| |
| |
| |
Recensie
Ongezien, ik zag het
Tonnus Oosterhoff Ware grootte De Bezige Bij, 2008. 64 pagina's, €16,50
door Piet Gerbrandy
Waarom lezen wij eigenlijk poëzie? Wat is er zo aangenaam of zinnig aan staren naar vreemde bladspiegels vol woorden die zich onttrekken aan de conventies van de alledaagse spreektaal? Gaat het lezers om de adrenaline die vrijkomt wanneer ze een raadsel moeten oplossen, gevolgd door het weldadige shot dopamine zodra ze de code hebben gekraakt? Vermoedelijk is dat niet de verklaring, want niet alle gedichten zijn raadselachtig, en de gedichten die het wel zijn, willen dat doorgaans graag zo houden. Ik denk dat de meeste lezers, misschien tegen beter weten in, de illusie koesteren dat de dichter een zekere wijsheid in pacht heeft, dat hij de last van het leven een moment kan verlichten door een glimp van inzicht te bieden. Hoe dan ook zal iedere lezer, zodra hij met een gedicht geconfronteerd wordt, er in eerste instantie van uitgaan dat hij aangeproken wordt door de stem van een medemens, dat de zinnen die voorbijkomen iets met elkaar te maken hebben, en dat het uiteindelijk de moeite waard zal blijken te zijn van het gedicht kennis genomen te hebben. De dichter is een vriend of vriendin, de tekst vertoont samenhang en de lezer is na afloop een rijker en wijzer mens.
Wie met dit verwachtingspatroon aan een bundel van Tonnus Oosterhoff (1953) begint, komt van een koude kermis thuis. Sinds zijn debuut in 1990 schrijft hij boeken die zo raar zijn dat je je als lezer voortdurend bewust bent van het feit dat je iets voor je hebt dat zich aan een normale lectuur onttrekt. De bladspiegels lieten soms het vertrouwde beeld zien van regels die niet doorliepen tot aan de rechtermarge, van keurig door witregels gescheiden strofen, maar in toenemende mate verschenen er afwijkende lettergroottes en cursiveringen, waren sommige woorden vager gedrukt dan andere, en in Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen (2002) leek de dichter in zijn eigen handschrift notities te hebben toegevoegd. Ook experimenteerde hij op zijn website met bewegende, tijdens het lezen veranderende gedichten. Daar komt bij dat het in Oosterhoffs gedichten vaak moeilijk bleek aan te geven wie er precies aan het woord was, dat ieder gedicht om een andere leeshouding leek te vragen en dat je achteraf soms het gevoel had vooral op het verkeerde been te zijn gezet, zonder dat daar diepere wijsheden tegenover stonden. Oosterhoff lezen betekent: je afvragen wat je aan het doen bent. Over één ding zijn alle lezers het eens: Oosterhoff is een van de geestigste dichters uit ons taalgebied.
Oosterhoffs nieuwe bundel heet Ware grootte en valt in de eerste plaats op omdat hij zo gewoon is. De gedichten zien er als echte gedichten uit! Neem nu dit titelloze kleinood, dat je bijna een traditioneel rondeel zou kunnen noemen:
Beginnen van me weg te varen
de krachten met aan boord de plannen
die jaren aan de kade wachtten,
die mijn inspectie ondergingen.
Beginnen van me weg te varen
die jaren aan de kade wachtten
van mij die pronkte met gedachten
en weinig plannen daden vingen.
Een ouder wordende man mijmert over alles wat hij in zijn leven van plan is geweest en niet gerealiseerd heeft, en weet dat de tijd om ze uit te voeren langzamerhand voorbij is. Toch is het gedicht minder helder dan het bij eerste lezing lijkt. De plannen hebben jaren aan de kade gewacht in de hoop eindelijk te kunnen vertrekken om verwezenlijkt te worden. Voor de uitvoering zijn krachten vereist, die de plannen aan boord kunnen nemen. Nu de krachten eindelijk van wal steken, blijft de spreker op de kade achter. De krachten gaan hun eigen gang, de plannen worden misschien wel uitgevoerd, maar zonder dat de spreker er nog zeggenschap over heeft. Aangezien hij toegeeft altijd met gedachten te hebben gepronkt, ligt het voor de hand de vertrekkende plannen met poëzie te associëren. Wil het gedicht zeggen dat gedichten hun eigen gang gaan, los van hun bedenker?
| |
| |
Foto: Ellen Karelse
Zoals in al het werk van Oosterhoff wordt de merkwaardige status van de literatuur ook hier weer volop gethematiseerd. In het derde gedicht lezen we:
De vingervlugge zwarthandelaar laat bij de kapstok
ongezien inkt in zijn aktetas glijden,
ik zag het. Zijn joviale armgebaar is
een uitvegen. We zullen hem nooit terugzien.
De zwarthandelaar maakt het geschrevene onzichtbaar, maar dan zo dat we kunnen zien hoe hij het doet. De tekst beschrijft zijn eigen verdwijning. Daarmee is het gedicht een grafschrift voor zichzelf, want bij Oosterhoff is de dood nooit ver weg. In de eerste strofe van hetzelfde gedicht staat omineus: ‘Dieses Gras ist ganz ungedacht kühl.’
Niet alleen het sterven, ook het sprakeloos worden, bijvoorbeeld door een hersentumor of een infarct, is bij Oosterhoff een steeds terugkerend thema. Niet voor niets heet de in 2005 verschenen verzamelbundel Hersenmutor, een titel die zelf aangetast lijkt door de verwoestende werking van een gezwel dat alle communicatie muteert. In de nieuwe bundel staat: ‘ik versta je niet meer. een van ons moet een hersenbloeding hebben’, en: ‘Ik pak je terug, 't zij/ met alzheimer of kanker,/ ik pak je terug...’ Oosterhoff verwijst naar het infarct dat Max Pam enkele jaren geleden trof, in een gedicht met de ontheemde strofe: ‘Dit is geen reis, het zijn reizigers/ die in alle richtingen de bestemming verlaten.’ Het leven is broos, menselijke communicatie kan door een miniem defect ineens verstoord worden. Over die broosheid gaat Oosterhoffs poëzie.
Minder dan in andere bundels maakt de dichter gebruik van hilarische vervreemdingseffecten. Een gedicht begint zo:
Onafzienbaar doodsbed met luchtpomp,
het lijk is er wegens overcompleet
Dat zou de kern van een mop kunnen zijn, maar Oosterhoff haalt de grap resoluut onderuit door de geestigheid te benoemen: ‘Humor,’ zegt hij, ‘heb je of heb je niet/ onder de wriemelpootjes van het gras/ ook als je je dag eens niet hebt.’ Het gedicht eindigt bijna wanhopig:
Sta om me heen en dring in me
Wie is hier de spreker? Het lijk dat zich verstopt had? De commentator uit de tweede strofe? In elk geval is ‘[n]u verlaat me niet meer’ dubbelzinnig: het zou een smeekbede kunnen zijn (blijf bij me), maar ook een constatering dat het moment, het nu, in eeuwigheid is overgegaan. Zelfs in het graf blijft de spreker nog woordspelingen maken, al lijkt hij zijn greep op de grammatica te verliezen: ‘pijn stiller geen is er’ (veelzeggend zonder punt aan het eind van de zin).
