Awater. Jaargang 7
(2008)– [tijdschrift] Awater– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Opinie
| |
[pagina 19]
| |
gedesillusioneerde tijdgenoten, die zich eveneens dichter noemden en elkaar slordig gefotokopieerde bundeltjes trachtten te verkopen. | |
BolletjeNa drie jaar verliet ik de Academie voor een baantje op kantoor, bij One World Poetry, een relict uit de hippietijd, dat eens per jaar een handvol bejaarde beatniks uit Amerika importeerde, en dat heette dan een festival. Een baantje dat men nu een stageplaats zou noemen: er stond geen enkele vergoeding tegenover dan de uitkering, waar ik nu recht op had en die vele malen hoger lag dan de karige studiefinanciering waarvan ik tot dan toe moest rondkomen. In ruil voor mijn werkzaamheden mocht ik in een bovenzaaltje dan de nieuwe generatie programmeren, al was daar uiteraard geen budget voor, dat ging op aan de vliegtickets en hotelovernachtingen voor de oude drugsverslaafden uit Amerika. Publiek trok mijn fringe-programma niet. Het werd ook nergens aangekondigd. Dat was niet nodig, vond de baas van het festival. Op kantoor stonden twee elektrische schrijfmachines, met een bolletje, dat in het rond danste op zoek naar de juiste letter, die jij zojuist had aangeslagen. Eén van die apparaten kon zelfs proportioneel spatiëren, het hoogst denkbare. Dat benaderde de illusie van echt drukwerk, vooropgesteld, dat het je lukte om al die letters achter elkaar foutloos in het papier te slaan. | |
InbellenEind jaren tachtig probeerde ik het opnieuw, ditmaal op de Rijksacademie, een stoffig instituut dat na jaren van een slapend bestaan door een ambitieuze directeur was opgestoten in de vaart der volkeren. Daar werd ik klaargestoomd voor een bestaan als subsidiekunstenaar. Ik bezat nu een elektrische typmachine met een venster dat de laatste vijftig woorden kon onthouden, zodat je die achteraf nog kon veranderen, verbeteren. Tegelijkertijd wierp de verzamelbundel Maximaal de eerste steen in de stinkende modderpoel van de mompelende figuurzagers met uitzicht op de besneeuwde achtertuin. Een gelukkige tijd brak aan. Niet veel later kocht ik mijn eerste computer. Als je inbelde, kon je soms contact maken met de andere inwoners van de digitale stad, meestal was er niemand thuis. Eens per jaar kwam een vrachtauto voorrijden om mijn werk op te halen. Dan was er een tentoonstelling. Daar kwamen vijftig mensen borrelen. Iemand van het Fonds dat de subsidie verstrekte, de familie, je vrienden, als je geluk had een mevrouw van de krant die er een aardig stukje over schreef, en vooral veel andere kunstenaars, van wie je de tentoonstellingen in ruil daarvoor ook weer bezocht. Een joviale oom vroeg dan na drie glazen wijn wat dat nou kosten moest, een echte Starik aan de muur. Dan noemde ik het bedrag dat door de galeriehouder op de prijslijst was bedacht. Daar schrok oom dan geweldig van. Dat gaf niet. Het ging voornamelijk om de twintig dia's die je eraan overhield. Er kwam een commissie bijeen om die dia's te bekijken. Een paar maanden later was er dan een brief. Er is veel kunst die uitsluitend binnen de kunst bestaat. Een gesloten universum. Er zijn elfduizend beeldende kunstenaars in Nederland. Daarvan krijgen er een stuk of driehonderd min of meer structureel subsidie. Een machteloze elite. Ik heb het geprobeerd hoor. Ik begon een museum, dat in de drie jaar van zijn bestaan honderd betalende bezoekers trok. Dat werd als een succes gezien. Ik ben eropuit gegaan. Alleen en in groepsverband. We vermomden oude poëzie als popmuziek. We vierden feest. We boden ons aan per advertentie. We hadden rare kleren aan. Misschien is in die jaren mijn hartstocht voor het Nut ontstaan. | |
