| |
| |
| |
Recensies
Dwaallezen
Guus Middag Het wezen van de wolk Van Oorschot, 2007. 270 pagina's, €17,50
door Ron Rijghard
Als u recensies leest om te weten of u boeken wel of niet moet kopen, dan kost deze u €17,50. Simpelweg omdat u niet zó veel kansen krijgt om uw horizon te verbreden en stukken te lezen over gedichten en dichters, bekend en onbekend. Er verschijnen gewoon heel, héél weinig boeken in het genre en van deze ‘vijftig kleine essays over poëzie’ (de ondertitel) steekt u vast heel wat op.
Bovendien doet Middag laconiek verslag van zijn leeservaringen, tot het uiterste voorkomend dat de lezer zich onbehaaglijk klein gaat voelen van onwetendheid bij al die gedichten waar de auteur steeds maar tegenop loopt. Want ergens tegenop lopen is Middags favoriete beginnetje van een stuk: hij bladert eens wat door een boek in een boekhandel of kan zich vaag nog een ooit opgepikt woord herinneren. ‘Het was in de herfst’ en ‘Het waren de eerste dagen van de herfst’ - zo zet Middag in.
Vervolgens wordt de lezer bij de hand genomen en voorzichtig, voetje voor voetje, door een gedicht geleid. Dat geregeld doet denken aan een ander gedicht, dat ook wordt doorgenomen. Goed gevonden is bijvoorbeeld een waarderende uitspraak van Hanlo in 1954 over een Engels kinderrijmpje, dat later door Simon en Garfunkel is bewerkt tot liedje.
Middag citeert ook uit ‘Monogram’ van Menno Wigman, twee regels, over pissen in de sneeuw. Dan volgen regels over een nacht en een gedachte aan een vrouw ‘die mij doorzag’. Op dat punt hopt Middag naar Kees Ouwens, die naar buiten loopt in het gedicht ‘Een groot schrijver’, ook in een ‘uur van inspiratie’, ook gemengd met ‘tragiek en vervreemding’. Wigmans gedicht eindigt wrang en dan ziet Middag dat het gedicht komt uit een boek getiteld Moord in Rotterdam. Het is cruciaal voor de interpretatie van dit gedicht, maar Middag merkt dat pas na lezing, ‘achter in het tijdschrift’. Dat is precies hoe hij de lezer aan de teugel heeft: het proces van lezen-denken-begrijpen bij hem wordt meebeleefd.
De werkwijze mag in het handboek voor essayeren komen, en het mag instructief en verhelderend gedaan worden, het geeft geen reden om al te uitbundig over dit boek te worden. Al die verstandige, belezen stukjes hebben ook iets merkwaardig vlaks. Het is de gelijkmatigheid van Middags toon, de volstrekte afwezigheid van een lyrische stem, die een remmende werking heeft. Daarvoor hoef je die vijftig stukken niet eens allemaal achter elkaar te lezen. Al halverwege een stukje van vijf pagina's kun je snakken naar een formulering met een beetje karakter. Dat is misschien nog het vreemdst: dat iemand die zoveel poëzie leest, daar zo weinig plezier bij toont. Het woord ‘ontroert’ valt weleens, of ‘geweldig’, maar veel verder laat Middag het toch niet komen.
Dan ga je op andere dingen letten. Dat de methode ook een maniertje kan worden, en ook vaak een omweg is. Alsof je nooit eens met de conclusie mag beginnen. Van de Italiaanse dichter Eugenio Montale citeert hij een mooi dwingend gedicht over onmacht, gesteld in de gebiedende wijs (‘Vraag niet om de spreuk die werelden opent’). Bladzijden lang bespreekt Middag het gedicht, stellend dat hij vooral werd getroffen door het woord ‘hondster’. Om vervolgens in de een-na-laatste alinea de lezer te verrassen: ‘Wie zich in de dichter en zijn werk verdiept, ziet dat er onder dit bescheiden weifelgedicht een politiek programma schuilgaat.’ Montale schreef dit gedicht in 1923 tegen het gespierde taalgebruik en het lawaai van het fascisme in. Dat geeft het stukje een abrupt einde.
Middags verdienste is dat hij het gedicht ontdoet van zijn ideologische lading. De lezer krijgt de kans op een onbelaste lezing. Daartegenover staat dat Middag zijn kennis achteraf bij het schrijven niet kan buitensluiten. Wat hij weet, sluipt in zijn formuleringen. Hij noemt dit ogenschijnlijk persoonlijke gedicht een ‘negatief programma’ en ‘een pleidooi voor de nuance’: dat zijn politieke termen die moeten fungeren als tegenwicht voor de kennis die hij de lezer dan nog moet aanreiken.
Uit al dat dwaallezen en door gedichten waden, laat zich nauwelijks een smaak aftekenen. Misschien uit de dichters die vaker aan bod komen: Leopold, Wilmink, de Chinees Li Po. Nota bene een gedicht van Dries van Wissen verleidt Middag categorisch uit te spreken ‘wat poëzie is’. In het drinkgedicht ‘Vakantiebericht’ rijmt Van Wissen zich van fles naar fles. ‘Wij meden bijgelovig nummer zeven/ en namen maar meteen een achtste fles// Ja, de vakantie was een groot succes/ In Portugal valt heel wat te beleven.’ Het aardige van Middag is dat hij hier allerlei moois in durft te zien - dat vergt toch een geoefend temperament - en zich het hoofd breekt over ‘die mysterieuze zevende fles die uit bijgeloof ongeopend blijft’. Allerlei theorieën over het ‘heilige getal’ passeren, totdat hij vaststelt dat ‘daar ergens’ de ‘geest van de poëzie’ in schuilt: ‘in het respect voor de magie van de zevende fles’. Dat is voor Middag: ‘Het benoemen van het net niet meer benoembare, het trachten te tellen van wat zich net tussen de spijlen van het telraam aan het onttrekken is.’ Men moet er wel in geloven, in deze geest, en onder die voorwaarde ontwerpt hij een beeld van wat een gedicht is: doorzichtige vorm, gemaakt van woorden, ‘de geest in een fles’.
Dat mag geen nieuwe opvatting zijn, en je hoeft het er niet mee eens te zijn, het is wel langs vrijmoedige weg afgedwongen op een gedicht waar je het zelf niet bij zou verzinnen. Leest u nog eens de eerste zin van dit stukje.
| |
| |
| |
Jacques Hamelink De Dame van de Tapisserie Querido, 2007. 96 pagina's, €17,95
Als een betoverd woud
door Ilja Leonard Pfeijffer
Jacques Hamelink staat bekend als een moeilijk dichter. De moeilijkheid bij hem is niet alleen dat hij moeilijke, zeldzame en rare woorden gebruikt - dat doen wel meer dichters - maar ook dat hij in zijn gedichten bij voortduring verwijst naar moeilijke dingen. Je hebt er niet alleen woordenboeken voor nodig, maar ook encyclopedieën. Dit onderscheidt hem van andere zogenaamd moeilijke dichters, die wel veeleisend zijn in hun vocabulaire en syntaxis, maar het uiteindelijk hebben over de gebruikelijke herkenbare ellende zoals de liefde en de dood.
In het poëzienummer van De Revisor van begin dit jaar onderneemt de dichter en criticus Piet Gerbrandy in zijn essay ‘Aan de voet van de Indigoberg. Jacques Hamelink en Li Shang-yin’ een uitgebreide zoektocht naar de betekenis van de poëzie van Hamelink aan de hand van diens bundel Zilverzonnige en onneembare maan uit 2001. Zelfs voor deze gerenommeerde poeta doctus is het allemaal een beetje te veel van het goede. In zijn conclusie verzucht hij, hoorbaar uitgeput en geïrriteerd: ‘Ik moet toegeven dat de dichter het zijn lezers wel érg moeilijk maakt. Na maandenlange intensieve filologische arbeid ben ik erin geslaagd een groot aantal van Hamelinks bronnen op te sporen. Dat is een inspanning die vrijwel niemand overheeft voor een bundel van nog geen zestig korte gedichten. (...) De kans dat deze poëzie de tand des tijds zal weten te doorstaan, acht ik niet heel groot.’