Een van de hoogtepunten van de bundel is een vette blues, waarin de zanger zijn huwelijk met Tilly beschrijft. De verbintenis begint na een neukpartij in de openlucht die op een zwangerschap uitloopt (‘Het gras stond groen en sappig, en Tilly lag daar kleddernat’), ter gelegenheid van de bruiloft laten bruid en bruidegom zich een kunstgebit aanmeten, en van meet af aan is het huwelijk een ramp:
Veertig jaar vond ik haar lelijk en ik liet het weten ook.
Veertig jaar lang vond ik haar lelijk en dat mocht ze weten ook.
Dat ze dom was, dat ze dik werd, dat ze naar uien rook.
Wanneer de vrouw overlijdt, is de spreker desondanks zo van slag dat hij niet meer kan slapen en troost zoekt bij het bakje waarin hij Tilly's tanden heeft bewaard.
Tonnus Oosterhoff gaat toch niet sentimenteel worden? En mocht dat het geval zijn, is dat dan erg?
| |
| |
| |
Peter Verhelst Nieuwe sterrenbeelden Prometheus, 2008. 130 pagina's, €22,95
Uh-oh, uh-oh, uh-oh, uh-oh
door Erik Jan Harmens
De beste manier om Nieuwe sterrenbeelden van Peter Verhelst te lezen is deze. Maak een kop koffie klaar en zet er een cognacje naast. Drink het kelkje in één keer leeg en blus het af met de koffie. Sla nu de bundel open op pagina 13, daar vind je deel 3 van de cyclus met de prachttitel ‘De kern van het marcheren’. Lees dit reisverslag van een groep mensen die ronddoolt in een woestijn: ‘Elke stap is een stap te veel. Als ook dit maar vlug voorbij is,/ en dit, en wat we nog niet kunnen begrijpen. En vooral/ wat we wel begrijpen. Dat alle redding te laat komt,/ dat is de eenzame kern van alle redding. Dat we marcheren naar iets/ wat in de zon beweegt, dat is het zingende hart van ons marcheren’. Bedenk je wie ‘we’ zijn en kom erachter dat Verhelst hier een apocalyptisch beeld gaat schetsen van een verdoemde generatie.
Zet nu Act III op van The Photographer van Philip Glass, een overweldigend en hyperrepetitief muziekstuk dat aanzwelt en aanzwelt tot de konussen uit de boxen klappen. Lees nu de regels weer, lees hoe richting zon wordt gemarcheerd als Icarus, lees hoe Verhelst over zijn bentgenoten schrijft: ‘Iemand vraagt of iedereen klaar is./ De vraag, als een boemerang over de vlakte scherend,/ klinkt als een ontzaglijke bekentenis.’ Deze groep is als het verdreven volk Israël. Het dwaalt nog rond bij gebrek aan een wegwijzer (‘af en toe/ horen we iemand schreeuwen dat het eindelijk zover is’) en uiteindelijk blijft de verteller achter, terwijl ‘de anderen marcheren/ en marcheren, verdwijnen achter de einder’. Iedereen vliegt uit richting zon, als Icarus (‘dat we marcheren naar iets/ wat in de zon beweegt, dat is het zingende hart van ons marcheren’), en alleen de dichter blijft achter, starend naar een black hole sun.
Tetter intussen mee met het koor van Philip Glass, dat oerklanken uitstoot (‘oowah, oowah, oowah, oowah, uh-oh, uh-oh, uh-oh, uh-oh’) en vind jezelf terug op een viaduct over een rijksweg. ‘Ik hou je bij de knieën vast terwijl je op de brugleuning staat te kijken/ naar de trillende vlek boven
| |
Leo Vroman Nee, nog niet dood Querido, 2008. 64 pagina's, €16,95
Liefdevol aftakelen
door Jannah Loontjens
Het meest huiveringwekkende aan de dood is toch wel de onvoorspelbaarheid, het idee dat hij je elk moment zomaar kan overvallen. Naarmate je ouder wordt, en als je uiteindelijk de negentig gepasseerd bent, zal de angst voor deze onvoorspelbaarheid hopelijk wat minder worden; dan wéét je immers dat hij ieder moment bij je op de stoep kan staan. Toch gaat ook een groot deel van Vromans gedichten in Nee, nog niet dood over deze onzekerheid. In de serie verzen ‘Dood en bloot’ vraagt Vroman, geboren in 1915: ‘Hoe lang heb ik nu nog, Dood?’ en in een gedicht hieraan voorafgaand lijkt hij bijna te verzuchten: ‘Dit is bepaald/ alweer niet mijn laatste seconde.’
Het lezen van deze bundel stemt mij weemoedig. Ieder gedicht is een klein afscheid. En Vroman beschrijft zijn gemoed zo open en eerlijk dat ik het gevoel krijg hem in zijn laatste dagen te volgen. Ik moet mezelf steeds even wakker schudden en zeggen: misschien leeft Vroman nog wel tien jaar! Het is als het meeleven met een romanpersonage, van wie je vermoedt dat hij aan het einde van het boek zal sterven. Maar zeker weten doe je dat niet. Vroman beschrijft de onzekerheid van dit vermoeden op ironische wijze als een meerkeuzetoets:
In het jaar twee duizend zeven
a) verloor Vroman het leven
b) leefde Vroman nog even
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Peter Verhelst]
het asfalt. Even later sta je/ met uitgestrekte vleugels alsof jij het bent die hangt te bidden,/ wachtend op iets kleins in de berm om je op te storten/ om mee te slepen naar de zon’, schrijft Verhelst in een vierluik getiteld ‘Redding’, waarin Icarus klaarblijkelijk nog eens zijn opwachting maakt.
Verhelst schetst een vader en een zoon die vanaf een brug een auto-ongeluk onder zich aanschouwen. De regel ‘het is windstil, en toch/ bollen onze kleren als druppels op’ doet eerst vermoeden dat overwogen wordt zich op het inferno te storten, uit solidariteit met de slachtoffers. Later in de bundel blijkt dat tranen worden gelaten om zo ‘op de vlammen neer te regenen’. Dit vervreemdende schouwspel wordt in het derde deel van de cyclus teruggebracht naar huistuinkeukenniveau. Het viaduct wordt nagebouwd met lucifershoutjes, van schuurpapier wordt een miniatuursnelweg aangelegd, een autootje wordt in dieprode karmijnverf gedompeld en een vader en een zoon liggen op de vloer, om het miniatuurtafereel te doen rijzen tot ware grootte. ‘Het autootje bromt’, schrijft Verhelst. ‘Zwavelkop tegen schuurpapier, lucifer na lucifer schietend naar de brug’. De herinnering aan het schouwspel (het miniatuur-viaduct) gaat in vlammen op, net als de reizigers die vastzaten in verwrongen staal.
