogelijke invloeden. En dat is wel even een andere houding dan die van de dichters van een generatie geleden.’
Maar loopt er een lijn van de Maximalen, via de dichters die Schouten tien jaar geleden al noemde naar het huidige, heterogene poëzielandschap? Zwagerman: ‘Je kunt niet zeggen dat het ene noodzakelijk tot het andere heeft geleid. Er was een hard en dwingend geluid nodig om een koersverandering te bewerkstelligen. Maar individuele dichters hebben hun plaatsje onder zon niet per se aan de Maximalen te danken. Wel is het ontegenzeggelijk zo dat er een nieuw soort sensibiliteit was ontwikkeld om te kijken naar andersoortige poëzie: bij het publiek, maar ook bij uitgevers en poëzieredacteuren.’
Een dergelijk sensibiliteit betekent dat talent wordt herkend, meer niet. Wat dat betreft, is literatuurgeschiedenis voor een groot deel een aaneenschakeling van op zichzelf staande gevallen. Twee jaar na Maximaal debuteerde Tonnus Oosterhoff met Boerentijger. Zwagerman: ‘Soms gebeurt er een wonder in de literatuur, en in 1990 heette dat wonder Tonnus Oosterhoff. Die maakt een bijna oecumenisch gewaardeerde poëzie. Hij is iemand die door alle gezindten wordt gewaardeerd, van Maximaal tot Marjoleine de Vos. Dat gebeurt bijna nooit.’
Wat Zwagerman betreft, doet een wetenschapper nog eens onderzoek naar het literaire klimaat van de jaren tachtig om zijn bevindingen te toetsen. ‘Dan zul je zien wat voor soort poëzie stelselmatig werd genegeerd en dat de Maximalen een geluid vertolkten dat de weg heeft geëffend voor een onbezorgder, vrolijker en, om een groot woord te gebruiken, democratischer poëzie.’
Tot de positieve effecten van Maximaal rekent Zwagerman de lancering van een aantal dichters van belang die in de bloemlezing figureerden: ‘Tom Lanoye, Frank Starik, K. Michel, René Huigen en Pieter Boskma. Al moet gezegd dat K. Michel niet heel blij is dat zijn stem binnen Maximaal heeft geklonken. Boskma heeft het ideaal van Maximaal het breedst uitgedragen. Als ik mezelf meetel, kom ik op zes goed van de tien.’ In de bloemlezing stonden elf dichters, maar Zwagerman telt de inmiddels overleden René Stoute niet mee. Zwagerman: ‘Individueel krijgen deze dichters de aandacht die ze verdienen. Maar bij een terugblik wordt de groep steevast neergezet als een stelletje onbehouwen lawaaischoppers. Dat is niet vol te houden als je de individuele verdiensten in ogenschouw neemt. Het grote misverstand is dat de Maximalen alleen maar ronkend en pronkend en vandalistisch door het leven wilden gaan en dat luidruchtig de enige toonsoort was die zij verlangden.’