tenwereld. ‘Ik heb nogal wat stadsgedichten geschreven. Als ze mij hadden gepolst, zou ik mezelf ook verzonnen hebben.’
Trok ik uit dezelfde boekenkist tevoorschijn
Het busboekje van toen mijn moeder nog haar tijd
Geheel bewonen moest en die ze moest bereizen
Met de bus die langs dorpsweg en binnendijk
Trillend overhellend stoppend voor een geit
Leer en dieselolie hoofdpijn verspreidend -
O al die tijden en daartussen al die lijnen
Alles wat beschreven was en dan verdwijnt
Robert Anker werd geboren op 27 april 1946, als zoon van een timmerman, in het West-Friese Oostwoud, waar indertijd 250 mensen woonden. Dat was een zeer beschermde wereld, waar iedereen elkaar kende. ‘Als je van zo'n overzichtelijke wereld in een grote stad terechtkomt, kan dat problemen geven. Ik heb dat zelf niet als zodanig ervaren. Ik ben niet vertrokken omdat ik weg moest, omdat ik het dorp verstikkend of burgerlijk vond. Er was ook geen godsdienst in het geding. Ik vond het wel gezellig met al die ooms en tantes. Mijn moeder was ook een wijze vrouw die niet keihard tegen mijn eigenaardigheden inging, zij gaf mij een beetje de ruimte.’
Op de middelbare school in Hoorn ging hij om met zoontjes van advocaten, rechters en de burgemeester. In Medemblik, op een steenworp van Oostwoud, bleef hij zijn oude dorpse vrienden zien. ‘Dat waren, zou je nu zeggen, vmbo'ers, metselaars en bakkers, die al bij een baas werkten. Het waren totaal verschillende werelden, die mij allebei even dierbaar waren.’
Dat dorp uit zijn jeugd bestaat niet meer. ‘Het zit in mijn hoofd, ik heb er een boek over geschreven en daar staat alles in,’ zegt hij, verwijzend naar Negen levens. Een dorp als zelfportret (2006), waarin de schrijver terugkeert naar zijn jeugd in Oostwoud, dat in het boek haast mythische allure krijgt.
Hij vertrok op zijn 21e naar Amsterdam en stond daar weldra voor de klas. ‘Ik had vier jaar gestudeerd. Een oude schoolvriend van me was conrector aan het Amstellyceum. Hij vroeg of ik les wilde geven, er moest tóch brood op de plank komen. En ik ben niet meer weggegaan.’
Inmiddels is hij wél vertrokken bij het onderwijs, dat hem op de valreep de romanstof leverde voor Hajar en Daan (2004). Een boek dat hij nooit geschreven zou hebben ‘als ik er niet middenin gezeten had’. ‘Dat boek was meteen mijn afscheid.’
Als dichter duurde het even voordat hij zijn draai gevonden had. Het is een beetje wat Mulisch zei, zegt hij. ‘Je wordt als schrijver geboren. Ik was als kind een lezertje. Op de middelbare school had ik een heel goede leraar Nederlands. Dat scheelde enorm.’ Hij hield zich aanvankelijk bezig met muziek, toneel en cabaret. ‘Ik had een bandje, we speelden jazz, bebop, Miles Davis, Monk. Ik speelde trompet, maar had geen goede embouchure om het de hele avond vol te houden en ben toen op piano overgegaan.’
‘Goede poëzie bewaart altijd een geheim’
Begin jaren zeventig kwam hij bij een gezelschap terecht dat hartstochtelijk met toneel bezig was. ‘Ik heb stukken geschreven, waarvan er enkele zijn gespeeld. Het is achteraf allemaal niet zo geweldig, maar het was toen wel belangrijk. Het wereldje viel uiteen, en ik bleef wat verweesd achter. Ik heb de poëzie opgepakt en nooit meer laten vallen.’
Hij debuteerde als dichter in 1976 in De Revisor. Drie jaar later verscheen Waar ik nog ben, een traditionele bundel waarvoor hij de stof ontleende aan zijn jeugd in Oostwoud. Daarna bekroop hem een zekere onvrede. ‘Ik woonde al vijftien jaar in Amsterdam en dacht, ja, wat zal ik hier nog over reigers, slootkanten en mistige polders schrijven? Dat was weliswaar mijn ziel, maar ik had al kennisgemaakt met het werk van Habakuk II de Balker (het pseudoniem waaronder H.H. ter Balkt aanvankelijk publiceerde). Dat maakte enorme indruk op me. Ook hij kwam van het platteland, ergens uit Twente, ook hij had een kankerend heimwee waarmee hij geen raad wist. Wat mij vooral trof, was dat hij een taal gevonden had om dat in uit te drukken. Hij had een eigen thematiek, zo van: de wereld gaat naar de kloten. Dat begreep ik onmiddellijk, al begreep ik de poëzie zelf misschien niet meteen. Maar uiteindelijk kwam ik met Chris van Geel-achtige gedichtjes aanzetten, al kende ik die nauwelijks.’
Zijn bezoek aan de Documenta in Kassel in 1982 was een openbaring. Hier ontdekte hij de Neue Wilde. ‘Het was de tijd van het wilde schilderen. Ik dacht: als je zo kan schilderen kan alles. Het mannetje van de traditie dat stiekem over je schouder zit mee te kijken of in je oor fluistert, was weg. Dat was een enorme bevrijding. Ik ben veel woester en ontregelender gaan dichten.’
De weerslag daarvan is vooral te zien in de bundel Nieuwe veters. Is daarin de ware Robert Anker opgestaan? ‘Ja, maar met een voorafkondiging in Van het balkon (1983), laatste afdeling “Achter glas”. Daar zie je dat iemand ergens uít wil.’
Als niet dan
Als het niet de bladeren zijn
niet de bloesems en de vruchten
maar de takken die ze dragen
als het niet de takken zijn
niet de stam maar de wortels
niet de wortels maar de aarde
niet de aarde niet de regen
dan is het de sluimerende kiem
die losgeraakt van welke boom
in zijn grappige pluizige wiegje
voorbij mijn raam komt drijven.
Voor Robert Anker is een gedicht ‘meer dan alles wat er aan woorden en ideeën in staat’. ‘Elk woord staat in het woordenboek, maar de combinatie van woorden maakt het vaak al wat vreemder, hoewel dat soms geen probleem is. Neem Nijhoff, “Ik ging naar Bommel om de brug te zien”, uit “De moeder de vrouw”. Niks moeilijks aan. Maar als je het uit hebt, is er een bijna muzikale ervaring, gebeurt er iets in je hoofd wat muziek ook doet. Iets ongrijpbaars. Dat heeft elk goed gedicht.’
Goede poëzie bewaart altijd een geheim, meent hij. ‘Ik ben het niet eens met de opvatting dat je een gedicht niet te veel moet analyseren omdat je het anders kapot zou maken. Dat is onzin. Het wordt alleen maar rijker. Als je klaar bent, sluit het zich en ligt het in al zijn raadselachtigheid weer voor je. Kun je opnieuw beginnen.’