‘Uren later/ wordt je pyjama donker onder de oksels en op de rug/ alsof je door een droom rent/ naar de brug, opnieuw en opnieuw’, doet het in het vierde en laatste deel van de serie. De vader zit op het bed van zijn zoon, die hevig slaapt, en neemt wat aanschouwd is nog eens door. Werpt de mogelijkheid op dat de ongelukkige in een ‘ultieme Ferrari’ reed en werd ‘verraden door een glinsterende vouw in de lucht’ of tegen ‘een glazen muur’ opbotste, of ‘tegen de natuurwetten die zich verzetten,/ tegen zijn eigen onmogelijkheid’. Het koor uit The Photographer giert intussen op topsnelheid (‘tata-tatata-tatata-tatata’) als de vader spreekt: ‘Rij maar in je racewagen, rij onder de brug door/ waar je met gesloten ogen op de leuning staat, karmijnrood/ stromend van je wangen. Je armen jubelend.’
Zo moet je Nieuwe sterrenbeelden lezen. Zo word je bij het nekvel gegrepen door de sterk invoelbare stills. Het zo overmand zijn door het lijden van anderen, dat de kleur van de wagen van de ongelukkige wordt aangenomen. Pijn rood als karmijn. En dat zo sacraal opgeschreven dat het een zigeunerjongetje wordt dat je gelooft. Met in het slotgedicht een bull's eye-regel die zowel verwijst naar die verdreven generatie in de woestijn als naar dat tweetal op die brug.
Poëzie die zowel in taal als betekenis binnenkomt als zonlicht op vleugels bevestigd met bijenwas. Lees deze bundel.
| |
[Vervolg recensie Leo Vroman]
Zelfs met de dood aan zijn zijde blijft Vromans toon lichtvoetig, de regels huppelen van rijmwoord naar rijmwoord, met zo'n gemak dat het er soms op lijkt dat Vroman niet anders kan dan in rijm denken. Toch gaat deze lichtheid steeds gepaard met een droefheid die eigen is aan het afscheid, aan het terugblikken en het lichamelijke aftakelen. Het mooiste vind ik misschien wel zijn afscheidswoorden voor zijn handen: ‘maar o die oude dunne handen// daarover ligt het losse vel/ met een knoophaak op te lichten/ om de aderen te ontkleden/ en de pezen ook, zowel/ als de nog soepele gewrichten/ tonend hoe ze alles deden,/ hoe ik ze veronderstel/ de bron te zijn van mijn gedichten/ en andere onzedigheden/ (het spel dat ik niet spel).’
Schrijven wordt meestal als denkwerk getypeerd, maar hoe belangrijk zijn hierbij wel niet de handen! Is het niet tijdens het bewegen van de vingers, het vasthouden van de pen, of het tikken op toetsen dat de beste ideeën boven komen? En hoe belangrijk zijn ze ook niet voor ‘andere onzedigheden’. Zie ook het gedicht ‘Een psalm voor mijn vingers’:
Laat mijn verliefde vingers toch
dat ik op mijn geliefde nog
doorgaan met mij verbazen
hoe ernstig ze bezig blijven,
hoe ver ze van mijn hoofd hun dwaze
droevige verzen schrijven,
hoe ze de engel aller engelen
als tien welgeknakte slangen
die de andere tien gekuste
omstrelen en omstrengelen
met hun verward verlangen
Vroman richtte al vaker het woord tot ‘Systeem,’ die vreemd bureaucratische naam, die Vroman uitkoos als plaatsvervanger van de Bijbelse god. Naast het vonkje humor dat uit deze rare naam spreekt, ontroert dit gedicht mij diep. Het idee dat hij zijn oude handen bekijkt als twee trouwe vrienden, bijna alsof ze een eigen leven leiden, waarin ze ver van zijn hoofd vandaan hun ‘dwaze/ droevige verzen schrijven,’ is toch wel zo liefdevol en juist daardoor zo intens treurig. En toch, dat Leo Vroman deze leeftijd heeft bereikt en nog altijd in staat is om zo helder, met zoveel tederheid te schrijven, is buitengewoon troostrijk. Zo'n einde wenst iedere dichter zich.
| |
| |
| |
Ingmar Heytze Elders in de wereld. Uitgeverij Podium, 2008. 63 pagina's, €15,-
Overdadig veel moois
door Marja Pruis
Het naamloze openingsgedicht in de bundel Elders in de wereld van Ingmar Heytze, dat in zijn geheel tussen haakjes staat, is een beginselverklaring. ‘(Op deze plaats hoort een ander gedicht./ Dat komt, ik kan mijn handschrift/ niet meer lezen. (...))’. Hier spreekt de dichter die allereerst zijn eigen onvolkomenheid wil onderstrepen. Alles wat hier staat, het is een slap aftreksel van wat er eigenlijk had moeten staan, vandaar ook die haakjes. Dat eigenlijke is voorgoed weggezonken naar een plek vanwaar het niet meer kan worden teruggehaald, als gevolg van een onvaste hand op een cruciaal helder moment.
Dit gedicht is Heytzes ‘Het kind en ik’ van Martinus Nijhoff. Inderdaad, dat gedicht waarin de dichter een dag uit vissen zou gaan, een licht zag opstijgen van beneden en alles wat hij droomde ooit nog te schrijven eventjes voorgespiegeld kreeg, ‘en telkens als ik even/ knikte dat ik het wist,/ liet hij het water beven/ en het werd uitgewist.’
Nijhoff laat het ideaal van het gedroomde gedicht intact. Heytze verstoort de illusie. Want was het echt wel zo'n goed gedicht dat zijn ik-figuur daar in een helder moment werd geopenbaard, of was het toch vooral een zinsbegoocheling? Begint hij halverwege al iets van twijfel toe te laten (‘Het was, denk ik, een goed gedicht.’), aan het eind steekt hij de draak met wat er nu voorgoed verloren is. Het was vast niet meer dan gemompeld abracadabra.
Wat dat betreft is dit gedicht óók Heytzes variant op dat ene verhaal van Carmiggelt, waarin de schrijver 's nachts dat onvervalste eureka-moment ervaart, slaapdronken het lumineuze inzicht op papier krabbelt en de volgende ochtend wordt geconfronteerd met de harde feiten: twee mud aardappelen. Meer dan dat blijkt er niet op papier te staan.