We kunnen Gerbrandy uiteraard alleen maar dankbaar zijn voor zijn maandenlange intensieve filologische arbeid. En we kunnen ook blij zijn dat het allemaal niet helemaal voor niets is geweest en wel degelijk iets heeft opgeleverd voor het begrip van Hamelinks gedichten. Maar we hebben het dan wel over een zeer specifiek type begrip: begrip van de poëzie op referentieel niveau. Gerbrandy's zoektocht is in de kern een zoektocht naar een antwoord op de aloude schoolmeestersvraag wat de dichter bedoelt. Het is het lezen van poëzie als het oplossen van een cryptogram. Ik heb mij zelf altijd verzet tegen deze manier van poëzie lezen. Of, althans, ik zou willen benadrukken dat er een andere manier van lezen, begrijpen en appreciëren van poëzie bestaat die aan het referentieel begrip voorafgaat. Een gedicht is immers meer dan een versleuteling van een boodschap. Het is ook
| |
Jan Lauwereyns Anophelia! De mug leeft Meulenhoff/Manteau, 2006. 110 pagina's, €19,95
Wetenschappelijk benaderd
door Daniël Dee
Zelden ziet een dichter zijn bundel als alléén een verzameling van gedichten die hij nu eenmaal gedurende een periode schreef, in willekeurige volgorde bijeengebracht. Zoals dichter Ingmar Heytze onlangs op zijn weblog schreef: ‘Een bundel maken is meer dan gedichten schrijven en redigeren - het is, in mijn optiek tenminste, evenzeer nadenken over het boek als geheel, de verdeling van de gedichten over de pagina's, de opmaak, het omslag, de flaptekst en de titel.’
Het is een open deur, maar hij heeft wel gelijk. Al zal de mate waarin het geldt per dichter verschillen. De ene dichter neemt het nauwer dan de ander. Jan Lauwereyns is een dichter die het heel nauw neemt. Zijn nieuwe bundel is strak gecomponeerd. Het is alsof hij zich had voorgenomen om een aantal stijlfiguren te gebruiken en daar de rest van de bundel niet van af te wijken. Zo heeft hij een cyclus waarin hij een zelfbedachte vorm van schakelgedichten schrijft en die vorm rustig 52 keer herhaalt, met hier en daar slechts een subtiele variatie. Hij pakt zo'n stijlfiguur bij de kladden en diept het helemaal uit. Hij gaat grondig en secuur te werk, als een wetenschapper. Misschien niet zo vreemd voor iemand die doceert in de biologische psychologie.
Ergens anders spitst hij zich helemaal toe op het schrijven van een On the Road-achtige cyclus: ‘Overal waren er breuklijnen’. In lange, associatieve strofen, zonder witregels, wordt een autorit door Arizona beschreven. Zelfs de afgebeten vorm doet denken aan de manier waarop de oude Beatniks schreven.
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Jacques Komelink]
klank, verwondering, magie, klingklang, woordspel en muziek. Je kunt ook van een Italiaanse aria genieten zonder dat je Italiaans verstaat.
En precies dat heb ik altijd de charme gevonden van Hamelinks poëzie: de taal in combinatie met het vermoeden van een boodschap. Ik hoef niet per se al zijn bronnen na te vorsen om gefascineerd te raken door de esthetiek van een zingende stem die uit een andere wereld lijkt te komen en die de indruk wekt iets heel belangrijks te vertellen te hebben. Zonder dat ik precies zou kunnen opschrijven waarover het gaat, kan ik geboeid raken door dit soort gedichten:
Van je vriendin uit Bihem moet ik je serafijnse groeten doen
om Sint icse ye ierst hoerde noemen was ic op die minne stout.
Zo tedere moed en hooggegrepen vriheitlievendheid staat haaks
op de novemberwind die hevig op onze dorre rozestruik inhouwt.
Je kennis van de mensheid was voltooid. Dat je moest, engelin
gemaakt, het vege lijf bergen, geen leven meer had, liet je koud.
De steite gang van de hemellichamen doorstak je menszijn
oorhorelijk. En in haar genade staan die. En in haar ghewout.
Het is een gedicht als een betoverd woud. Het ruist en je hoort allerhande vreemde geluiden die je niet onmiddellijk kunt thuisbrengen. Hier en daar lichten poelen van betekenis op als plassen licht die door het dichte lover vallen. Serafijns is de engel, die verderop een ‘engelin’ blijkt. ‘Stout’ betekent moedig in de Middelnederlandse context, dus de tedere moed van het begin van de tweede strofe hervat ‘op die minne stout’. Maar ‘stout’ blijft natuurlijk nog altijd iets anders betekenen in ons hedendaags spraakgebruik. Je komt bijna in verleiding om ‘hoerde’, wat natuurlijk ‘hoorde’ betekent, net als het woord erna met een oe uit te spreken. Als de engel het object is van de stoute dan wel dappere liefde, is het niet raar dat zij ‘hooggegrepen’ is. De novemberwind en de dorre stuik brengen ons hardhandig terug op aarde, als een engel die valt. Maar het blijft wel een rozenstruik, al staat hij te dorren. Dat het haar ‘koud laat’ dat zij moet sterven is een ijzingwekkende formulering. Het einde van de engelin heeft kosmische dimensies. Het is onduidelijk of zij opstijgt of valt. De kosmos lijkt om haar te draaien, ‘oorhorelijk’, als de harmonie der sferen. Gaat dit over liefde? Gaat dit over dood? Gaat dit over de Middeleeuwen? Gaat dit over nu? Het maakt mij eigenlijk niets uit. Wat mij betreft gaat het over dit alles tegelijk.
Het gedicht komt uit de nieuwste bundel van Jacques Hamelink, De Dame van de Tapisserie. Het is een hecht gecomponeerde bundel met precies honderd van dit soort fascinerende gedichten die allemaal een soort Middeleeuwse, Provençaalse troubadoursfeer ademen. Het is een bundel om lang in te verdwalen, zelfs als je geen zin heb in filologische arbeid. Het zou mij niets verbazen als deze poëzie de tand des tijds wel zou doorstaan.
| |
[Vervolg recensie Jan Lauwereyns]
geschubd, drie stompe vingers
met lange scherpe nagels.
Ik kneep mijn ogen dicht.
Iets sneed, of beet in mijn linkerzij.
Een andere stijlfiguur waar Lauwereyns mee aan de haal gaat is de dialoog. In dit geval een dialoog tussen twee muggen.
Hij slaapt, zoveel is zeker.
Maar ik vloog plankgas langs zijn linkeroor.
Twee dwarse vouwtjes verschenen tussen zijn wenkbrauwen.
De linkerneusvleugel werd relatief wijd opengetrokken.
Ten slotte verroerde het hele hoofd zich.
Het linkeroor werd verborgen.
(Uit: ‘Mug 13101, 14/06/06, 6:43’.)
Er zijn verschillende hoofdstukken in deze kloeke bundel van 112 pagina's aan de muggendialoog gewijd. Er is daarin een experiment gaande met een slapende manmens. Er moet geobserveerd worden en gerapporteerd. Hier zijn de rollen omgedraaid: de mens is object van studie geworden en het diertje is onderzoeker. Het is een vermakelijke cyclus.
