worden als als het tegen de oever aankomt. Maar je kunt moeilijk zeggen dat hij dat in deze regels met hun geforceerde uitdrukking waar je direct over struikelt, heeft waargemaakt. Integendeel. Ik merk overigens dat zo'n lelijk stukje mij helemaal niet kan schelen, ik vind die worstelende dichter die iets wil wat hij niet voor elkaar krijgt, juist mooi, heel dichtbij.
In het tweede kwatrijn vergelijkt hij het gedicht dan werkelijk met het porcelein dat ik abusievelijk (en misschien Verwey toch ook wel) al eerder voelde aankomen. Het lijkt wel of de beeldspraak hier een beetje met hem op de loop gaat want opeens zitten we volop in een gedetailleerde beschrijving van het aardewerk.
Dat vind ik trouwens een van de aardigste trekjes van Verweys dichtkunst, dat hij zich soms door zijn eigen beeldspraak zo laat meevoeren. In het eerder genoemde ‘Wie ik ben’ bijvoorbeeld ook. Als hij daar zijn gedachten met een school vissen vergelijkt, verdwijnt hij opeens regels lang helemaal in de visvangst, met Scheveningen, een ongeduldige reder en gevulde visvaatjes. Tamelijk irrelevant maar het zorgt er wel voor dat je de dichter als het ware in zijn opwinding ziet opgaan.
Hier ook: opeens duwt Verwey ons naar een soort museum, een veiling, een uitzending van Tussen kunst en kitsch, waar precieuze liefhebbers de aardewerken vazen of poppen of wat het ook zijn, nauwkeurig inspecteren. Je ziet ze opeens voor je, die verfijnde genieters. Kennelijk is dat ook wat Verwey van zijn lezers verwacht en dat is ook wat je vanzelf begint te doen, kijken waar dit gedicht, dat zo vol uitgesproken ambities zit, misschien toch kraakt.
Verwey wist natuurlijk dat er in zo'n ambitieus sonnet een mooie wending moest zitten, na de achtste regel. Dit gedicht, dat immers voortvloeide uit de zin ‘om een sonnet te maken’ beantwoordt precies aan die formele eigenschap met die nadrukkelijke toepassing van al het voorafgaande aan het begin van het sextet: ‘Zó is mijn stemming’. En dan begint hij nog maar eens te vertellen hoe fijn en breekbaar die stemming wel is. Veel nieuws vertelt het gedicht eigenlijk niet maar dat wil het ook niet, het moet immers vlak zijn, zonder perspectief. Mooi vind ik, maar je kunt het ook kinderachtig vinden, dat hij van zijn stemming in de tussentijd ook werkelijk een soort aardewerk heeft gemaakt: ‘'k Ben bang, dat zij zal breken onder 't schrijven’. Niets mag dit gedicht verstoren, geen rare gedachte, niet de dichter zelf. Dit moet als het ware een volmaakt vormelijk vers zijn, zonder dramatiek en emotionaliteit, de volmaakte weerslag van zijn wonderlijke, ijle stemming.
En dan opeens zie je de dichter, ondanks zijn onpersoonlijke streven, toch zitten, hij kan het niet laten om zijn ‘teder duchten’ te noemen, zijn angst dat het gedicht toch breekt. Hoe mooi en vlak zijn vers ook aan het worden is, de dichter is toch een beetje een exhibitionist die wil laten zien hoe hij erbij zit, hoeveel moeite het kost. ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’, bulderde vriend Kloos. Zoveel aandacht heeft Verwey niet nodig maar hij wil wel dat wij weten hoe het hem tijdens het schrijven vergaat.
Zijn breekbare stemming moet vervolgens maar helemaal intact wegdrijven, ‘zonder een lijn, als luchte wolken vluchten’, verdampen zeg maar, maar dan mooier en acconsonerender gezegd en dan ligt opeens onderop, als resultaat van al dat mooie gepeins, dit Sonnet. Dat is natuurlijk een ongelooflijk lelijke zin: ‘Doch dit Sonnet zal voor U overblijven.’ Veel te plomp en te nadrukkelijk. Opeens lijkt dit gedicht dat zich tot dan toe zo esthetisch ontrolde, wel een gelegenheidsvers, heel erg opgedragen aan iemand (Frederik Van Eeden dus, zijn latere zwager). Toch boeit ook die slotregel me. Alsof er nadat de tere, bleke lucht is opgetrokken, een drol blijkt te liggen. Het kenmerk van grote dichters, dat je zelfs van hun uitwerpselen kunt houden.
Aan F. van Eeden
Ik ben gestemd om een sonnet te maken,
Teêr-blauw als mij Japanse verzen lijken,
Zo vlak als water, dat geen rimpels strijken
Tot vloeiend matglas, waar zij de' oever raken.
Fijn porcelein met, voor verwende smaken,
Bleek-blauwe poppen die zo wijd uitwijken,
En zonder perspectief - de rijken kijken
Bij 't kopen, of de kleine barstjes kraken.
Zó is mijn stemming, bleek met wijde luchten,
'k Ben bang, dat zij zal breken onder 't schrijven,
'k Schrijf fijne letters, in mijn teder duchten:
Ik wil, dat ze ongebroken weg zal drijven,
Zonder een lijn, als luchte wolken vluchten, -
Doch dit Sonnet zal voor U overblijven.
Albert Verwey. Uit: Oorspronkelijk dichtwerk, Eerste deel 1882-1914, Querido / v.h. C.A. Mees, 1938.