Laat ik meteen maar zeggen dat dit een geweldig gedicht is van Heytze. Het is geestig, melancholiek, vormvast en
| |
Luuk Gruwez Lagerwal De Arbeiderspers, 2008. 56 pagina's, €15,95
Een abattoir met Bach
door Rob Schouten
Luuk Gruwez is een van onze meest realistische en aardse dichters. Misschien opmerkelijk voor iemand uit Vlaanderen, waar de lyrische illusie en het geloof in de taal toch iets dikker gezaaid is dan in Nederland. Maar we hebben er ook Elsschot gehad en aan hem doet Gruwez me regelmatig denken. Lagerwal is zijn tiende bundel en de titel zegt het al: hoog gaat het hier niet worden. Gruwez heeft er trouwens wel vaker een handje van om de mindere kanten van het bestaan te verkopen, titels als Bandeloze gedichten, Allemansgek, Slechte gedachten zijn daar voorbeelden van.
Lagerwal gaat geheel conform het principe van het menselijk tekort in hoge mate over aftakeling en de dood. De eerste afdeling, ‘Extra time’ bestaat uit verzen die ons geen hoop of illusie willen laten. Sententie-achtige wijsheden als ‘En allen willen naar hun hemel klimmen/ maar allen vallen in hun graf’ staan naast baldadige gedachten als ‘Hoe krijg je een hiernamaals vol’. In laatstgenoemd gedicht tref je ook een typische Gruwez-gedachte aan, namelijk dat het gedicht per saldo niet veel oplevert. De eeuwigheid zul je er niet mee bereiken: ‘je hebt geen kinderen of kikkers/ nodig. Zeker geen God. En het minst van al nog: verzen.’
Maar Gruwez is zo'n dichter die het ondanks zijn eigen scepsis toch steeds opnieuw weer doet. Je kunt zijn ongeloof in de blijvende kracht van poëzie koket vinden, de toon van zijn verzen te licht om helemaal ernstig genomen te worden, maar het valt niet te ontkennen dat zijn werk barst van leven en van zin in dingen. Hij is een meester in het
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Ingmar Heytze]
het lijkt alles te zeggen wat er te zeggen valt. Maar wat blijkt dan, o wonder? Het tweede gedicht, ‘Achter de schutting’, is van hetzelfde laken een pak. Terwijl dit toch een heel ander gedicht is, bestaande uit één lange doorlopende zin van een regel of vijftien, waarin heftig en zonder enige terughouding wordt verlangd naar ‘de tijd dat alles er altijd was’. Ook in het derde gedicht staat de onmacht om het verloren paradijs terug te vinden centraal. ‘Je zoekt een ingang. Ergens is een onbewaakte brug/ naar het verleden. Je moet terug, Waar is de tijd/ en waar de plaats, waar was jij, wat deed je daar?’
Heytze is er verbluffend goed in om een oerverlangen of dito sensatie onmiddellijk herkenbaar te verwoorden op een niet-deprimerende want intelligente, grappige en originele manier. Ook het vierde gedicht, ‘Bruiloft’, is een absoluut hoogtepunt in dit genre. ‘Er komt een ex die alle flessen op tafel ziet/ en denkt: dat is niet genoeg.’
Na deze eerste vier gedichten is het raadzaam even te gaan liggen. Obstipatie ligt op de loer, bij zoveel onmiddellijk moois.
In feite is het een ondankbare klus die Heytze hier klaart: op een volstrekt doorzichtige, en toch niet-voor-de-hand-liggende manier dichten over de liefde, geluk en ongeluk, de stadsbus en de regen, en dat ongeveer zestig bladzijdes lang. Voor je het weet, hangt de dichter een gitaar om z'n nek en is hij Acda & De Munnik, of neemt hij achter de piano plaats als de tekstdichter van Marco Borsato.
Het spannende van de beste gedichten in deze bundel is dat dat gevaar voelbaar is, dat ze met andere woorden aanschurken tegen de evergreen. De eerste vier gedichten heb ik nu een paar keer gelezen en ze zitten in mijn hoofd alsof ze daar al jaren vertoeven. De resterende vijfenveertig gedichten moeten mondjesmaat genuttigd worden, het gevaar van oververzadiging ligt steeds op de loer. Waarom dit nu sterker geldt dan bij andere bundels? Misschien toch vanwege die schijnbare, ondraaglijke lichtheid.
Heytzes toegankelijke poëzie is gebaat bij dosering. Af en toe treedt de meligheid in: ‘Waarom werd mijn kijkdoos/ nooit een sprookjesbos maar altijd/ een doorweekte hoop karton/ rondom een vormeloze klont/ papier-maché vol mos en eikels/ die geen bomen wilden worden?’ Maar dan weer bij nader inzien: hoezo melig? Is dit gedicht, ‘De gelukkigste tijd van je leven’, niet een variant op de beginselverklaring die in het openingsgedicht besloten lag?
Bij precieze, langzame lezing ontstaat een onontkoombaar beeld van de dichter die meer nog dan op zijn eigen onvolkomenheid, een voorschot neemt op zijn afwezigheid: ‘Het blijft vechten met mijn schaduw/ want die trekt zich nergens iets van aan:/ hij moet nog veel doorzichtiger, zegt hij,/ willen wij werkelijk verdwijnen.’ Met deze nieuwe bundel bewijst Ingmar Heytze andermaal een van de vitaalste dichters van Nederland te zijn.
| |
[Vervolg recensie Luuk Gruwez]
beschrijven van ongeluk en neergang, zó dat je er toch wat aan lijkt te hebben. Neem het gedicht ‘Versterving’, met zijn oude mannen die nog een keer opflakkeren:
Als oude mannen over jonge vrouwen kletsen
gaan als vanzelf hun handen wapperen,
hun ogen flakkeren, hun hersens fladderen:
zij hebben eindelijk besloten te beginnen.
Elders lees je ‘terminale minnaars zijn de beste minnaars’ en ook de eenzame weduwvrouw schikt zich niet zomaar in haar lot: ‘Mevrouw de weduwe die weduwt met haar vlees./ Ik wil mijn vent terug, gilt zij, voor mijn part in mijn reet.’ Een van de mooiste gedichten in het genre is ‘Lamento voor Juul’, niet op gedragen klaagtoon zoals het befaamde Lamento van Remco Campert, maar kort en krachtig over een vergeten nobody die niemand mist:
Het is de vraag hoezeer hij niet meer is
want niemand niemand die hem mist.
Al is dit altijd zo geweest, het blijft baldadig triest
in alle straten waar hij loopt noch fietst.
Wat een prachtige slotregel!
Maar er staan ook andere gedichten in Lagerwal. Vreemde fantasietjes over voedsel, over vrouwen in Hasselt, over een abattoir waar men Bach of Monteverdi zou moeten laten horen. Gruwez doet me hier denken aan die andere aardse Vlamingen, Brusselmans en vooral Dimitri Verhulst, die hun hand niet omdraaien voor de meest barokke fantasieën en de vreemdste gedachtesprongen. Een bijzonder exemplaar is het gedicht ‘God betreurt Mozart & Co’, over de schepper die zich haast vertilt aan zulke jonggestorven talenten als Mozart en Schubert, ‘dat soort lastpakken met ADHD’, die zoveel eeuwigheid vergen. Rare gedachtekronkel, maar eentje die je aan het denken zet, als je al niet in lachen bent uitgebarsten.
