Wat vloeit mij aan
column
Citeerregels
Poëzie als gebruikstaal. Sommige regels hebben het onmiskenbaar in zich. Ze zijn te raak, te pregnant, om zomaar in het gedicht te blijven wonen. Bijvoorbeeld ‘Alles is veel voor wie niet veel verwacht’ van Bloem. Het staat in een behoorlijk snertgedicht maar het is daaruit weggevlucht, heeft een veilig heenkomen gezocht buiten de poëzie, het dagelijks leven weer in. Ik gebruik het vaak, en als ik het niet gebruik denk ik het vaak, zo waar is wat daar gezegd wordt.
Bloems regel klinkt nog redelijk sententie-achtig, het zou ook zomaar een aforisme kunnen zijn. Maar wat te denken van de slotzin van Nijhoff uit het gedicht ‘Impasse’: ‘Ik weet het niet’. Waarschijnlijk het meest gebezigde citaat uit de vaderlandse dichtkunst, en dat natuurlijk omdat het van zichzelf al zo'n groot cliché is. Ook dat zeg ik graag, maar zonder dat iemand mij dichterlijke hoogdravendheid verwijt: ‘ik weet het niet.’
Met de meeste dichtregels kun je daarentegen maatschappelijk gesproken geen kant uit. Probeer maar eens in gezelschap ‘Er is in zee een coelacanth gevonden’ of ‘Uw schedelveld is koeler maan’. Men staart je glazig aan, je bent niet goed snik, een dichter misschien, rijp voor het huisje. ‘Poëzie is een daad van bevestiging’, ook zo'n regel. Wat betekent het eigenlijk, vraag ik me wel eens af.
Veel poëtische gebruikszinnen werken als een signaal. Je past ze toe in dagelijkse situaties maar laat tegelijkertijd zien dat je met het hogere bezig bent. Een regel als ‘Wie wat vindt heeft slecht gezocht’ van Kopland kun je vaak genoeg gebruiken want wie loopt er nou nooit eens iets te zoeken, maar het signaal dat je ermee afgeeft is: ik lees poëzie!
Er zijn ook regels die je misschien niet zo vaak uitspreekt maar die wel regelmatig in je hoofd worden afgespeeld. ‘Geef nooit het hele hart’, denk ik bijvoorbeeld geregeld namens Yeats, of ‘Laten we zacht zijn voor elkander kind’, een goeie van Roland Holst voor als je voor het eerst met iemand naar bed gaat - alleen, hoe vaak gebeurt dat?
Terwijl ik dit schrijf zit ik op het Franse platteland, de ondergaande zon raakt de boomtoppen, ergens loeit een koe, een kat sluipt weg. ‘Avond valt anders op het land’, denk ik want zo voelt het. Drummond de Andrade had ook kunnen schrijven ‘Avond valt anders in de stad’, maar zo voel je het niet (meer). Stel, ik loop in het uitgaanscentrum van Amsterdam, op zoek naar een café of disco en ik denk ‘Avond valt anders in de stad’. Nee: de avond valt anders op het land.
Er zijn ook regels die je zou toewensen eindelijk eens door te breken in het dagelijks taalgebruik. ‘Wilt nog wat marren’ uit P.C. Hoofts evergreen ‘neen, mijn lief, wilt nog wat marren, 't zijn de starren’ had ik zo'n plaats gegund maar het is er nu te laat voor. Als ik mijn geliefde vraag nog wat te marren, loopt ze misschien juist wel weg en dat kan natuurlijk nooit de bedoeling zijn van maatschappelijk werkzame regels.
Het spreekt vanzelf dat ik het hier niet heb over dichtregels die hun droeve opwachting moeten maken in rouwadvertenties van mensen die misschien nooit een dichtregel hebben gelezen. Dat zijn de ware mislukkingen, de bankzitters onder de versregels, op te moeten draven als compensatie voor het gebrek aan bijbeltekst. Dan kun je nog beter helemaal nooit geciteerd worden.
Rob Schouten