Interview
Woorden zitten me soms in de weg
Marjoleine de Vos over het genieten van lichaam en geest
In haar onlangs verschenen derde bundel dicht Marjoleine de Vos over koeien in de wei, het stoven van hazen en de strijd tussen ervaren en beschrijven. ‘Ik wil aan mijn eigen gedenk ontsnappen, maar mijn lichaam is ook een bron van vreugde.’
door Nico de Boer
Marjoleine de Vos (1957), redacteur, tv-critica en columniste bij NRC Handelsblad, kreeg er met haar poëzie een nieuwe uitdrukkingsmogelijkheid bij. Haar debuutbundel Zeehond graag (2000) was met zijn gelaagde parlandostijl verfrissend. Na Kat van sneeuw (2003), waarin de dichteres zich nog gerijpter toonde, is er nu Het waait (2008). Strak getoonzette poëzie, waarin de stad is verruild voor het weidse land en het grote genieten wordt gehinderd door het eeuwige denken.
Verrassend in de poëzie van Marjoleine de Vos is de vrijgevochten mevrouw Despina, een Griekse naam die ‘vrouw des huizes’ betekent, godin of heerseres. Dit alter ego van de dichteres keert herhaaldelijk terug en is als een vrouwelijke tegenhanger van meneer Cogito van de door De Vos bewonderde Poolse dichter Zbigniew Herbert.
Is het optreden van mevrouw Despina een maskerade waarachter u zich kunt verschuilen?
‘Een maskerade is erg leuk hoor. Het maakt vrij. Niet dat je anders altijd per se eerlijk en oprecht zou moeten zijn, maar toch. Despina is een personage, ik ben het niet zelf. Dat geeft veel ruimte. Ik kan haar allerlei onzin laten denken, ik kan mezelf een beetje op de hak nemen, me afvragen hoe ik ergens over denk en dan mag ik best overdrijven, want het is Despina.’
Uw journalistieke werk is doordrenkt van poëzie. Hoe belangrijk is zij voor u?
‘In poëzie probeer je persoonlijke dingen zo persoonlijk mogelijk te formuleren. Persoonlijk is iets anders dan privé, daar moet je mensen niet mee lastig vallen. Maar als je in precieze bewoordingen formuleert hoe je de dingen ziet of voelt, heeft dat bijna altijd een zekere algemene geldigheid. Dat is ook de zin van fictie schrijven, anders kun je net zo goed een dagboek bijhouden.
Poëzie vindt bewoordingen of formuleringen die je meeneemt in je leven. Dat hoeven geen grote waarheden te zijn, ik denk zelf bijvoorbeeld geregeld aan een regel van Judith Herzberg: waar de rozenbottels in hartverscheurende belichting staan. Dat vind ik heel mooi, daar moet ik vaak aan denken als je de zon iets ziet uitlichten. Het is dan net of je het beter ziet doordat er woorden voor gevonden zijn.’
Waarom bent u zelf gaan dichten? Miste u iets in de journalistiek?
‘Ik heb blijkbaar altijd de behoefte gehad om al schrijvend dingen te zeggen en te onderzoeken. Dat doe ik in de krant in mijn maandagcolumn, die ik nu al twaalf jaar om de week schrijf. Het is niet zo'n heel sterk opiniërende column. Geef mij maar een vraag en geen antwoord, om met Kopland te spreken.
Ik wilde helemaal niet zelf gaan dichten. Ik dacht altijd dat ik dat niet kon. Ik vond het ook niet nodig om het te kunnen. De een kan voor de krant schrijven, een ander kan dichten. Dat veranderde toen het tijdschrift Raster mij en anderen vroeg om een “meneertje” of “mevrouwtje” te ontwerpen, zoals Plume van Henri Michaux of monsieur Teste van Paul Valéry. Zo'n personage dat je voor van alles en nog wat zou kunnen gebruiken. Ik heb bijna tot mijn eigen verbazing gedichten geschreven. Toen is mevrouw Despina ontstaan en dat beviel me uitstekend. Ik kreeg er een uitdrukkingsmogelijkheid bij.’
De gedichten in Het waait spelen grotendeels op het platteland, waar het geluk binnen handbereik ligt en het tegelijk ongrijpbaar is. Dit gesprek vindt plaats in uw huis in hartje Amsterdam. Wat heeft een stadsdame met het platteland?
‘Sinds een jaar of vier hebben we een huis in Noord-Groningen. Meer dan de helft van de tijd ben ik daar. Dat heeft natuurlijk ook de stoffering van de gedichten bepaald. In Zeehond graag wordt er gerolschaatst in het park en gefietst door de straten. Fietsen over de grachten vind ik trouwens een van de grootste vreugdes in het leven, of het nu een mooie lentedag is of winters koud. En als je elke dag naar koeien en weilanden kijkt, zit er al gauw een koe of een weiland in je gedichten. Het is ook heerlijk om door een weiland te lopen, boven je de luchten te zien en om je heen stomme schapen.’
‘Alweer een onvoorstelbaar voorjaar’, schrijft u in ‘Gedachtenis’.
‘Het voorjaar is altíjd onvoorstelbaar. Je weet dat het komt, dat het op een dag ineens zacht weer is, alles wordt licht, overal zijn bloemen, je ruikt de geuren, en toch kun je het je nooit echt goed voorstellen. Zoals je in de winter zomerjurken in de kast ziet hangen en denkt: is het waar, loop ik in de zomer