Ik hou wel van die schotse en scheve gedachten als voedsel voor de dichtkunst. Juist omdat Gruwez niet veel fiducie in de blijvende kracht van een gedicht zegt te hebben, durft hij er zulke maffe hersenspinsels tussendoor te gooien. Dat is als het ware de welkome bijvangst van wie met een scheef oog naar de hogere kunsten kijkt.
| |
| |
| |
Toon Tellegen Hemels en vergeefs Querido, 2008. 64 pagina's, €16,95
Frunniken aan de eindigheid
door Thomas Möhlmann
Toen Toon Tellegen, wiens gedichten ik erg graag lees, in 2002 de bundel Wie A zegt publiceerde, en drie jaar later ...m n o p q..., vreesde ik een beetje dat hij een probleem had. Ik stelde me voor dat hij moeite had om zijn enorme schrijfhonger, waarvan de indrukwekkende omvang van zijn oeuvre getuigt, te stillen. Dat hij eigenlijk alles wat er maar te zeggen is, over alles wat er maar is, al wel zo'n beetje gezegd had intussen, en dat hij daardoor ernstig verlegen zat om onderwerpen en aanleidingen voor nieuwe gedichten. Vandaar, dacht ik, dat hij nu maar Nederlandse uitdrukkingen en gezegdes aangrijpt, of de reeks letters waaruit ons alfabet bestaat. Levensgroot leek dit probleem me overigens ook weer niet, want er kwamen evengoed typische Tellegengedichten van, met hun vertrouwde onverwachte wendingen, doortrokken van een montere absurditeit en met de botsingen tussen concrete taal en abstracte begrippen waar ik vrijwel altijd weer op z'n minst verwonderd om moet glimlachen. Maar lastig leek het me toch op den duur wel te gaan worden, met name voor de dichter zelf, die ik voor me zag met de beide handen aan het hoofd, in vertwijfeling roepend: ‘Wat nog?! Wat nu?!’
Mijn vrees werd een jaar na ...m n o p q... eigenlijk al weer weggenomen toen de volgende bundel, Raafvogels, verscheen. Stijl, toon en opzet van deze bundel waren nog altijd onvervreemdbaar die van Tellegen, maar er was ook iets nieuws aan de hand: de hele grote buitenwereld was nu niet het decor voor lichtvoetige stoeipartijen met de Grote Dingen Des Levens, maar binnen een intiemere kring van moeder, vader, broers en ik, werd wat hardhandiger iets met de vader uitgevochten. (En via die vader kwamen natuurlijk alsnog veel Grote Dingen Des Levens langs.) Een dikke, prachtige bundel leverde dit op, zowel genadeloos pijnlijk als vol genade.
| |
Wiljan van den Akker De afstand De Arbeiderspers, 2008. 86 pagina's, €17,95
De afstand ongrijpbaar als de horizon
door Daniël Dee
Afstand is door de moderne technologie een relatief begrip geworden. Nog nooit is het zo gemakkelijk geweest om van het ene continent naar het andere te reizen en dankzij internet is het communiceren op afstand vele malen vereenvoudigd. Dat is echter slechts de letterlijke, fysieke afstand. De intermenselijke afstand tussen de een en de ander, tussen jou en mij is nog nooit zo groot geweest. Maar welke afstand je ook kiest: het is een dankbaar onderwerp voor het schrijven van poëzie.
Het debuut van Wiljan van den Akker heet De afstand. Op de binnenflap van de bundel valt vooral te lezen wat zijn poëzie niet is: ‘De gedichten zijn afstandelijk. Ze bevatten geen boodschappen, zijn niet therapeutisch, niet hermetisch, niet verheven, niet geurloos, niet eenvoudig, niet oprecht, niet oneerlijk, niet vriendelijk, niet troostrijk, niet onbeschoft, niet vormvast, niet autobiografisch, niet stinkend, niet vormeloos, niet verzonnen, verzonnen.’
Deze contrasten kloppen in grote lijnen. Voor de hand liggende vraag is natuurlijk wat zijn gedichten dan wél zijn. Het eerste antwoord dat me te binnenschiet is: autonome poëzie in de traditie van Hans Faverey. Dat antwoord doet de gedichten van Van den Akker echter te kort, al was het alleen maar omdat ze niet zo'n hoge moeilijkheidsgraad
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Toon Tellegen]
En als er zich toch nog ergens een restje vrees in mij had verstopt, dan is dat nu definitief verdwenen met Tellegens nieuwste bundel, Hemels en vergeefs. In het eerste gedicht introduceert een ik zich als iemand die niet wil vallen, die er alles aan wil doen om niet te vallen, die zich op allerlei andere dingen dan vallen of niet-vallen moet concentreren om te voorkomen dat hij valt, die natuurlijk toch onherroepelijk zal gaan vallen, die valt, die zelfs tijdens het grote gevreesde vallen nog afgeleid wordt door gedachten aan allerlei andere dingen. Zo begint de bundel, zo begint de ik. En meer dan in voorgaande bundels blijft die ik het uitgangspunt en de kern van de gedichten. Enerzijds laadt de dichter daarmee zijn werk op met een grotere persoonlijke urgentie, anderzijds behoudt hij de gelegenheid om alles waar het leven uit bestaat de revue te laten passeren: liefde, leven, dood, tijd, angst, schaamte, schuld, taal, familie, onmacht, slapeloosheid, vergankelijkheid, verlangen, geluk, verdriet, al het menselijke en goddelijke, alles tussen hemel en aarde, alles tussen hemels en vergeefs, alles dat blijft en ‘Voorbij’ gaat:
iedereen haalt zijn schouders op,
frunnikt wat aan zijn eindigheid,
die bij niemand goed past,
en hervat de dagelijkste zijner bezigheden:
en zij die de voorzienigheid in haar finesses kennen
denken er hooi en zomer en het rood
van uitgetrapte schoenen bij
en rusten niet alvorens...
‘Nee nee! Voorbijgaan! U moet voorbijgaan!
U verstoort de onaanzienlijkheid der dingen!’
Op een net weer andere manier dan in voorgaand werk, bouwt Tellegen voort aan zijn wonderlijke universum, waarin alleen alle kleine en grote dingen van het leven tellen. Algehele gerustgesteldheid dus, wat mij betreft: Tellegen heeft geen probleem, Tellegen heeft een onuitputtelijke dichtader.
| |
[Vervolg recensie Wiljan van den Akker]
hebben als de gedichten van Faverey.