Het gevoel bekruipt me dat het werkelijk niets uitmaakt welk thema bij Lauwereyns aan de orde komt. Dit keer gaat het over muggen, morgen over stekelvarkens. Of Osama Bin Laden. Of de dood. Zijn gedichten gaan om de vorm, niet de inhoud. Hij bedenkt een experiment en is benieuwd naar het resultaat. De ene keer pakt dat goed uit en ontstaan er schitterende gedichten zoals in de cyclus ‘Overal waren er breuklijnen’. Andere keren wordt het te statisch, te experimenteel, dan lijkt het of Lauwereyns slechts zijn schouders ophaalt naar zijn lezers om duidelijk te maken dat het zijn gedichten zijn en dat hij zelf wel bepaalt wat hij publiceert. Lauwerijns heeft geen boodschap en geen moraal nodig. En voor de lezer is dat ook weleens prettig. Wat heeft het voor zin om de zoveelste melancholieke dichter over je uitgestort te krijgen of de zoveelste seksueel gefrustreerde verzenbrouwer die leegpruttelt? Nee, dan biedt een experiment zo af en toe een welkome afwisseling. De uitkomst van Lauwereyns laatste experiment heet Anophelia! De mug leeft en is alweer zijn vijfde dichtbundel. De bundel gaat over niets wezenlijks, maar blijft evengoed bij het (her)lezen de moeite waard. En dat is knap, dat is: ingenieus.
| |
| |
| |
Peter van Lier Zes wenken voor muggen aan de deur Van Oorschot, 2007. 72 pagina's, €14,50
Stoïcijn zonder stress
door Jannah Loontjens
Ik ben op vakantie in Frankrijk als ik de bundel Zes wenken voor muggen aan de deur lees. We verblijven in een huis op het platteland in de streek Berry. Nadat mijn dochter in één nacht twaalf muggenbulten heeft opgelopen hebben we klamboes boven de bedden opgehangen, maar nog altijd blijven de muggen onze nachtrust verstoren; al is het maar door de angst dat het gaas niet goed dicht hangt, dat er bij je voeten een opening is waar ze toch door naar binnen komen. Om maar niet te spreken van het tergend hoge gezoem dat je blijft kwellen. Het eerste wat ik denk als ik de bundel van Van Lier oppak, is dan ook: kwamen muggen maar aan de deur; had je maar de kans ze weg te sturen, al zouden ze zo vasthoudend zijn als sommige Jehova's getuigen, dát tien keer liever dan het irritante gezoem bij je oor dat begint zodra je het lampje hebt uitgeklikt, je boek hebt weggelegd en de slaap zich al van je meester begint te maken. Já, kwamen muggen maar aan de deur, belden ze maar aan of klepperden met de brievenbus, dan zou ik ook wel zes wenken weten, en wel meer, om ze resoluut de deur te wijzen.
Maar dit zijn dingen waar Van Liers bundel ver vanaf staat. Van Lier lijkt niet zozeer het perspectief van de mens te vertegenwoordigen, als wel dat van de mug zelf of van de geliefde van een mug, alsof het een zeer beschaafd wezen is dat overrompeld wordt ‘door al dat wit’ in een gang en dat ‘vertrouwt op het/ eerste vlaagje wind,/ binnen,/ dat zo behaaglijk uw vleugels streelt’. Van Lier spreekt de mug toe in elegante taal die weinig van doen heeft met de mep tegen de muur waarmee ik zo'n beestje het liefst platsla. (Ik wil hier wel bij vermelden dat dit de enige beesten zijn die ik zonder gewetenswroeging kan doodslaan.) Het kost me dan ook enige moeite om me met het universum van Van Liers dierenrijk vertrouwd te maken.
Verder lijkt het platteland van midden-Frankrijk juist wel een bijzonder geschikte omgeving om deze bundel in te
| |
Lans Stroeve Leerling in de tijd De Arbeiderspers, 2007. 86 pagina's, €16,95
De vroegere en de latere?
door Thomas Möhlmann
Een bijzondere bundel is het. Dikker dan de meeste debuten, en gevuld met zeer veel woorden. Opgedeeld in twee delen, ieder bestaand uit drie afdelingen die voornamelijk prozagedichten bevatten. Of prozafragmenten. Of dagboeknotities. Ik weet niet precies hoe ze het best genoemd kunnen worden: lange sferische beschrijvingen, meestal zonder titel, van wat de ik-figuur meemaakt, ziet en voelt. Merkbaar met uiterste precisie gekeken, schijnbaar -of daadwerkelijk- met weinig remming geschreven. Interessant worden de notities wanneer het onderscheid tussen realistische observaties en verbeelding wegvalt. De eigenaar van het dagboek Stroeve is niet getikt, maar gelukkig lijkt ze ook weer niet een al te evenwichtige en gebruikelijke relatie met de werkelijkheid te onderhouden. Hierdoor zijn er tussen de lang uitwaaierende stukken tekst soms prachtige, onverwachte pareltjes te vinden, zoals op pagina 37, waar de lezer eerst tien regels een nauwkeurige maar nogal fletse beschrijving van twee zwanen in een vijver door moet om opeens te stuiten op: ‘Ik sta tot op borsthoogte in de vijver/ en ik ga langzaam door de knieën.’ Pontificaal en verrassend: ze staat niet veilig aan de waterkant het bekekene te beschrijven, maar bevindt zich - nat en wellicht verkleumd, want het is herfst - middenin het tafereeltje!
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Peter van Lier]
lezen. Van Lier schrijft gedichten die zich buiten iedere vorm van hectiek van het stedelijke leven en de tegenwoordige tijd afspelen. Dieren en insecten spelen de hoofdrol in zijn verzen, die in hun soms grillige vorm bijzonder vormvast zijn; in elk deel volgen de gedichten dezelfde regellengtes en afbrekingen.
Hoewel het een bundel is waar ik in eerste instantie weinig mee kan, begint bij een tweede, derde, vierde lezing de spanning tussen de bijna wetenschappelijke formuleringen en de sprookjesachtigheid van zijn fabels me te intrigeren, en ik vraag me steeds vaker af of er toch niet meer ironie in het spel is dan je op het eerste gezicht zou vermoeden. De laatste gedichten in de bundel zijn brieven met titels als: ‘Geachte orde der platvissen’ of ‘Geacht vogelbekdier’. Hier moet wel sprake zijn van ironie! Toch blijft Van Liers taal uitermate zakelijk, zoals bijvoorbeeld de beginregels van ‘Geachte loopvogels’:
Geheel zonder staart en met minimale vleugels, volstrekt
ongeschikt om zich te verheffen, een lichaam meer haar dan
veer, blijkt de kleinste, minst kleurrijke, zelfs bij nacht
zich zelden vertonende onder u tot lieveling van mijn soort
ontwikkeld te hebben. (...)
Toch zitten er ook lichtvoetige observaties tussen, zoals de bespiegelingen op plattelandstaferelen, waarbij ‘in menig plattelandshuwelijk/ wordt/ besloten dat “de hoefjes (“juju”)/ maar weer eens de lucht in moeten”.’ Dit gedicht maakt me aan het glimlachen, en ik denk: het gaat Van Lier eigenlijk niet specifiek om dieren; hij bekijkt alle wezens op dezelfde manier. Oók de weinige mensen die in de gedichten voorkomen - boeren, een ijscoman, natuurbeschermers, een moeder - bestudeert hij met de liefdevolle aandacht van een bioloog voor een zeldzame diersoort, fossiel of plant.
Het meest herkenbaar zijn de gedichten die zich in Artis afspelen, en waarin de verwondering van het kind treffend wordt opgeroepen. Toch blijf ik me verbazen over de gezapigheid van zijn taalgebruik en onderwerpen. Waarom wijdt hij een deel aan ‘psalmfragmenten’? Is Peter van Lier echt een zogenoemde ‘kamergeleerde’ die alle contact met het hedendaagse heeft verloren? Of zijn zijn gedichten juist het resultaat van stoïcijnse pogingen om de stress van mobiele telefoons, internet en files te ontvluchten? Om het vandaag om te ruilen voor de stilstaande tijd van ‘plattelandshuwelijken’, ‘beschaduwde bosschages’ en de ‘goedheid van het vee’? Ik weet het nog steeds niet. Deze poëzie blijft in al zijn zakelijkheid toch raadselachtig; een raadselachtigheid die me het ene moment diep vermoeit door het aanhoudende onbegrip voor zoveel onplaatsbare plechtigheid, maar die me het volgende moment toch weer verleidt om opnieuw naar die statige en toch grillige regels terug te keren.
| |
[Vervolg recensie Lans Stroeve]
Vanwege de persoonlijke en ongebruikelijke toon fascineert de bundel als geheel me, en vanwege het redelijk consequent aangehouden perspectief van iemand die alles om zich heen gespannen in de gaten houdt, maar een belangrijke vraag krijg ik niet goed beantwoord. Waarom vind ik het tweede deel van de bundel veel beter dan het eerste? Uit twee mogelijk antwoorden lukt het me niet te kiezen. Ofwel in het eerste deel neemt Stroeve veel te ongebreideld alle ruimte om maar voort te beschrijven, waardoor ik af en toe afdwaal en aan hele andere dingen dan de onderhavige woorden moet denken (moet ik nog boodschappen doen, heb ik nieuwe mail, draaide ik de kraan in de keuken net wel goed dicht?). Het tweede deel ís in dat geval eenvoudig interessanter, geconcentreerder, spannender, en het eerste deel had korter gekund. Ofwel ik raak dankzij het eerste deel, juist mede door de ongebreideldheid, gaandeweg intenser verzeild in het universum van Stroeve, waardoor ik in het tweede deel vertrouwd ben geraakt met haar stijl en blik en daardoor haar woorden en beelden in mijn hoofd beter tot hun recht kan laten komen. Ook in dat geval is het tweede deel interessanter, geconcentreerder en spannender, maar het eerste deel had niet korter gekund.
