Wat vloeit mij aan
column
Rijm
Leo Vroman is een groot dichter die er desondanks altijd lustig op los heeft gerijmd. Waar anderen het volrijm hebben leren mijden als de pest om iedere associaties met zekere goedheiligman te vermijden, duikt hij er juist vol op: ‘Alles loopt op gewone voeten/ en behoorlijk snel/ want het rijmen hoeft niet meer te moeten/ maar dat is een diepgaand spel/ dat vormen van zinloze stoeten’.
Het rijm als godsgeschenk is intussen danig uit de circulatie geraakt. Sinds we te horen kregen dat het vroeger vooral moest dienen om dingen beter te onthouden (op rijm gezette geschiedenissen en geslachtsregisters bijvoorbeeld), dat het dus niet veel meer dan een soort literaire prothese was, lijkt het nauwelijks nog een gewenst poëtisch middeltje: óf ‘hart’ rijmt op ‘smart’, óf je bent juist een uitslover en laat ‘dromenvrouw’ rijmen op ‘schromen zou’ (Leopold) met als hoogtepunt het eenmalige rijm op het onmogelijke ‘herfst’: ‘'t is herfst./ Ik sterf. Sssttt!’ (van tekstschrijver Eli Asser, zeggen ze).
Negen van de tien dichters die tegenwoordig voor het voetlicht treden halen hun neus op voor het rijm en gunnen zichzelf alle vrijheid. Zelfs in het lange gedicht, met zijn verhoudingsgewijs grote behoefte aan vormelijke coherentie, zag je gedurende de vorige eeuw steeds meer angst in het rijm sluipen. Gorter durfde het nog wel aan in Mei doordat hij ‘mooi’ op ‘bloei’ liet rijmen en ‘spel’ op ‘drempel’, maar Nijhoff bijvoorbeeld zocht al een echte uitweg met zijn assonanties in Awater en sindsdien lijkt het rijm ook daar aardig uit de gratie geraakt. En dus krijgen we zelden meer regels te zien (en te horen want rijm is vooral een klankkwestie) als de volgende, uit het slot van Het lied van heer Halewijn, die toch klinken als een klok:
Daer werd gehouden een banket
Het hoofd werd op de tafel gezet.
Achteraf kun je zeggen dat sinds het rijm zijn monopolie in de dichtkunst is kwijtgeraakt, een ontwikkeling die ergens gedurende het modernisme plaatsvond schat ik, (Van Ostayen had er al helemaal niks meer mee, Marsman nog wel maar hij begon er al mee te sjoemelen), de poëzie een van haar oudste ankers is kwijtgeraakt. Misschien valt het enigszins te vergelijken met het verdwijnen van de tonaliteit uit de muziek of de afbeeldingscultus uit de schilderkunst. Natuurlijk zijn er nog wel dichters die volop en met overtuiging rijmen (Jean-Pierre Rawie bijvoorbeeld, of Patty Scholten of Co Woudsma) maar vanzelfsprekend is het allang niet meer. En dichters die verrast opveren als ze ontdekken dat Absalom ongeveer op kapsalon rijmt, worden niet serieus meer genomen. Des te bijzonderder dus dat een dichter als Vroman er met vanzelfsprekende nonchalance mee door is blijven gaan.
Ik durf de stelling wel aan dat met het loslaten van het rijm de dichtkunst niet alleen vrijer is geworden maar tenslotte ook bandelozer en de vraag is of we haar, nu onderhand ook alle andere remmen los zijn, in de toekomst nog van andere tekstvormen zullen kunnen onderscheiden.
Het rijm zelf is trouwens, na haar uitzetting uit het poëtische paradijs, voor een goed deel in handen van slecht volk geraakt, van stakers en demonstranten, ‘Jan Peter, zo wordt het niet beter!’ of ‘Liever Fortuynist dan socialist’ en van ondernemers, ‘Henk van de Scheur van deur tot deur’ of ‘Patat van Van der Weert en u altijd wederkeert!’. Een echt gezonken cultuurgoed, zoals dat heet.
Rob Schouten