De afstand is geschreven in heldere en begrijpelijke taal. De bundel bestaat uit zeven onderdelen, te weten: evenwicht, vraagschaal, innige deelneming, de hoed van Pandora, over de rand, reconstructie en stoornissen. In de afdeling ‘reconstructie’ klinkt het verhaal van Noach en de zondvloed door. Deze afdeling vertelt over een briefwisseling tussen twee personen terwijl het water stijgt en later weer daalt. In dit geval loopt de vergelijking met Faverey dan ook mank: de poëzie van Van den Akker verwijst niet uitsluitend naar zichzelf.
De gedichten ogen vormvast. De regellengte is binnen elk afzonderlijk gedicht bijna even groot. De regels waaieren niet over de bladspiegel uit. De gedichten zien er uitermate gedegen uit. Ook de strofelengte is binnen elk gedicht gelijk. Deze gedichten zijn overduidelijk geconstrueerd. Toch wordt er, in tegenstelling tot in veel vormvaste poëzie, zelden gebruik gemaakt van klank, metrum of rijm. En al helemaal niet op een traditionele wijze. Qua thematiek draait het allemaal om zoektochten naar verblijfplaatsen, reizen en afstanden.
Het is tijd hoogste tijd om dit uitgewoonde huis te verlaten nu het meedogenloos schoon is geveegd de restanten van vroeger voorgoed in de haard gesmeten
Door de strakke vorm lijken de gedichten te dobberen op een rustige oceaan. De constructie lijkt aanvankelijk gekunsteld, waardoor de gedichten eerst wat mat overkomen, maar dat is slechts bij eerste lezing. Hoe vaker je ze leest, hoe intrigerender ze worden. Ze geven hun geheimen niet gemakkelijk prijs -misschien zelfs helemaal niet. De ware betekenis blijft telkens op afstand, als de horizon steeds weer ongrijpbaar, een stap voor op de lezer. Dat dit niet frustrerend werkt, komt doordat er overwegend iets sereens en een gemoedsstand van berusting of acceptatie in de gedichten van Van den Akker zit: ‘Ik merk dat de grens tussen wanhoop en woede/ erg dun is maar dan nog ga je niet met modder staan gooien.’ Afstanden worden niet beslecht, er is geen oplossing voor ‘al dat gedoe’. Dat heeft Van den Akker gelukkig niet belet om erover te schrijven.
| |
| |
| |
Annemieke Gerrist Waar is een huis De Bezige Bij, 2008. 48 pagina's, €15,-
Normale vreemde dingetjes
door Ilja Leonard Pfeijffer
Het is typisch zo'n dichterstrucje om van heel gewone dingen het rare in te zien. Je eet een banaantje en dan schrijf je een gedicht dat het heel gek is dat jij de banaan eet en niet omgekeerd. Of je loopt op straat en je schrijft dat het toch zo merkwaardig is dat je op straat loopt en dat het is alsof de straat ervoor gemaakt is. Dat is die typische dichtersblik, nietwaar. Wij gewone stervelingen staan niet stil bij dat soort dingen. Wij eten gewoon bananen en wij lopen gewoon op straat. Gelukkig maar dat we de dichters hebben om ons af en toe eens flink wakker te schudden en in te peperen hoe mal alle normale dingen eigenlijk zijn. Vervreemding heet dat. Gedichten die je even doen uitglijden als een bananenschil op straat.
In de bundel Waar is een huis, het debuut van Annemieke Gerrist, wordt veelvuldig gebruik gemaakt van dit trucje. In de hele bundel gebeuren de normaalste dingen, zoals dat iemand zijn huis binnengaat, maar we moeten niet denken dat dat normaal is:
Hij betreedt zijn huis, kleedt zich uit en gaat liggen
Zijn vrouw komt naast het bed staan
Hij verstaat haar vraag niet, antwoordt: ja goed
Hij kleedt zich weer aan, verlaat zijn huis
Het is telkens het vreemdste dat hij doet
Langzaam schuift ze over hem heen
Morgen kunnen ze weer kijken
De vraag is of dit een goed gedicht is. Het trucje van de vervreemding wordt wel erg opzichtig gebruikt. De dichter zegt gewoon expliciet dat het het vreemdste is dat hij doet. Zo kan ik het ook. Anderzijds werkt het wel. Op een raadselachtige manier is dit gedicht toch intrigerend en fascinerend. Het geheim zit hem in de herhaling van de handeling. Een man die zich aankleedt, het huis verlaat, het huis weer betreedt en dit telkens maar weer doet, dat is daadwerkelijk een beetje raar. Totdat we beseffen dat dit precies is
| |
Arnoud van Adrichem Vis Contact, 2008. 66 pagina's, €19,95
Wij die u de waarheid vertellen
door Tsead Bruinja
Hoe vaak moet een dichter ons nog vertellen dat communicatie een problematisch begrip is? In het openingsgedicht van Vis, het debuut van Arnoud van Adrichem, is de mobiele telefonie een gewillige metafoor voor onze gebrekkige omgang met de taal. Via het nodige knip- en plakwerk van uitroepen en reclameslogans toont de dichter hoe lachwekkend ons spreken kan zijn. Regels als ‘Valt u weg? De verbinding wordt verbroken, ooit,’ die tevens onze sterfelijkheid uitdrukken, tonen een dichter die bekwaam is in het recyclen en herschikken van alledaagse taal, een handigheid die makkelijk tot een trucje verwordt.
De imperatief is één van de vele valse vrienden van de moderne poëzie. Als een dichter je een bundel lang vertelt wie je bent en wat je moet gaan doen, vraag je je op een gegeven moment bovendien af wie die verteller zelf dan wel niet is en waar hij het lef vandaan haalt om je zo vermanend toe te spreken. Natuurlijk is de dichter nooit dezelfde als de verteller en zijn in het postmoderne tijdperk tekst en identiteit versplinterd, maar dat neemt niet weg dat je je afvraagt wie er nu werkelijk aan het woord is, waardoor je je intussen minder bekommert om wat er in de gedichten wordt beweerd.
Vis is een afstandelijke bundel. Die afstand wordt bewerkstelligd door het gebruik van het plechtstatige ‘u’ waarmee we worden aangesproken. Regels als ‘om in vol-
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Annemieke Gerrist]
wat we allemaal ons hele leven aan het doen zijn. We komen thuis bij onze echtgenote, zeggen ‘ja goed’, kleden ons de volgende ochtend weer aan, gaan weg en komen 's avonds weer thuis. En wat is nou precies het vreemdste hieraan? Dat we ons huis betreden. Dat wil zeggen dat we het kennelijk op de een of andere manier nodig vinden om 's avonds weer thuis te komen. Waarom eigenlijk? Het gedicht overstijgt het trucje van de vervreemding doordat het een prangende en pregnante vraag stelt over ons eigen leven.