Ontwikkel ik me in het bestek van de bundel tot een betere Stroeve-lezer, of ontwikkelde Stroeve zich tot een dichter die ik beter vind? Een mogelijke hint naar het laatste geeft de verantwoording achter in de bundel, waaruit blijkt dat de gedichten in het eerste deel ruwweg geschreven werden tussen 1985 en 1992, terwijl het tweede deel ontstond tussen 1992 en 2005. Zo bezien bevalt de latere Stroeve me gewoonweg beter dan de vroegere. De Stroeve die nog altijd scherp om zich heen kijkt, maar zich niet tevredenstelt met alleen de beschrijvingen, die zich er ook vragen bij stelt en regels neerschrijft die je wilt onthouden (‘Het kleine aardewerken knappen/ van verkalkte schelpen’ of ‘ik heb het geduld// van de zaden’ of ‘Langzaam zakt het huis waarin ik zit’). De Stroeve die zich minder woorden gunt om meer te zeggen, die zich uitdrukt in strofes in plaats van alinea's en die stilistisch (en grammaticaal) verfijnder is. Laat ik dit dan tot besluit aannemen, zodat ik me kan verheugen op haar volgende bundel, die dan gedichten zal bevatten van na 2005. Leerling in de tijd is in dat geval behalve een bijzondere bundel ook een belofte voor de toekomst.
| |
| |
| |
Koos van Zomeren Ik heet welkom De Arbeiderspers, 2007. 88 pagina's, €14,95
Van oude mensen en ja, inderdaad
door Marja Pruis
Op het gevaar af me nu heel ondankbaar te tonen - we hebben tenslotte zoals zijn uitgever in een begeleidend schrijven vermeldt veertig jaar moeten wachten vooraleer Koos van Zomeren weer met een dichtbundel naar buiten kwam, al heeft hij dan in die veertig jaar wel zo'n vijftig andersoortige werken gepubliceerd - maar Ik heet welkom bevat te veel gedichten. Hiermee bedoel ik niet meteen dat er gedichten in de bundel staan die beter weggelaten hadden kunnen worden, al kunnen die meedogenloos worden aangewezen, maar allereerst dat het type dichtkunst dat Van Zomeren bedrijft aan betekenis wint als je er niet te veel van meekrijgt. Lees dan een gedicht per dag, zou je kunnen zeggen, maar dat is het niet. Het is meer dat te veel gedichten te veel op elkaar lijken, en voortgesproten lijken uit hetzelfde idee, en dat dat idee dan een beetje een ideetje wordt. Wat eerst nog een sterk, oorspronkelijk gedicht leek, verliest in het licht van omringende net iets zwakkere broertjes ook opeens een deel van zijn glans.
Nogal wat gedichten bezingen bijvoorbeeld momenten van lichte vervreemding, die vervolgens worden doorberedeneerd in een soort uiterste logica. Dat werkt in een aantal gevallen heel goed, zoals in ‘Op de stoeprand’:
Je vraagt je af of God (als Hij
de wereld schiep wel aan de
omstandigheden heeft gedacht.
Niet de heersende omstandigheden
natuurlijk, die waren er nog niet -
vanuit het niets sloegen ze toe
als blauwgieren grepen ze in
zijn Werk (als het het Zijne was)
Omstandigheden. Altijd. Overal.
Je kunt geen straat in lopen of daar
zijn ze, samendrommend en elkaar
| |
Mark van Tongele Met de plezierboot mee Atlas, 2007. 64 pagina's, €16,50
De dichter, 't is zo'n lekkere doerak!
door Philip Hoorne
‘Serveer mij in roomboter gebakken beelden/ en verzen met boulemie,’ schreef Ilja Leonard Pfeijffer ooit. De pot van Mark van Tongele schaft precies wat Pfeijffer lust. Het openings- en tevens titelgedicht van Met de plezierboot mee bevat een credo: ‘Niet als galeislaaf/ die op maat de dekken schuurt/ met stenen en zand.// Maar als een roerganger/ hoogtij vierend in de branding/ onder je toppenend staan/ en kimduiken, glimpieperen,/ pretoogjes parelen.’ Op de plezierboot van Van Tongele is de taal aan het feesten: ‘In de maat van het show- en dansorkest/ Zee in Deining swingt elke zin erop los// als een cheerleader: tiereliere schuieren,/ de rokjes honneponig op de schok.’. Aan het roer, ‘De dichter: 't is zo'n lekkere doerak!// Met de kuif die wappert in de wind, driftig/ van zinnen, kwispelend in de lichtlinnenwinkel.’
‘Wankelend stort ik de werkelijkheid in.’ In de tweede cyclus ‘Zeikland’ zet de dichter, flink tegen zijn zin, voet aan wal. Liever zou hij nog wat (taal)spelen: ‘Dood is een spiegelwoord waar ik geen vat op heb,/ ebbelolebbe is er een waaraan ik bezattelijk mijn hart ophaak’ Nee, het echte leven valt niet mee. Alles is ‘eenheidsworst’ en ‘dag na dag van likmevestje’. Een oud fotoboek biedt geen troost: ‘Mijn eerste fiets, opgeruimd; mijn hond, onder een auto verdwenen;/ mijn lievelingsnicht, aan wiegendood gestorven; mijn opa de pijp uit.’
De afdeling ‘Plezierwerk’ is de voortzetting van de openingscyclus ‘Springtij’, met dat verschil dat de boot nu pas
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Koos van Zomeren]
verdringend op de stoeprand. Geen
situatie denkbaar of ze staan er al
met eindeloze ach- en wee's omheen.
Zo leef je steeds met het gevoel:
er is hier net een ongeluk
Dit is een helder en geestig gedicht dat een onverwacht perspectief biedt op het aardse gedoetje, met een wrange draai tot slot. Maar in ‘Liköferwand’, deel uitmakend van de trits gedichten ‘Aurikel en de weg omhoog’, krijgt het doorredeneren van een bekende filosofische vraag iets temerigs.
Zouden hier rugzakken zijn
Nog twee strofen lang wordt op deze vraag voortgeborduurd (‘Zou het hier stil zijn/ als ik er niet was... Zou de wind wel waaien...’), tot de uitsmijter met verlichting komt:
Heel die wand zijgt als je opstaat
ze worden in een oogwenk afgebroken
de rekwisieten in een kist gegooid.
Wie enigszins met het proza van Van Zomeren vertrouwd is, zal het niet verbazen dat vogels, bomen en oude mensen een grote rol spelen in zijn poëzie. Altijd gevaarlijk, een dichter met nostalgische inborst en oog voor landschappelijk schoon, en ook hier breekt het teveel van hetzelfde, en enkele oubolligheden (‘De herinnering aan kleine mensen/ duurt het langst’; ‘De vraag naar dagen/ groeit op heel de aarde’; ‘Als deze stad een meisje was/ zat ze gisteren kauwgum kauwend/ i-Pod verslaafd en gsm-bereid/ in lijn 7’) de afzonderlijk geslaagde gedichten op.
