Recensie
Van zijn geloof gevallen
Geert Buelens Oneigenlijk gebruik. Over de betekenis van poëzie. Uitgeverij Vantilt, 2008. 302 pagina's, €19,90
door Ron Rijghard
In zijn artikel over ‘expliciete lyriek’ schrijft Geert Buelens dat expliciete gevoelens, sentimenten en anekdotes niet meer worden getolereerd in poëzie en het overbrengen van levenslessen al helemaal niet meer. ‘Anderzijds’, vraagt hij zich vervolgens af, ‘degradeert de poëzie zichzelf niet tot vermaak en verstrooiing voor gevorderde lezers wanneer ze niet langer iets wezenlijks probeert te zeggen?’
Dat is een goede vraag en een nijpende kwestie. Maar een echt antwoord voor de Nederlandstalige poëzie gaat Buelens uit de weg en hij begint over het werk van John Ashbery.
Buelens schreef zijn artikel in 1997, in een themanummer van het postmoderne literaire tijdschrift Yang, waar hij toen redacteur van was. Het stuk is opgenomen in een bundeling van zijn verspreide artikelen, getiteld Oneigenlijk gebruik. Over de betekenis van poëzie. Hij voegt een naschrift toe, waarin hij vertelt over het ongebruikelijke thema - expliciete lyriek - voor een blad als Yang. Of de redacteuren van hun geloof waren gevallen? Dat niet helemaal, maar ‘de deur mocht eindelijk wel eens op een kier’. Een kier ‘waardoor het gedicht opnieuw een voelende, denkende, handelende ik binnenlaat, die spreekt tot ons als heeft hij iets te zeggen. Want als hij niets te zeggen heeft, waarom spreekt hij dan?’
Dat is raadselachtig geformuleerd: redactie opent deur, maar het gedicht moet de ik binnenlaten en die spreekt ‘als heeft hij iets te zeggen’. Hoezo zou hij anders zijn mond wel houden? En tegen wie heeft Buelens het eigenlijk? Vooral tegen zichzelf, lijkt het.
Uit veel in dit boek blijkt dat Buelens zich graag wil inlaten met de vraag wat voor wezenlijks de moderne poëzie een lezer wil en kan zeggen. Tegelijk lijkt hij die vraag niet tot het uiterste te durven doordenken.
Het beeld dat oprijst is dat van een lezer in de overgang. In het waarschijnlijk nieuwste, want nog ongepubliceerde artikel, het inleidende titelstuk van de bundel, legt hij getuigenis af van zijn nieuwe manier van poëzie benaderen. De nadruk op het ‘autonome, artificiële en zelfreferentiële’ van literatuur, heeft hij ingezien, ‘werkt vandaag eerder verlammend dan inspirerend’. Maar: ‘Deze kritiek brengt me er echter niet toe deze erfenis dan maar zonder meer te verwerpen.’ Want: ‘Het zou onzinnig zijn de traditie te ontkennen die je heeft gemaakt tot wie je bent.’ Voor de amateurpsycholoog is hierbij interessant dat hij bij deze en soortgelijke redeneringen, soms in een zin, schakelt van de ik-naar de net iets minder confronterende jij-vorm.
De inleiding eindigt met een aansporing: ‘Zie Adorno en Deleuze niet als grenswachters. Kijk dieper in jezelf dan ooit tevoren. Kijk daarna rond. En vooruit.’
Allereerst valt op dat hier iemand veel aandacht vraagt voor zichzelf. Nu is er reden genoeg geïnteresseerd te zijn. Buelens (1971) behoort tot de nieuwe generatie hoogleraren Nederlandse letterkunde. Hij heeft een geprezen studie over Van Ostaijen en de Vlaamse poëzie op zijn naam staan, is zelf dichter, actief essayist en iemand die zich roert in het debat, ook met krantenstukken.
Verder valt op dat de inleiding eindigt met een ‘vooruit’. Maar vervolgens treft de lezer geen stukken aan die de auteur treffen in zijn nieuwe hoedanigheid, maar stukken die hem tot die overpeinzing hebben gebracht. Dat is niet vooruit, maar achteruit. De spannende belofte wordt niet vervuld. Die stukken zijn doorgaans doorwrocht en niet onaardig, maar ook niet steeds heel verrassend. Claus, Gezelle en Van Ostaijen naast freejazz en ‘topical songs’.
Stilistisch staat Buelens op een vergelijkbaar kruispunt. Hij wisselt een amicale toon, waarbij hij zelfspot niet schuwt, af met het academisch principe dat schrijven denken is op andermans schouders, met de omgevallen kaartenbak erbij, eindeloos citerend, in een intellectueel schuifie-schuifie dat uitloopt op het standpunt dat iets ‘in dat opzicht misschien wel een van de vele mogelijke verklaringen’ kan zijn.
Zelf denkt Buelens al een nieuwe positie te hebben betrokken: die van de bruggenbouwer, tussen avant-garde en populair. Maar het dedain van de formalistisch geschoolde, postmoderne literatuurhistoricus zit diep. In het stuk ‘Gevallen van de wereld. Tegen de zelfgenoegzaamheid van de poëzie’ zet hij zich af tegen de ‘esthetisch uitermate verantwoorde, niet té onbegrijpelijke’ poëzie van dichters als Heany en Szymborska. En verwijt hen ‘structurele blindheid voor de complexiteit van het bestaan’. Tegelijk verwijt hij de poëzie - of hij op bepaalde dichters doelt wordt mij niet duidelijk - gewilde marginalisering. Is dat de middenpositie van de bruggenbouwer?
Buelens ziet zelf ook in dat hij zichzelf tegenspreekt en redt zich er uit door te stellen: ‘Mij gaat het om een ander soort poëzie.’ Waarna een lange reeks thema's en methodes volgt. Zijnde de ‘ongelooflijke kansen’ die de poëzie mist ‘door zoveel terreinen braak te laten liggen’. Dat kan zijn, maar is er werkelijk geen poëzie te vinden die een en ander kan demonstreren? Heeft Buelens ‘rondgekeken’ en niets van zijn gading gevonden? Weliswaar schrijft hij dat het in het tweede deel van zijn boek gaat over hoe dichters zich concreet verhouden tot zijn opvattingen, maar dat is een illusie. Of is het, in een vrij traditioneel opstel over hun werk, de keuze van dichters als Gezelle en Ter Balkt die een stellingname moet suggereren? Pas in het slotstuk, uit 2004, maar als ‘Nawoord’ gepresenteerd, licht er iets van liefde op, als hij opnieuw Ashbery citeert. Daar een mooi, gravend, enthousiasmerend stuk over. Vooruit.