In de meeste gedichten van deze bundel gebeurt iets soortgelijks. De kleine normale vreemde dingetjes blijken bij nader inzien representatief voor de absurditeit van ons zo keurig aangeharkte leventje. De personages in deze bundel zijn meestal gewoon ‘een man’ of ‘een vrouw’ of ‘iemand.’ Ze dwalen door de wereld en doen hun dagelijkse dingen zonder dat ze enig idee hebben waarom en misschien zelfs zonder zich dat af te vragen. Ze zijn zoals wij allen. Het volgende gedicht is een goed voorbeeld van dit procédé:
Zijn haar is geknipt, hij zit op zijn plek
Hij weet hoe moeilijk het is om te roken
en een handeling te volbrengen met een sigaret tussen de lippen
terwijl geconcentreerde rook in zijn neus prikt
Achter hem draagt een man zijn leeggegeten bord voor zijn borst
naar de keuken van het restaurant
Buiten kruisen fietsers en voetgangers elkaar
Zelf zou hij niet durven zeggen dat hij de belangrijkste man in zijn leven is
Hij zocht naar eten en is tot hier gekomen
Waar zou je hem willen hebben?
Hij graaft in zijn maaltijd
Als hij zijn huis gevonden heeft herkent hij het niet
Op het eerste gezicht gaat dit gedicht over niets anders dan een man die in een restaurant is gaan zitten om iets te eten, daadwerkelijk iets te eten krijgt en het dan nog opeet ook. Maar als je beter kijkt, is er veel meer aan de hand. Het gedicht zit vol met allerlei subtiele verwijzingen naar gangbare vergankelijkheidssymboliek, zoals de afgeknipte haarlok, de rook, het kruis en het graf. De man die zijn lege bord voor zijn borst draagt, draagt het alsof hij een offerschaal aandraagt, zoals Buck Mulligan aan het begin van Ulysses van James Joyce. Het is een schamel offer, want het bord is leeggegeten. De derde strofe is prachtig. Wat meer valt er te zeggen? Wat meer valt er te ondernemen wanneer je zelf niet eens weet of je zelf de belangrijkste persoon in je eigen leven bent? Dan kun je inderdaad het beste maar gewoon jezelf in leven houden en iets te eten zoeken. Waarom eigenlijk? Het doet er allemaal niet toe. Het is onbelangrijk. Het is allemaal ijdelheid, net zoals dat je je haar laat knippen.
Ik verheug me nu al op de tweede bundel van Annemieke Gerrist.
| |
[Vervolg recensie Arnoud van Adrichem]
maakte doofheid te luisteren naar mensen/ als wij die u de waarheid vertellen,’ zijn daar een voorbeeld van. Nergens wordt duidelijk wie die ‘wij’ zijn die de ‘u’ vanuit de hoogte toespreken. Eén reden voor het vertellen dat de ‘wij’ doen, wordt gegeven in het tweede gedicht van de bundel: ‘Slag op slag incasseerde u. Iemand moet daarvan getuigen.’ In Vis doemt het beeld op van een machteloze mens, waarbij ‘de vrouw bestaat uit vogels’, mannen vooral woedend zijn en tieners worden vergeleken met vissen. Die laatste vergelijking wordt meteen becommentarieerd: ‘Wij hielden u vis voor als leitmotiv’. Ben ik er ingestonken? Zie ik te veel in de vis? Klampte ik me tevergeefs vast aan de beelden? De vissen komen terug: ‘Tieners proberen hun vissen te hypnotiseren’ en ‘Van alles bestaat een idee - ook van vissen.’ Ik kom er niet uit; wellicht is het een filosofische kwestie waarvoor ik de kennis ontbeer of gaat het hier om de vis als onze evolutionaire voorganger. Het houdt me in ieder geval meer bezig dan de plichtmatige ironie van het openingsgedicht.
Van Adrichems gedichten zijn muzikaal en zitten vol krachtige beelden: ‘Wij zagen u kopje-onder gaan in het stadskanaal/ Water opent zich, water sluit zich. Het donker dook u achterna’. Of ‘het moment waarop/ u langzaam de aardbol wordt ingeschroefd (als een peertje)/ en door de grond blijft zakken, u proeft de modder al, het zich schurend/ verhemelte’ en ‘uit de denkende mens viel een schuimende mens die tafels stoelen omver wierp. Ons oortje klaar om in te vloeken.’ Ook hier toont Van Adrichem ons de woedende machteloze mens. De zinnen en beelden zijn echter te vaak gelijksoortig. Dat tekent de stijlvastheid en het vakmanschap van de dichter, maar diezelfde dichter sust mij met zijn minimale melodie ook in slaap. Bovendien voel ik me op een gegeven moment doodgewaarschuwd voor de terreur van de media, de negatieve kanten van het moderne leven en de nietige staat van de mens.
Er is veel in deze wereld dat wij moeten afkeuren en soms is een kunstenaar de aangewezen persoon om ons met zijn narrenkap op te wijzen op ons laakbare gedrag, maar die nar mag zichzelf ook wel eens de lachspiegel voorhouden of zijn narrenkap afzetten om ons te vertellen voor wie en wat hij zijn werk doet. Niettemin heeft de postmoderne nar Van Adrichem een bundel geschreven die me bezighoudt en me uit doet zien naar een vervolg.
| |
| |
| |
Stijn Vranken Vlees mij! Meulenhoff | Manteau, 2008. 54 pagina's, €19,95
Horror en masochisme
door Ron Rijghard
Is het in Vlaanderen beter gesteld met de slampoëzie? Met die vraag in je achterhoofd begin je aan het debuut van de Belg Stijn Vranken (1974), door zijn uitgeverij omschreven als een veelgevraagd poëzieperformer en de Belgisch kampioen van 2004. Dat schept verwachtingen. Het in Nederland zieltogende genre kan wel een impuls gebruiken en misschien komt de redding uit België.
Bij lezing blijkt dat Vranken die merkwaardige titel Vlees mij! niet zomaar heeft gekozen. De bundel is zeer lijfelijk, waarbij de dichter een voorkeur toont voor door horror en sadomasochisme geïnfiltreerde regels van het type: ‘Besnij mijn ogen, bind ze/ aan het licht, ik wil staren naar wat me verblindt.’ En: ‘Geef me je kruis/ en nagel me vast’. Of: ‘Hoe zoet laaf ik mij aan het bloed/ van nagelvers verscheurde lijven!’
Zoals bij elk subgenre zullen er vast liefhebbers voor zijn te vinden. Mijn smaak is het niet. Ook omdat de controle over de taal lijkt te ontbreken. Willen staren naar wat je toch al verblindt: dan kijk je al én kan je eigenlijk niets zien, want je bent verblind. Plus dat iemand dan blijkbaar eerst nog in die ogen moet snijden. Dat is geen poëzie, dat is willekeur.
Dat geldt ook voor wat Vranken verder bedenkt in de hoop poëzie te schrijven. Metaforen die op verschillende manieren niet kloppen, zoals: ‘Het leven kleeft aan onze lichamen/ als de wind aan de bomen.’ Of zijn niet erg geraffineerde rijmen met niet heel sterke gedachten: ‘Geen splinter van mijn tijd/ verdient mijn spijt/ tot de dood me van dit leven scheidt.’