Daar staat dan wel weer de boven alles uit parelende cyclus ‘Oude ambachten’ tegenover, waarvan ook het titelgedicht deel uitmaakt. Van Zomerens zachte, onthechte blik op oude mensen en op ja inderdaad, de dingen die voorbijgaan, brengt hier iets tot stand dat in het landschap van de Nederlandse poëzie gekoesterd moet worden als jonge blauwgieren. Ook de gedichten waarin hij met verwondering (‘Van die mensen die zomaar zwerver zeggen’), fanatisme (‘Ik wist dat er een woord voor/ alles was’) en humor (‘Tafel, iemand roept tafel op het/ plein, iemand roept tafel tussen/ mannen met gebalde vuisten’) doorfilosofeert over woorden en hun eigenaardigheden, zorgen voor een wat lankmoediger houding ten aanzien van de mindere exemplaren. Maar jammer blijft het; juist een relatief toegankelijk dichter als Van Zomeren zou gebaat zijn bij een strakke regie die iedere neiging tot schmieren de kop indrukt.
| |
[Vervolg recensie Mark van Tongele]
helemaal los is, ja, hier en daar zelfs op drift slaat. ‘Zomerzweepslagdoorschietstoot’, ‘luilijvenwaterschouw’, ‘zevendegehemeltetongs’: de tot neologismen gesmede samenstellingen spatten in het rond.
In de vierde en laatste cyclus ‘Doodtij’ meert de schipperdichter definitief aan. Wat volgt is bezinning, bevraging en doodsbesef. En ook wel jaloezie om de schijnbaar eeuwige jeugd van jonge, als kerstbomen opgetutte meiden in ‘Tram 7’:
Hooggeblondeerde meiden poppedeinend op de
kerstrefreinen in hun baleinen,
met demi-johns om de schouders, verhangen aan hun
zilvernagelig lak hebbend aan de scheuren in de zitbanken,
naar de glühwein van laatavondwinkelzijn, laten ze de
zilverzwier, onberouwd genot van kleurige bollen,
engelenhaar en ijskegels.
Een opwindende slinger van staten glijdt voorbij.
Het föhnen houdt nooit op.
Alles wat adem heeft, verteert zich. Onder sterrenstof
van oudsher. Fonkelnieuw.
Een van de meest bijzondere gedichten in de bundel, ‘Sorry dochter’, bevat een rist chronologisch geordende verontschuldigen van een vader aan zijn dochter: ‘Voor die keer dat ik je poesmooie broekpakje achterstevoren aandeed [...] voor die keer dat ik stom stom papaatjedom je dagenlange legotoren omverliep [...] voor die keren dat ik je een deadline voorschotelde als je je spinazie niet opat [...]’ en, vertederend op het einde: ‘dat ik je deze woorden niet in familiekring op een kerstavond aanzeg, maar/ in een gedicht, dochter, voor de gezelligheid pap nooit met een dichter aan.’ Daarmee treedt hij Annie M.G. Schmidt bij, die haar (denkbeeldige) dochter aanraadde nooit met een dichter te trouwen, en Charles Ducal die de dichter ooit in één versregel vatte: ‘Hij schrijft. Verder zijn er geen plichten.’ Een dichter is meestal geen goede partij om traagzaam over het land te struinen; dichters à la Mark van Tongele willen almaar kimduiken, glimpieperen en pretoogjes parelen.
Kortom: prachtige nieuwe bundel van een van de meest miskende, maar desalniettemin meest gebloemleesde dichters van onze tijd. Of met andere woorden: bejubeld door zijn vakgenoten, maar nog steeds een geheimtip voor flink wat poëzielezers.
| |
| |
| |
Onno Kosters De grote verdwijntruc Contact, 2007. 76 pagina's, €16,90
De ik-dichter verdwijnt niet
door Johan Sonnenschein
Een dichter die vertalingen zijn eigen bundel binnenlaat, loopt het risico een Trojaanse blunder te begaan. De poëzie is vaak voorbeeldig, maar voor hetzelfde geld vertrapt ze zijn eigen werk. Het zijn dus dappere dichters die hun schatplichtigheid durven tonen, en Onno Kosters waagt het erop met zijn tweede bundel. De grootste afdeling ervan is gewijd aan Robinson, een personage dat sinds de achttiende-eeuwse roman van Defoe honderden romans aandeed. Halverwege de vorige eeuw belandde hij in de poëzie van de Amerikaan Weldon Kees, later dook hij op bij de Engelsman Simon Armitage. Eerder vertaalde Kosters hun robinsonades en schreef er ‘van de weeromstuit zelf ook enkele...’ Veertien, bleek, en hun overwicht op de bundel wordt versterkt doordat hij ook de elf vertalingen van Kees en Armitage opnam, als fikse bijlage.
Bij de Engelstalige dichters is Robinson geen afgerond personage, maar een beweeglijke pelgrim die slechts af en toe opduikt in hun blikveld. Dat moet Kosters hebben aangesproken, want net als in zijn vorige bundel, Callahan en andere gedaanten, werkt hij in De grote verdwijntruc veel met obscure personages. Een garagebaas, organisatoren van de Nederlandse Paalsportfederatie, Amerikaanse acteurs in Italiaanse cinema - iedereen biedt Kosters inwoning. Maar hij verliest zich niet in hen, hij houdt zijn bevolking op afstand. Als Kosters drie gedichten wijdt aan Burt Lancaster in Visconti's Il Gattopardo, laat hij vooral de verschillende niveaus van zijn filmbezoek zien: de schrijver typeert zijn ervaring als toeschouwer van Burt Lancasters vertolking van zijn rol als Don Fabrizio in Visconti's verfilming van De Lampedusa's roman over het leven van diens grootvader. Lange voorzetselketens als deze zet Koster regelmatig in als stijlfiguur, ik denk om de veelzijdigheid van zijn blik te laten zien.
Ondanks alle bewaarde afstand overweegt Kosters ook op te gaan in iets of iemand anders. Zijn personages verdwijnen nogal eens in de dood. Robinson valt als glazenwasser zijn trap af, Burt Lancaster lost uiteindelijk op ‘in de gedaante die hij speelt./ Schudt van zich af met de rol van een tijgerkat.’ Acteur en personage kan het lukken samen te vallen.
De poëticale motto's van Paul Valéry, die de bundel op de
| |
T. van Deel Boven de koude steen Querido, 2007. 44 pagina's, €16,95
Op zondag het mooist
door Tsead Bruinja
Met sommige dichters ren je door een wild landschap dat steeds verandert en met anderen maak je een rustige zondagse wandeling. T. van Deel is er een uit die laatste categorie, een dichter die je tijdens zo'n wandeling wijst op de kleine dingen die je makkelijk over het hoofd ziet.
De titel van de bundel Op een koude steen is ontleend aan het openingsgedicht dat gaat over een stervend koolmeesje dat de dichter achterlaat op een koude steen. Van Deel zoekt ‘naar een gebeurtenis/ genoeg voor dit gedicht’. Die kleine gebeurtenis is natuurlijk een understatement, aangezien de dood van het vogeltje de dichter confronteert met zijn eigen sterfelijkheid en de koude steen waarop het diertje achtergelaten wordt als metafoor gezien kan worden voor een onverschillige aarde, een koude klomp steen.
Van Deel toont zich, in dit gedicht en andere, een meester in omkeringen. Zo personifieert hij de dood als volgt: ‘Iets in hem was fel bezig de overhand te nemen’. Het sterven van het vogeltje krijgt daarmee onverwacht een levendig karakter. Een vogel op een schilderij wordt daarna beschreven als ‘een kortstondige verfstreek’, ‘een opmaat voor het al’ en in weer een ander gedicht is er een tuin die snel geschilderd moet worden, voordat de kleuren zullen verwelken. Door het schilderij bloeit de tuin ‘vandaag nog steeds’. Dat
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Onno Kosters]
binnenflappen omlijsten, wijzen op de mogelijkheid van een zelfstandige poëzie die, eenmaal los van de maker, schrijver én lezer verlokt om vanuit het gedicht naar zichzelf terug te kijken. Kosters frustreert de verdwijning in zijn gedichten echter door de voortdurende aanwezigheidsdrang van een ik-dichter, die zich niet alleen toont in uitweidingen in eerste persoon, maar zich vooral laat herkennen aan zijn taal. Uit deze bundel spreekt een redenerende, naar ironie neigende geest, die een onrustige maar ook wat vage stijl hanteert. In de Robinsonreeks schrijft Kosters de blikwisseling tussen de ik en zijn held - toch het kernmoment van de reeks - als volgt uit:
Een ziedend oogcontact (een vette knipoog
maar ik, literator tenslotte,
bied hem een madeleine van eigen deeg,
daar heeft hij niet van terug),
‘Ziedend’ moet hier voor lading zorgen, maar dat is te veel gevraagd van een bijvoeglijk naamwoord. De ‘knipoog’ zet er direct een ironieteken achter, en de gehele ontboezeming tussen haken geeft een nogal nuffige visie op de rol van de schrijver, pardon, ‘literator’: een proustiaans angehauchte, stijve hark die zich uitdrukt in woordspelingen en staande uitdrukkingen. Kosters grossiert in flauwiteiten als ‘angst en vliegwerk’ of ‘het kapjesrode bos’ en volhardt in een parlando soort nonchalance: ‘Maar wat ik vertellen wilde’, ‘maar hoe kon het ook anders’, ‘met andere woorden’, etc.