PredikerDe overeenkomsten in de situatie van de beeldende kunst en die van de poëzie zijn talrijk, maar ook springen er een paar verschillen in het oog. In de poëzie is er, net als in de beeldende kunst sprake van een elite, waarvan de leden voornamelijk voor elkander schrijven, onder het versleten mom van de avant-garde. Deze situatie van verrukkelijke isolatie vereist een zekere mate van onverstaanbaarheid. Dat kunnen gewone stervelingen nog niet aan, of waarschijnlijk zijn er gewoon te stom voor en te afgestompt. Een denken dat die voorop wil lopen, maar vooral anders wil zijn. Aan de andere kant is de beroepsgroep ‘beeldend kunstenaar’ nog enigszins kwantificeerbaar, en zal de loodgieter | |
[pagina 20]
| |
die voor zijn hobby 's avonds op zolder zonsondergangen boven zee penseelt, minder snel geneigd zijn zich als kunstenaar te afficheren wanneer hij de afvoer komt repareren dan het gemak waarmee dichters zich het dichterschap toeeigenen. Dit predikaat wordt vrijelijk geclaimd door wie ooit zijn enige bundeltje Zwarte sneeuw in eigen beheer het licht deed zien en ondertussen zijn brood verdient als registeraccount. Het epitaaf ‘dichter’ komt veel mensen kennelijk als aantrekkelijk voor. Hoe dan ook: van alles is er veel te veel. Van dingen, die loodgieters moeten komen installeren, van accounts die beregisterd willen worden, van avonden die men bij moet wonen, van bundels die smeken om te worden gelezen: iedereen wil praten maar niemand wil luisteren. We moeten ons ergens op concentreren. Een enkel gebied. De vraag die ik me telkens stel is of ik nu binnen dat gebied wil werken of daarbuiten. Ik schrijf mijn gedichten niet voor de dichtkunst zelve, maar voor een publiek, dat hoogstwaarschijnlijk voornamelijk uit dichters bestaat, zelfbenoemd of niet. Nu ben ik een prediker, meer dan een kunstenaar: ik wil altijd iets bereiken, het is mij niet genoeg als de kunst uitsluitend om de kunst bestaat. Ik verlang naar kunst die naar buiten wijst, die in de echte wereld iets betekent. De eenzame uitvaart, waar dichters een laatste groet brengen aan iemand die ze nooit hebben gekend, is zo'n ontzaggelijk mooi project waar al mijn verlangens over kunst en poëzie in samen komen. Dat vertelt iets, over onze tijd, over ons, al denk ik niet dat het in laatste instantie erg gunstig is, wat dat over ons zegt. | |
FiguratieAmateurdichters schrijven altijd over zichzelf, over de bekende gevoelens, maar doen dat altijd voor of om iemand anders, om iets duidelijk te maken, ze gebruiken het gedicht als transportmiddel, niet om de taal zelf. Amateurschilders beelden op dezelfde wijze altijd iets herkenbaars af. Daaraan danken wij de huidige veroordeling door de elite van ‘het figuratieve’. Tegelijkertijd echter is de figuratie de enige manier om de figuratieven te bereiken: je moet dat uitdrukken wat ze zelf niet lukte, je moet net één stap verder durven denken dan ze zelf al hadden gedacht. Eén stap. Niet tien stappen. Niet plots in woede ontsteken en in tongen gaan spreken. Kan grappig zijn hoor, verder niks op tegen, maar werkt niet, communiceert niet, en wij moeten communiceren, willen wij een publiek bereiken.