En nee, dit wordt niet beter als je het hardop hoort.
| |
Maurice Buehler Door het oog van de os Contact, 2007. 44 pagina's, €19,90
Klankrijk onderzoek
door Thomas Möhlmann
Wie het oog van een os neemt, de achterkant er zorgvuldig afschraapt om hem doorzichtig te maken en vervolgens de wereld door het oog heen bekijkt, ziet alles op z'n kop. Dit ontdekte Descartes, aldus Maurice Buehler in een kort interview op weblog De Contrabas, toen die probeerde zijn kennis over de waarneming te vergroten. Verderop in dat interview antwoordt Buehler op de vraag ‘Waarom poëzie?’ onder meer met: ‘Bezig zijn aan een gedicht is voor mij een goede manier om dingen grondig te onderzoeken.’ In zijn tweede bundel Door het oog van de os lijkt hij eens grondig te zijn gaan onderzoeken hoe de boel eruitziet als je voor je ene oog niets en voor je andere een ossenoog houdt. De dichter beschrijft nauwkeurig wat zich aan zijn waarneming voordoet in een wereld die tegelijkertijd rechtop en op z'n kop staat. Zijn onderzoek levert hem geen algemeen geldende waarheden of diepe inzichten op, maar daar lijkt hij gelukkig ook niet echt naar op zoek. Zijn onderzoeksresultaten zijn van een andere orde: ze bestaan uit onvaste maar pregnante beelden en uit wonderlijke regels die telkens op het laatste moment nog van betekenis kunnen veranderen. Wanneer de ene regel net het beeld scherp stelt, komt de volgende alweer dwingen tot bijstelling. Het leidt tot een prettig en vaak ook grappig soort onrust en dat terwijl de dichter meestentijds eigenlijk niet anders doet dan rustig kijken en zijn observaties in taal omzetten. In die taal, of preciezer: in de klank, biedt hij de lezer soms toch nog enige houvast. Het is de klank die woorden met elkaar verbindt en nieuwe woorden uitlokt, in lekkere regels als ‘Klopt kogelwond de duffeljas los van de hartslag’ en ‘Stropop stropt zijn das jouw trots/ een dure jas hangt/ als een stoplap voor het gat’. Buehler vergroot met zijn klankrijke onderzoek niet de kennis over de waarneming, maar de waarneming zélf.
| |
| |
| |
Kees 't Hart Ik weet nu alles weer Querido, 2008. 80 pagina's, €16,95
Banale kost
door Tsead Bruinja
In Ik weet nu alles weer van Kees 't Hart draait het om liefde voor dingen en bewondering voor idolen uit de hogere en lagere cultuur, van Frank Zappa tot Franciscus van Assisi. In een radiointerview noemde 't Hart de bundel ‘een strijd tegen de ironie’ en voegde daaraan toe dat dichters iconen uit de populaire cultuur zouden moeten mythologiseren. Het is moeilijk om een dergelijke uitspraak niet met scepsis tegemoet te treden, helemaal als 't Hart vervolgens met een candlelight-waardige stem een liefdesverklaring aan Willeke Alberti voorleest: ‘Ik kus haar witte borsten/ Ik ben haar liefdesgroet.’ Wordt hier nu echt een zangeres op haar allergoddelijkst beschreven?
De manier waarop 't Hart werkt met biografische gegevens en opsommingen doet denken aan de poëzie van Deelder en Ginsberg. Het zijn lange extatische gedichten die ontroeren in de oprechte liefde of woede die ze proberen uit te drukken, maar die door hun lengte iets doelloos krijgen. Het gedicht ‘Nee’, waarin 't Hart van alles en nog wat naar de storthoop verwijst, is bovendien een zwakker broertje van Deelders gedichten ‘Change of the century’ en ‘Oh kut’.
't Hart raakt me het diepst met zijn ronkende ode aan Frank Zappa. Dat gedicht roept een intimiteit op die ontbreekt bij het gedicht voor Alberti. Met name als ik stil moet zijn, ‘zo stil dat Zappa Zappa is in dit gedicht’. 't Hart zit Zappa hier dicht op de huid, niet door hem te mythologiseren, maar juist door Zappa's lievelingskost te beschrijven: ‘bosbessentaart, gebakken oesters en gefrituurde paling.’ De oesters komen nog in de buurt van nectar en ambrozijn, maar verder is het maal van Zappa even banaal als de boeren en scheten van Gor en Geer op RTL 5. Echt verheven wil het niet worden op de Olympus van Kees 't Hart.
| |
Samuel Vriezen 4 zinnen Wereldbibliotheek, 2008. 80 pagina's, €15,90
Een willekeurige wereld
door Rob Schouten
Samuel Vriezen (1977) is een debutant die komt aanzetten met 4 zinnen. Uit zijn geloofspapieren, publicaties in Parmentier en Yang, blijkt al dat hij het vak van dichter serieus wenst te nemen. Geen anekdotes, geen flauwe neoromantiek maar verzen die zin voor structuur verraden. Geen wonder, meneer is in het dagelijks leven ook nog musicus. Zijn vier zinnen bestaan overigens uit vier lange ‘teksten’, de eerste, ‘Kromming’, een soort poëtisch proza waarin hij zijn plaats in de wereld bepaalt, de tweede, ‘Gewrichten’, fugatisch in elkaar geschoven regels en tekstfragmenten, de derde, ‘De Wolken’, een vertaling van een lyrische tekst van C. Tarkos en de vierde ‘steden tot de toekomst’ typografische experimenten met, afwisselend, samenhangende en uiteenvallende regels.
4 zinnen is een duidelijk geconstrueerde bundel van iemand die met zijn teksten greep op de wereld wil krijgen. Vooral in de eerste afdeling, die ik verreweg de beste vind en waartegen de overige experimenten wat bleekjes afsteken, geeft Vriezen zijn thema en motieven prijs. Er zit iets spinozistisch in zijn wereldbenadering, alsof iemand vanaf een nulpunt probeert logisch en inventariserend te denken en de wereld van geest en materie in kaart te brengen: ‘Men wil ademen. Dan komt de wereld binnen. Er zijn buren en/ ook die hebben buren.’ Of verderop: ‘Twijfel is grondrecht, methode, hobby./ Wens om gezamenlijk/ weet te nemen van schakeringen, jij ziet een andere helft/ in een landschap.’ Die poging om willekeur en onontkoombaarheid met elkaar te verenigen boeit me wel, al vraag ik me af of poëzie er tenslotte het aangewezen medium voor is.
De rest is me allemaal wat te willekeurig, al voldoet het daarmee dan weer wel aan het gevoel van willekeur dat in de ‘Kromming’ wordt beschreven en in kaart gebracht. Ik zou zeggen, verkoop de goeie stukken als poëtisch proza en je hebt wat.
|
|