Het vlammende contact dat poëzie kan zijn tussen taal, schrijver en lezer is nog het best tot stand gebracht in het openingsgedicht, waarin een goocheltruc stevig genoteerd staat in enkele korte regels. Daar lijkt Kosters zich aan te kondigen als een Nederlandse Holvoet-Hanssen, speels en bedwelmend. In het vervolg heeft Kosters te veel ruimte nodig, waardoor elke spanning verwaait in de rusteloze bladspiegel. Een lastige woordsudoku - Kosters' eigen uitvinding - werpt de lezer verder de tent uit.
De allersterkste regels uit de bundel komen van Emily Dickinson, en staan in een vertaald gedicht van Armitage. Gelukkig heeft Kosters het origineel ook opgenomen als motto bij zijn eigen expeditie Robinson. Het is dus een geleend motto (citaat in het kwadraat), maar de regels laten zien hoe een blikwisseling met iets radicaal vreemds in de taal kan worden opgenomen: ‘And then - a Day as huge/ As Yesterdays in pairs,// Unrolled its horror in my face -/ Until it blocked my eyes -’
In deze bundel over verdwijningen dringt de auteur zich merkwaardig genoeg sterk op de voorgrond. De tijdelijke verdwijning van de lezer wordt door het onmachtige taalgebruik geblokkeerd. Dan houdt poëzie op haar werk te doen, mislukt de truc en merk je dat je naar een truc zit te kijken. Die afstand vergroot zich tot je buiten staat. Eerder publiceerde Kosters een boeiend proefschrift over de slotpassages in het prozawerk van James Joyce, Ending in progress. Het feit dat hij zijn eigen bundel afsluit met vertalingen, leidt mij tot de conclusie dat Kosters' truc pas werkt als de goochelaar zich van het podium verwijdert.
| |
[Vervolg recensie T. van Deel]
lijkt niet een bijster originele opmerking, maar in het geheel van deze bundel en haar thematiek, namelijk het verdwijnen van de dingen, werkt het.
Bij zoveel vergankelijkheid ga je je afvragen of er naar een eigen einde verlangd wordt. Van Deel schrijft echter: ‘De markt is op zondag het mooist.’ Zou dat ook voor het leven van een gepensioneerde universitair docent gelden? Bevindt Van Deel zich op de zondag van zijn leven en bevalt die kalmte hem of zou er nog iets zijn dat hem beangstigt? Het antwoord op die vraag wordt gegeven vlak voor het einde van de bundel, in het ontroerende gedicht ‘Dit moment’:
Er is niets voor te stellen mooier dan
een vrouw die in het strijkend avondlicht
een tuin in loopt, het waait, het blad van
de kastanje gaat tekeer, ze zoekt naar
bloemen, snoeiend, alles als weleer.
Daar bukt ze, rustig buiten elke tijd,
verbonden met haar wereld, ook de mijne.
Ik zie het aan in dit moment en wens
dat ondanks ons verstrijken het beklijft.
Op de koude steen richt van Deel hier een monument op voor de liefde, een waardige vijand voor datgene in ons dat ‘zo fel de overhand’ kan nemen.
Naast de serieuzere gedichten staan er ook wat lichtere werkjes in Op de koude steen. Van Deel ziet bijvoorbeeld een ‘nijlgans aan het Spaarne’ en noemt dat een ‘vertrouwd gezicht’. In de bundel vormen deze gedichten kleine terzijdes, die wat mij betreft iets meer uitgewerkt hadden mogen worden. Ze zijn net iets te luchtig.
In het gedicht ‘Nesten van Vincent’ haalt de dichter een uitspraak aan van de schilder Van Gogh: ‘begin met slaafs natuur te volgen, eindig dan/ met uit palet te scheppen de natuur die volgt.’ Heeft Van Deel de vergankelijkheid doorgrond door haar te beschrijven en niet tegen haar in opstand te komen? De kracht van deze bundel ligt erin dat je je dat begint af te vragen en dat je heroverweegt hoe jezelf tegenover ‘het verdwijnen’ staat.
Aan het einde van de wandeling neem je afscheid. Je hebt het idee dat je dezelfde route al eerder met deze dichter hebt afgelegd en dat er ook deze keer niet veel wereldschokkends gebeurd is. Toch kijk je na enkele dagen al weer uit naar de volgende zondag.
| |
| |
| |
Rogi Wieg De kam De Arbeiderspers, 2007. 120 pagina's, €17,95
rogiwieg2.doc
door Erik Jan Harmens
Wie Wieg leest, weet wie Wieg is, want achter op zijn bundel De kam staat dat een eerdere bloemlezing uit zijn werk werd samengesteld door ‘zijn ex-vrouw Judith Flier’, en in de bundel zie ik hoe Wieg over deze Flier denkt: ‘Wil je een nier van mij, dan geef ik je een nier,/ wil je een lever, dan krijg je deze’, en even verderop:
Al neuk ik je nooit, geen sprake van,
dat hebben we zo geregeld met elkaar.
Ik lees dat Wieg nu andere vrouwen met zijn ‘dode zaad’ insemineert (‘Ik doe het met anderen die ik niet eens een haar/ zou geven’). Ik lees dat Wieg roept: ‘Ik had haar nooit moeten verjagen uit ons huis’. En: ‘Nu Judith weg is en niet zoals de bus ooit weer/ dezelfde halte aan zal doen’. En ik merk dat ik me ongemakkelijk voel. Ik ben een voyeur en ik vind het vervelend voor de dichter dat Judith niet meer terugkeert, maar schiet dan weer in een andere rol, namelijk die van poëziebespreker.
Als je het met mij doet, wil ik dat je aan mij denkt.
Als je het niet met mij doet, wil ik dat je aan mij denkt.
Als je het niet doet, wil ik dat je aan mij denkt.
Als ik dit ga afschieten, wat ik zou moeten doen als ik een serieus Café De Zwart-frequenterend recensent wil zijn, voel ik me een beul en ik wil geen beul zijn. Ik lees graag poëzie en wens er niet voor terug te deinzen om mijn mening over andermans gedichten te geven, maar ik ga binnenkort toch echt stoppen met het recenseren van poëzie, omdat ik bijvoorbeeld gedichten van Anna Enquist en Esther Jansma over de hun ontvallenen niet heel sterk vindt, maar tegelijkertijd veel te veel meeleef met de mens achter de dichter om hun werk met een stiletto te ontsieren.
Zo draagt de naam van deze bespreking de naam ‘rogiwieg2.doc’. Het document ‘rogiwieg1.doc’ staat vol met woorden als zweepslagen. Met zinnen als De bundel ‘De kam’ van Rogi Wieg had wat mij betreft uit 12 pagina's moeten bestaan, in plaats van 120. Over de in de bundel opgenomen gedichten voor het project ‘Eenzame uitvaart’, waarbij dich-
| |
Xavier Roelens er is een spookrijder gesignaleerd Contact, 2007. 62 pagina's, €19,90
MacPoetry
door Ron Rijghard
De roem is de Vlaamse debutant Xavier Roelens (1976) vooruitgesneld. Hij behoort tot de dichters die onvermoeibaar optreden om hun werk onder de mensen te brengen. Zowel in België als in Nederland was hij te zien op slamavonden, poëzienachten en festivals. Hij is bloemlezer en manifesteert zich op het internet als blogger. Een hele rits tijdschriften nam werk van hem op. Voor het samenstellen van een bundel nam hij de tijd, maar sinds deze zomer ligt er dan er is een spookrijder gesignaleerd.