Deze discussie begon met een artikel waarin Ron Rijghard bepleitte, om het even grof samen te vatten, dat er weer ‘verpleegsterspoëzie’ dient te worden geschreven. In feite doe ik de laatste jaren weinig anders. ‘Ik toon mijn ware gezicht op bestelling.’ Laat zich dat grotendeels buiten het blikveld van Rijghard afspelen, laat dat niet erg serieus genomen worden, je kunt er lacherig over doen, of het zelfs, in de opvatting van Piet Gerbrandy, als regelrechte prostitutie van de heilige muze zien, mij is het een vreugde en een weldaad. Een bron van genot. U kunt mij overal voor huren. Ik kom overal, zelfs in gebieden die ver buiten de kunst zijn gelegen, waar ik de kunst dan binnenbreng, als de dichter ‘met zijn bijzondere kijk op de dingen’. Een gedicht over een grappige ziekte, een gedicht bij het overlijden van een Bekende Nederlander, een gedicht dat aantoont dat humanistische raadslieden in het gevangeniswezen het ook niet gemakkelijk hebben, een gedicht waarbij een groot vuurwerk wordt afgestoken en dat liefst een beetje over de liefde gaat, een gedicht dat precies 776 leestekens bevat en in acht stukken geknipt in iedere denkbare volgorde en vanuit ieder gezichtspunt leeswaardig moet wezen, in de ijzeren leuning van een schip gestanst, een gedicht over iemand die voor zijn hobby bruggen namen geeft en daar subsidie van het stadsdeel voor heeft gekregen, een gedicht bij een foto of een schilderij, bij de opening van een tentoonstelling, een lezing over het belang van de mug in de contemporaine poëzie, de betekenis van sneeuw in de achtertuin, ik eindig nog eens als feestspreker op het 25-jarig jubileum van Dennis van de Ven, autoverkoper, Dennis, gefeliciteerd! Daarbij is het altijd de bedoeling dat ik mijn toehoorders één stap voor blijf. Dat ik mijn vinger op dat hele fijne plekje leg, dat men zelf niet aan durft raken. | |
ThuisIk heb laatst de volledige serie Die Heimat Trilogie, drie dozen vol dvd's, goed voor 51 uur kijkplezier in huis gehaald. Ik ben nu twee weken bezig, en bijna op de helft. Midden jaren zestig, Duitsland. We volgen Hermann, die componist wil worden. We zijn geïntroduceerd in een bevlogen kunstenaarsgemeenschap. Er wordt volop geëxperimenteerd, er worden nieuwe vormen gezocht en gevonden, omdat de oude niet voldeden. Men zoekt aansluiting bij elkaar en de confrontatie met de anderen. Natuurlijk, Heimat is fictie, geromantiseerd, maar geeft een geloofwaardige versie van wat er in werkelijkheid gebeurd zal zijn. Het verhaal en de personages zijn verzonnen, maar hier heeft de fictie een documentaire pretentie en wil - een beetje pretentieus, in die zware jaren tachtig-sfeer - een psychografie van een generatie schrijven die zich noodzakelijk en logisch aan de kunst wijdt: daar gebeurt het. Kunst die uitdrukt wat ons beweegt. Precies wat we nodig hebben, maar waarvan we nog net niet wisten dat we het nodig hadden. Hermann is componist. Hij moet, uit innerlijke noodzaak, van die modern-klassieke muziek schrijven, met onaangename geluiden erin, die uitdrukt dat het allemaal niet best was wat er in het verleden is geschied en die voor de toekomst weinig goeds voorspelt. Van die muziek, die wij vandaag bij wijze van cultureel verantwoord uitstapje wat vermoeid aanhoren en waarbij wij als het afgelopen is weemoedig denken aan de mensen voor wie die klanken nog als een bevrijding kwamen, dat hadden ze nog nooit gehoord, waanzinnig, waanzinnig, waanzinnig, euforie. Echte kunst, avant-garde zoals avant-garde bedoeld is, brengt euforie voort, een innerlijk