van een eerdere bloemlezing gemaakt door Fedde Schurer: ‘De Friese dichter vindt het goud op de weg; uit een levende volkstaal hoeft hij slechts het goede materiaal op te vissen, en in zijn handen ontstaat kostbaarheid en schoonheid.’ Abe de Vries reageert op Schurers uitspraak door te stellen dat dichters die in minderheidstalen schrijven voortdurend een tussenweg zoeken tussen de traditie van de volkstaal en de literaire taal van het experiment.
Er zit ook een wereld van verschil tussen de licht politiek getinte observaties van de jonge Boersma waarmee de bloemlezing afsluit en het klassieke gedicht van de romantische revolutionair Pieter Jelles Troelstra waarmee Het goud op de weg opent. Troelstra begint verheven en wat geforceerd: ‘Ik zing niet voor vandaag alleen,/ ook voor wie na mij komen./ Mijn lied zal, ben ik eenmaal heen,/ in oor en hart hun stromen.’ Vervolgens spreekt hij zijn volk vermanend toe: ‘Als Frieslands volk zijn taal veracht,/ een nachtgeest zal 't bezoeken/ en grommend door de zwarte nacht/ 't verbasterd ras vervloeken.’ De kans dat Boersma dit gedicht glimlachend tot zich zal nemen lijkt me vele malen groter dan dat hij de toorn van Troelstra zou vrezen.
Wat is er voor de Nederlandse lezer te vinden in deze bloemlezing? Allereerst is er de onvervalste melancholie die bijvoorbeeld spreekt uit de gedichten van Douwe Kiestra:
Achter de kleine kudde aan
Uit het uiterste veld vandaan,
Het lange wagenpad af op huis aan.
Nu zijn de bloemen verdwenen,
Anders geen geel meer dan het weggesmeten hulsel
Dat een pakje Northstate-sigaretten omsloot...
Daarnaast is er de exotische beeldtaal
van Sjoerd Spanninga die onder ande-
re bekwaam leentjebuur speelt bij de
klassieke Arabische poëzie:
Zie, ik heb mijn tent belegd met donkergloeiende tapijten
En bontvlammende kleden uit El Khahira, mijn liefste.
Ik ben welgemoed bij jou, vriendin.
Jij bent mijn edele bruid,
Met wie ik wandel over de binnenhoven der meditatie,
En mijn versteende geest wordt tot een wel van genade,
Een zuivere bron voor de gazellen.
Die jaloers zijn op jouw jonglenige en lichtvoetige bekoring.
Bovenstaande fragmenten zijn afkomstig uit gedichten die gepubliceerd werden in 1963 (Kiestra) en in 1949 (Spanninga), jaren waarin in de rest van Nederland volop werd geëxperimenteerd door de Vijftigers en Zestigers, bewegingen die op de Friese poëzie van die tijd weinig invloed lijken te hebben gehad.
Spanninga is ‘zoals vele dichters’ regelmatig somber gestemd: ‘dan denk je/ op een dag van donkere geruchten,/ die toestormt op zijn ondergang,/ ach, is er wel zoveel aan verloren/ als heel het mensdom nu eens stierf’. Zijn humeur trekt weliswaar wat bij, maar tekent niettemin de zwaarmoedige toon die in de eerste helft van deze bloemlezing relatief vaak opduikt. Die zwaarmoedigheid komt deels voort uit de haat-liefdeverhouding die de Friese dichters met hun vaderland en taal onderhouden. Ze verheerlijken aan de ene kant het boerenleven van hun ouders en grootouders, maar voelen zich er ook niet helemaal bij thuis, zoals boerenzoon Nyckle J. Haisma, die naar Indonesië emigreerde en die ‘als zwerver’ die ‘het vaderland verlaat’ ervoer hoe ‘geen banden’ hem ‘ooit weer aan Friesland’ zouden binden.
Bij Yke Boornstra lijkt de zelfhaat
hoogtij te vieren, in een enigszins dramatisch aandoend, gedateerd gedicht: ‘Dit volk is gekneusd en gespleten,/ het geloofde aan Wet noch Profeet -// Om hun monden een moede glimlach,/ in hun ogen weedom en nood,/ in hun zielen het stille schreien -/ Geef dit volk, Heer, een zachte dood.’
Waar Boornstra zich ergert aan het gebrekkige geloof, raakt de dichter Jan Wybenga geïrriteerd over de manier waarop de Friezen met hun eigen taal omgaan. Hij ziet de verwording van het Fries met lede ogen aan en gebruikt de ironie als wapen om de strijd aan te gaan:
Moffen en Bataven nemen de dorpjes in.
De dorpelingen zwetsen in de steden in 't wrak
nieuwkroms tegen de klippen op.
Wat sterft dat boerenfries een schitterende dood!
't Gaat op in herentaal en doctorandi pluizen
Door de jaren heen is ongetwijfeld veel van het oude Fries dat Wybenga liefhad verloren gegaan en hebben Nederlands en Engels vrij spel gehad om het Fries te ‘corrumperen’, maar de taal is nog lang niet dood en de poëzie al helemaal niet. Dat blijkt onder