Dat klinkt raadselachtig en mysterieus, maar die kwalificatie gaat niet op voor de gedichten. Ongetwijfeld tot verrassing van eenieder die Roelens op het podium heeft kunnen bewonderen, lonkt hij naar het grote publiek. Zijn gedichten zijn opvallend vlak, traditioneel en eendimensionaal. Roelens weigert pertinent te veel van de lezer te vragen. Nu is een van de bestaansredenen van poëzie dat een gedicht taal bevat om op te kauwen, zinnen die een onvermoed verband met elkaar aangaan en regels die je steeds weer kunt lezen, zonder te begrijpen wat er precies staat, maar met precies genoeg flair en esprit om je keer op keer bezig te houden.
Roelens komt niet verder dan eenduidige versjes. Zie een willekeurig gedicht op pagina 7: ‘bij overstromingen mag onze partner op een koe klimmen// wat voorbijdrijft/ Onderrug Onderrug Onderrug Onderrug/ vraagt om competentie/ het niet aan te raken// er is watertekort bij overstromingen/ overstromingen maken onze partner flexibel
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Rogi Wieg]
ters eenzaam gestorvenen bij de kist toespreken, schreef ik: Het zijn regels die roeren op een begraafplaats in Watergraafsmeer, daarna niet nog een keer.
Daarmee ontsla ik Wieg met één simpele pennenstreek van zijn integriteit. Natuurlijk waren de gedichten wel geschikt voor de uitvaart maar misschien minder voor opname in een bundel. Ik bedoel, regels als: ‘moge Juan Manuel Fernandez Omez/ nog lang op zijn denkbeeldige trompet spelen/ in het denkbeeldige hiernamaals van Vrouwe Justitia’ of: ‘Alleen wat van je resten/ op deze uitvaart, alleen wat bloemen/ en een gemeentelijk dichter, ja, ik.’ zijn in mijn ogen niet erg krachtig. Maar als ik dat uitvergroot sla ik mijn ogen ook dicht voor andere regels als ‘We drinken tot we/ niets meer weten van het lood in onze voeten’, of: ‘Je ademt, boekt een kamer en gaat te jong dood’, wat een in al zijn morbiditeit heerlijk afgemeten samenvatting van een mensenleven is.
Wat mij betreft had De kam overigens echt wel uit 12 in plaats van 120 pagina's mogen bestaan, omdat de eerste van de in totaal tien cycli in de bundel, getiteld ‘Het kleine lijf’, de enige serie gedichten is die beklijft. Zie bijvoorbeeld ‘Waarom en waaraan’:
Boven alle daken is slapeloze rust,
de hemel is een rekensom van zwart en sterren.
Men heeft zijn kind in slaap gesust.
Of was het een denkbeeldig kind?
De man laat soms veel los voor de minderheid
van afgunst en van woede; zo ook zijn kind.
Hij heeft zijn vele boeken en de inkt bemind,
waarmee hij aan het kleine lijf weer bouwen kon.
De man weet allang niet meer waarom
Moet ik dit gedicht toeboehen, omdat ik zie hoe de dichter hopeloos romantisch de hemel ‘een rekensom van zwart en sterren noemt’, dan doorassocieert naar jonge ouders en snel zapt naar ongewenst kinderlozen? Of moet ik 'm toejoehoeën om ‘de minderheid/ van afgunst en van woede’, een regel die spontaan ontsproten lijkt maar die daarom niet minder mooi is, zoals ook dat ‘kleine lijf’ waaraan hij bouwt als een vinex-wijkbewoner aan zijn modelspoorbaan? En de mooi moedeloze eindregel, die je iedere lust tot doorademen beneemt.
Hoe bespreek je eigenlijk een bundel van een dichter in wiens hoofd nullen en enen de horlepiep dansen? ‘Men mag mij grijpen, am Gas legen, en maak/ daarna een lampekap van mij voor een fleurig interieur./ Maak een stuk zeep van mijn ademloze lijf’. En wat doe ik in ‘rogiwieg1.doc’? Ik draag de dichter op zijn kleren uit te trekken, geef 'm een handdoek, duw 'm in een douchecabine, roep ‘geen paniek!’ en voeg eraan toe: ‘vergeet vooral het nummer van uw kledinghaakje niet.’
| |
[Vervolg recensie Xavier Roelens]
in onwetendheid.// het vuur in een naburige stad is niet schadelijk/ van kilometers ver fucking Onderrug/ voor de gezondheid’. Om het ons nogmaals in te peperen heet het gedicht ‘nota aan onze partner’.
Het is hap-slik-weg, deze MacPoetry vol eenzaamheid, relatieleed, kleine dood - royaal afgewerkt met augurk en rode saus. (Dezelfde thema's keren onophoudelijk terug. Het gedicht ‘huishouden’ begint met: ‘we spreken de stoel af, het venster,/ daarbuiten de put. Hier het laken/ en daaronder het naakte slopende meisje’.)
Het is de vraag waarom Roelens als zoveelste aankomt met een verhaal over wat partners flexibel maakt in onwetendheid. En het zou geestig hebben kunnen zijn, die ‘fucking Onderrug’, als Roelens het niet nodig had gevonden de clou nog eens uit te leggen in de laatste regel, ‘voor de gezondheid’.
Nee, dit hele gedicht is een opzichtige poging van een jonge dichter zich te positioneren tussen het light verse van Ivo de Wijs en, vooruit, Remco Campert - zie de imitatie van diens lichtvoetige filosofie in zinnetjes als ‘er is watertekort bij overstromingen’.
Roelens wil te graag. Men kan het een jonge dichter makkelijk vergeven. Wie zich begeeft in een genre dat zo weinig lezers oplevert, kan zich snel vergalopperen door te veel in de smaak van de massa te willen vallen. Zelfs de vormgeving is geheel gericht op de grootste gemene deler: doorgestreepte woorden en zinnetjes, regels die te pas en te onpas inspringen, een gedicht dat een cirkel vormt, gedichten in blokvorm, zinnetjes in het grijs, pijltjes, streepjes - niets is te simpel om de lezer wegwijs te maken. Zolang er maar niets te raden overblijft.
Pas in de afsluitende twee gedichten durft Roelens het aan de toegankelijkheid los te laten en te gaan dichten. Het eerste kwatrijn luidt: ‘ik slaap vannacht bij moeder/ in een kuil. de sterren zijn bewolkt, we staren/ nog wat na, ik rook. ik help haar haar ogen openhouden, ik ben lief.’ Het moge onduidelijk zijn wat hier wordt bedoeld, dit zijn wel intrigerende regels, ‘de sterren zijn bewolkt’ is iets wat op het eerste gezicht overkomt als onzin, maar het is wel een zinnetje dat blijft hangen, juist omdat de taal hier uit het lood staat. De ik-figuur ligt daar bij zijn dode moeder en gooit uiteindelijk de kuil weer dicht: ‘laat haar in juiste handen na’. Dat is durven, dat is goed dichten.
Hopelijk zijn deze gedichten een aankondiging van een nieuwe, experimentele stijl die Roelens hier voorzichtig proeft. Dan zouden we alsnog kunnen spreken van een belovend debuut.
| |
| |
| |
Rik Andreae Toerist De Contrabas (BnM Uitgevers), 2007. 45 pagina's, €9,95
Weinig
door Ilja Leonard Pfeijffer
Het valt me op dat er tegenwoordig zo weinig gebeurt in de Nederlandse poëzie. Ik bedoel dat letterlijk. Er komen nauwelijks gebeurtenissen in voor. Er wordt geen gnoe verkracht, geen zinderende liefde hemeltergend geknakt, geen bushokje in elkaar getrapt, geen bloem in de knop gebroken en geen dode tot leven gewekt. Dat hoeft natuurlijk ook niet, maar het is toch opvallend dat de dichters - en met name de hemelbestormende jonge debutanten - het collectief op een niksen hebben gezet. Er wordt wat gekoekeloerd en gemijmerd en dat is het dan.