juichen. Hermann's muziek doet dat allang niet meer. Daarvoor moet je nu bij The Editors wezen. Smokers outside hospital doors. Drie minuten pure poëzie in de gedaante van popmuziek. Goede popmuziek bevestigt niet alleen, maar zet ook altijd één stap verder. Het is als een fossiel blijven voortbestaan, de abstracte kunst, de avant-gardistische muziek, de ‘pure poehasie’Ga naar eind(*), zoals ieder achterhaald medium een groepje hardnekkige discipelen voortbrengt. Heimat volgt een groep kunstenaars in wie je kunt geloven: wij geloven onze kunstenaars niet meer. Terwijl zij zich van de romantiek trachtten te ontdoen, weten wij allang dat hun project mislukt is. Ik ben het met Ilja Leonard Pfeijffer eens dat we wezenlijk nog altijd in het romantisch tijdperk bivakkeren. Of dat wenselijk is, is misschien een vraag maar niet de mijne: het is de conditie | |
[pagina 21]
| |
waarmee we te dealen hebben. Het is dus niet gelukt ons van de romantiek te bevrijden. Maar het is precies die poging die ik in Heimat nu zo gretig, bijna jaloers bekijk: de noodzaak van de avant-garde. Precies de houding die ik graag wil zien en waarin ik mijzelf alleen maar kan teleurstellen. De anderen, de toehoorders, zijn allang voor ons gevlucht, veilig terug in hun vertrouwde vormen. Voor ons is er geen keurslijf meer waarvan wij ons kunnen bevrijden. We zijn zo volkomen bevrijd dat we in een volstrekt luchtledig zijn komen te opereren. Alles is al uitgevonden, alles is gezegd, alleen nog niet door mij. Wij moeten dus de aansluiting met ons publiek terugvinden. Je moet de mensen eerst geven wat ze hebben willen. En daarna mag je ze een zacht klapje geven. Dat vinden ze dan extra lekker. | |
RieuWe kijken consequent de verkeerde kant op. Ik zal u een ander voorbeeld geven, een moment van betoverende schoonheid, van transavant-gardist André Rieu, u weet wel, die weerzinwekkende Stehgeiger met zijn laffe walsen, die nergens op uit lijkt te zijn dan een zo massaal mogelijk publiek te behagen. Hij bedacht een nummer waarbij zijn publiek een bekertje water kreeg uitgereikt en daarmee geacht werd op aanwijzing van de concertmeester min of meer ritmisch met de muziek mee te gorgelen. Gorgelen doet men thuis, na het tandenpoetsen, in de beslotenheid van de badkamer, het is als de neus snuiten, niets om trots op te zijn, iets dat men liefst in afzondering voltrekt, hooguit in het bijzijn van de geliefde, met wie het al lang niet meer taboe is om in elkaars gezelschap een wind te laten. Maar hij krijgt het voor elkaar. Hier stond een heel stadion vrijuit te gorgelen, samen en ieder voor zich, allen in vervoering van de kleine bevrijding die hen dat opleverde, de grootse, innerlijke ruimte geschapen door dat idiote, massale gegorgel, dat bovendien een prachtig geluid voortbracht, een soort van doodzieke ritmesectie, die door haar noodzakelijke traagheid de muziek bijna tot stilstand bracht. Tot het uiterste minimum werd bereikt, en de zaal zelf de muziek maakte, bijna atonaal, vreemde, opwindende, bevrijdende muziek. Hij verleidt. Hij tilt op. Hij laat zijn publiek iets doen dat het van zichzelf niet verwacht. Hij is een meester van de overgave, de euforie. Zeker, hij vertrekt vanuit de meest afgesleten clichés, maar hij weet wat hij doet: hij vertrekt. André Rieu is de nieuwe avantgarde. Hij blijft ons altijd één stap voor. F. Starik is dichter en publiceerde tot nog toe zeven poëziebundels. Daarnaast is hij coördinator van de Amsterdamse stichting de Eenzame uitvaart, dat filialen heeft in meerdere Nederlandse steden. |
|