Awater. Jaargang 7
(2008)– [tijdschrift] Awater– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Wouter Godijn De zieken breken Contact, 2008. 64 pagina's, €17,90In het vaderlandse proza kenden we het allang, ziekte als thema. Boeken over stervende echtgenotes, zieke kinderen, je borsten moeten eraf. Maar tot de poëzie was het tot nu toe niet erg doorgedrongen. Een enkel vers in het aangezicht van de dood, door bijvoorbeeld Hans Andreus en Hans Faverey, maar nee, bundels die regelrecht over ziekte en kwalen gaan, ken ik niet veel. En dan nu Wouter Godijn met De zieken breken, plus een begeleidend schrijven dat de dichter zelf sinds een paar jaar aan een spierziekte lijdt. Godijns werk was altijd al vervuld van afkeer en angst, maar op een levendige manier. Je kon zelfs wel eens het gevoel hebben dat de dichter de narigheden als prettige inspiratie ervoer. Maar in De zieken breken ligt het toch iets anders. Onder de vitale bitterheid, de energieke boosheid die zijn werk nog steeds kenmerkt, proef je ineens de existentiële angst, de zekerheid dat het werkelijk misgaat, is het niet nu, dan wel straks. Er wordt niet langer omheen gedraaid, je kunt niet uit onder de ellende, geen stoere praatjes meer maar soms ware klaagliederen. Wat dat betreft, geven de eerste regels van het eerste gedicht ‘Het loeien bijna balken’ een goeie aanwijzing over wat volgt: Zodra gedicht begint met ontstaan - één borst uit het water -
verbergt ze zich achter wasmiddelwit
laken. Ik sleur haar erachter vandaan,
trek aan haar haren, grijp in haar nek. Grom:
‘Spreken stomme trut, of ik sla je op je bek.’
Godijns poëzie is altijd wat praatziek geweest, veel woorden en beelden, gooi maar leeg die emmer (patiënt lijdt aan loquax, zou een psychiater zeggen), maar zijn behoefte tot spreken, schelden, knorren en schateren is nu bijna dwangmatig en daarmee ook pijnlijker en raker geworden. Alsof iemand het niet meer kan houden en het uitschreeuwt. Toch is dit geen kreterige pijnpoëzie. Vaak overheerst een grappig teleurgestelde, schampere toon, die het hele leven op een rijtje zet: Ik heb besloten om filosoof te worden,
verslind het ene geleerde werk na het andere.
Nu begrijp ik mevrouw Waarheid! Zij is als een derwisj
zo snel dansend dat de kleuren van zijn gewaad
onophoudelijk in elkaar overvloeien.
Ik zwijg, wacht op applaus;
in plaats daarvan klinkt hoongelach, gemor.
‘Houd toch op!’ roept een steen, ‘miljoenen jaren gevallen,
altijd op de grond, nooit ergens anders op, niet één keer.
Moet ik aannemen dat ik me alles misschien verbeeldde?’
Zo reppen deze gedichten zich bloemrijk door de ramp die het leven heet, nu eens realistisch, dan weer hallucinant. De ene keer met een verbaasd oog kijkend naar de eigen uitwerpselen (‘een roodbruine onderzeeër’), de volgende keer weer woest, ‘ruftend en boerend, tanden uitsproeiend’ tieren dat het allemaal vreselijk is en niks voorstelt. Kortom, deze poëzie huilt, schatert, tiert en grapt. Het is een en al temperament. De laatste afdeling is getiteld ‘De zieken leggen Wouter Godijn het zwijgen op en spreken verder’. Wouter Godijn doet dat graag, zijn eigen naam noemen: Wouter Godijn. Alsof hij daarmee iets bezweert, of wil laten weten dat het wel om hém gaat. Het heeft misschien iets kokets maar vooral toch iets bedrukkends, alsof iemand in je gezicht wasemt. Maar de stemmen die in deze - anders dan de voorgaande verzen rood- in plaats van zwartgedrukte - liederen spreken, zijn zo nadrukkelijk niet meer die van de maker dat ze juist daardoor heftiger en wanhopiger klinken, alsof iemand alvast afscheid van zichzelf heeft genomen: ‘Hoe nu verder als de appels vochtig smakkend vallen/ en het lallen der apen een aanvang neemt?// Wat moeten we nu beginnen?/ oud, dom zonnetje van me.’ Al die ondergangssymbolen, al die onweersprekelijke waarheden, er is geen ontkomen meer aan. Of toch? Hetzelfde ‘hoe nu verder’-gedicht eindigt met: ‘(...) En daar, gehuld in een wijde mantel van opwolkend zand,// is warempel de eerste aal.’ De aal is een aaseter bij uitstek en op die manier zeer verbonden met de dood, maar hij is ook de gladde ontsnappen Wie weet is er toch nog hoop? Wouter Godijn is een tamelijk ongeremde dichter. Formele beheersing kent hij niet veel. Zijn verzen zijn vaak lange slierten; je kunt merken dat hij op een vreemde manier van het dichten geniet. Soms doet hij me met zijn vreemde overgangen en hernemingen een beetje denken aan zijn generatie- en streekgenoot Tonnus Oosterhoff, die poëtisch gesproken echter veel en veel verder gaat. Maar hij herinnert soms ook ineens aan het werk van Toon Tellegen, zoals in ‘Naakt’: ‘U deed er niet veel toe,/ hoewel ook weer wel.// U zat maar te geeuwen,/ terwijl ik stond te schreeuwen:// ‘De zon! Ik zie de zon!’ Godijns beheersing zit 'm vooral in de flarden luciditeit en de laconieke levenshouding die de wanhoopskreten en het geloei van tijd tot tijd verlichten. Dat alles bij elkaar levert juist in zijn tijden van pijn en verkramping een heel eigen geluid op, dat mij almaar overtuigender in de oren klinkt. De zieken mogen breken, de dichter doet dat juist niet. Foto: Ronald Hoeben
|
|