In de bundel Toerist, het debuut van Rik Andreae, gebeurt helemaal niets. De titel zegt het al. De ik-figuur beschrijft zo'n beetje hoe hij in de rondte loopt te kijken zonder dat dat tot noemenswaardige inzichten leidt:
Door straten kijken - plein denken,
En eigenlijk gebeurt er nog te veel in de ogen van de ik-figuur. Het liefst zou hij de tijd stilzetten:
Als wij dat alles nu eens,
bij wijze van grap, stilzetten.
Zodat het voor altijd 14.43.38 is.
Op de dijk bij de Punt van Reide
kijken twee mensen voorgoed over
het water uit naar de overkant.
Ernstiger is nog dat er in de taal zo verdomd weinig gebeurt. We hebben ‘stampotzoeteappeltjes’ in het openingsgedicht, twee keer ‘popmooi’ in het gedicht dat dan ook maar gelijk zo heet en verder nog wat ‘papgooiertjes’ tegen het einde. Afgezien daarvan is er geen woord dat opvalt, geen formulering die je op het verkeerde been zet en geen vers dat beklijft.
In het gedicht ‘Oktober’ zegt de dichter:
Als hij tevreden is met zo weinig en met zo'n weinig interessante manier om dat op te schrijven, dan kunnen we misschien ook niet al te veel verwachten.
| |
Poetry International Hotel Parnassus 2007 De Arbeiderspers, 2007. 115 pagina's, €18,95
Feestelijke verblijfplaats
door Thomas Möhlmann
De 38ste editie van het Poetry International Festival ligt alweer enige maanden achter ons, maar gelukkig is Hotel Parnassus 2007 nog steeds verkrijgbaar, voor wie het Rotterdamse festival in juni bezocht en ervan wil nagenieten, evengoed als voor wie destijds niet naar Rotterdam kon komen. In Hotel Parnassus 2007 wordt een ruime Nederlandstalige bloemlezing geboden uit het werk van de dichters die er optraden: 24 in totaal, uit 18 verschillende landen. Het is voor de zesde keer dat Poetry International ons in een Hotel Parnassus welkom heet. En wederom kunnen we daardoor vanuit de luie stoel getuigen zijn van een papieren optocht van hedendaagse poëten uit alle hoeken van de wereld.
Een boek lezen en een serie optredens bezoeken mogen dan twee verschillende activiteiten zijn, minstens één genoegen biedt zowel Hotel Parnassus 2007 als het festival: je kunt vooraf reeds bekenden opzoeken én ontdekkingen doen tussen dichters die je nog niet kende. Werk van de Franse grootheid Yves Bonnefoy en de Georgiër Sjota Iatasjvili zullen trouwe Awater-lezers zich uit eerdere nummers herinneren: van hen bevat de bloemlezing enkele niet eerder in het Nederlands gepubliceerde gedichten. Ook zullen Nederlandse namen als Anneke Brassinga, K. Michel en Rogi Wieg, en de Zweedse meester Lennart Sjögren (vertaald door Bernlef) velen niet onbekend zijn. Een persoonlijke verrassing was dit jaar de Deense dichter Maarten Søndergaard, die ons op droge toon fris-absurde beelden en taferelen voorschotelt. Zo toont hij het verband tussen de ornithologie en een tafel in een berghut in Lapland en leren we in een opsommingsgedicht het Deense volk wat beter kennen, dat getuige Søndergaard in toenemende mate ten zuiden van de landsgrens naar de tandarts gaat en proeven met koeienogen doet. Wie niet zo gediend is van dit soort grollen, zal gegarandeerd iets anders van zijn gading in de bundel vinden: het is uiteindelijk juist de verscheidenheid van stemmen die Hotel Parnassus 2007 tot zo'n feestelijke verblijfplaats maakt.
| |
| |
| |
Hans Kloos Zoekresultaten De Contrabas (BnM Uitgevers), 2007. 52 pagina's, €9,95
Kloos, voor al uw verzen
door Rob Schouten
Zonder veel ironie stelt Hans Kloos zich in de inleiding op zijn bundel Zoekresultaten voor als kleine zelfstandige, die eventueel ook wel op bestelling wil leveren. Wat dat betreft schrijft hij in de geest des tijds, waarin woningcorporaties, bouwprojecten, musea en andere broodheren soms de dichters voeden.
In deze bundel liet Kloos zich inspireren door het volgende rijtje woorden en begrippen, dat hij aan het begin prijsgeeft: liefde, dood, afscheid, huwelijk, oorlog, water, biografie, vriendschap, geluk, geboorte, ouder(s), alleen, jarig, sonnet, school, zomer, verhuizen, humor, poëzie, oma. Als het ware alvast een zakelijke staalkaart waaruit de eventuele klant zou kunnen kiezen.
Op het eerste gezicht lijkt zo'n lullig lijstje van begrippen de eruit voortvloeiende gedichten te willen relativeren: ah joh, dit gedicht gaat over ‘ouders’ en het volgende over ‘humor’. Maar ik geloof toch dat Kloos er diepere bedoelingen mee heeft: hij wil laten zien dat het gedicht ondanks een eenvoudige afkomst, zoekwoorden, bestelstatus, best kan bloeien.
Onwillekeurig ga je ook zoeken naar het verband tussen zoekwoord en tekst. Is het gedicht ‘je ziet hier iedereen voorbijkomen’ over het lot van een bushokje met de slotwoorden ‘ik heb een neef/ waar nooit iemand uitstapt’ nu ‘humor’ of ‘poëzie’ of misschien wel ‘biografie’? De gedichten van Hans Kloos zijn verstaanbaar en toegankelijk, zonder anekdotisch te worden. Hij lijkt me onmiskenbaar beïnvloed door de poëzie van K. Michel. Het geheim zit 'm steeds in de ingewanden, niet in de buitenkant. Wat dat betreft, is het einde van ‘Augur haruspexque’ karakteristiek:
in een dichte duivenbuik wachten
een glasscherf condoom en paperclip
En zo te zien wil hij zulke regels ook best op bestelling voor u schrijven. Wat dat betreft is Zoekresultaten niet zomaar een bundel als zovele, maar ook een catalogus van mogelijkheden. Grijp uw kans en vul uw winkelmandje.
| |
Bernard de Bruyckere de nieuwe keizer spreekt Prometheus, 2007. 80 pagina's, €19,95
Dichter met hamer
door Tsead Bruinja
‘Ik ben de dichter met de hamer,’ zo besluit de Vlaamse dichter Bernard de Bruyckere zijn debuut de nieuwe keizer spreekt. Zowel van de titel van de bundel als de eerste regel van dat laatste gedicht druipt de grootspraak. Ik vroeg me dan ook af of deze bundel niet als grap was bedoeld.
Bij het lezen van de rest van de gedichten blijkt het de dichter echter wel degelijk menens. Hoewel er zo nu en dan wat valt te lachen, ‘genezen is een hachelijke zaak... het duurt al gauw zo'n honderd jaar’, kan De Bruyckere uiterst duister uit de hoek komen: ‘in zijn gemeenzaam labyrint/ klappen de gangen gulzig dicht/ om zijn verminkingen/ de naad van zijn ontdubbeling/ zorgvuldig te verzegelen.’ De zwaarmoedigheid van deze strofe weet maar deels te overtuigen en dan met name door de muzikaliteit. Mij bekruipt vooral de gedachte dat me hier een onnodig rookgordijn van rijm, halfrijm en mistige beelden wordt voorgehouden.
Het lijkt De Bruyckere in de nieuwe keizer spreekt te gaan om de taal zelf. Hij wantrouwt de taal, die hij in een van de eerste gedichten ‘een letterlaken’ noemt en gebruikt haar daarom maar om op groteske wijze zijn eigen talenten te verkondigen: ‘hier wordt de onzin van het kromme handschrift uitgezongen.’
Zo krom is dat ‘handschrift’ overigens niet. Leest u maar eens hoe verzengend deze ‘moordenaar van het woord’ een warme middag kan beschrijven: ‘op het middaguur/ laat de hitte in dit wingewest/ haar harnas over alles zakken;// elke beweging sterft een wiegendood/ intentie stolt tot weigering/ en onze stemmen kleuren bleek.’
Beste Bernard, doe die hamer alsjeblieft terug in de gereedschapsbak. Goede poëzie wordt geschreven met inkt en niet met bloed.
|
|