| |
| |
| |
Recensies
Christine D'haen Innisfree Querido, 2007. 42 pagina's, €16,95
Bloe droe Tefillin!
door Rob Schouten
Ida Gerhardt had daar ook een handje van, ter verduidelijking van haar gedichten nam ze achterin uitgebreide noten op. Viel bijvoorbeeld in een vers de naam Silenus (wie zegt u? Silenus?) dan kregen we te horen wie dat wel was: ‘metgezel en opvoeder van Dionysus, de god van de wijn. Silenus ziet er uit als een oude, kaalhoofdige en gebaarde Satyr.’ Soms ging de lerares klassieke talen daar heel ver in, alsof ze haar lezers bij uitstek onder de ongeletterden vermoedde: ‘Zeus, oppergod der Grieken’.
Ook Christine D'haen, Vlaams geestverwante van Ida Gerhardt helpt haar lezers graag op weg. Maar in tegenstelling tot veel werk van Gerhardt kan het hare ook echt wel wat toelichting gebruiken. Neem bijvoorbeeld het eerste gedicht in haar nieuwe bundel Innisfree, ‘Tetragrammaton’ (wat vierletterwoord betekent en Innisfree komt uit een gedicht van Yeats):
Onder de Tallith (Tzizioth) en Tefillin,
blank bededoek, vierletterig bewerkt, van God
de naam, verhuld het oog, zodat het oor het woord
hore dat riep de morgenstond; (vier kwasten, wol
omwonden en geknoopt, van God getal); en twee
lederen riemen, doosjes (voorhoofd, arm), van God
de Wet, op kleine perkamenten, Torah
voor gedachtenis, want die vervult zich in de tijd.
Menuzah op de rechterdeurpost: perkament
Met zichtbaar en onzichtbaar schrift, de Letter Gods.
De mens is onderweg, zo reist de tekst verfijnd
(vooreeuwig, bovenordelijk, geheimnisvol)
door commentaar en meditatie zonder eind
met enig-zijnde multipliciteit.
Geen makkie. Doch vrees niet want alle geheimzinnigheden worden straks toegelicht, van Tallith tot Mezuzah, en als toegift krijgen we het hele gedicht ook nog eens uitgelegd en verklaard: ‘Het gedicht gaat over de concentratie in het gedicht. (1) het onderwerp (God); (2) de prosodie (het getal); (3) de taal (de Wet, het systeem, de maatschappij); (4) de Tekst (die eindeloos uitleg vraagt).’
Is het, met of zonder deze toelichting, eigenlijk een mooi gedicht? Nee, helemaal niet, het is nogal een lelijk, in elkaar gestoken gewrocht, met wel veel Hebreeuwse ritue-
| |
F. van Dixhoorn Twee piepjes De Bezige Bij, 2007. 40 pagina's, €12,90
De poëzie van Van Dixhoorn. De wat?
door Rob Schouten
Twee piepjes is weer zo'n echte Dix-bundel. Je kunt er in een minuut doorheen en je kunt er uren, ja dagen naar kijken zonder dat het geheim wordt opgehelderd. Ik heb een vorige bundel wel eens maanden op m'n bureau laten liggen, alvorens ik er wat zinnigs over wist op te merken.
Het ziet er om te beginnen allemaal heel minimaal uit, weinig woorden op een bladzijde, en die dan ook vaak nog eens herhaald, veel wit en geen klaarblijkelijke verbanden tussen de ene pagina en de volgende maar ook niet tussen de ene regel en de andere. Ik heb Van Dixhoorns poëzie wel eens vergeleken met een mobile van dansende taalfragmentjes en zo voelt het ook dit keer. Op die manier kan ik me er ook vanaf maken: dansende taalfragmentjes.
Maar tegelijkertijd zou je toch ook willen weten of al die stukjes wat met elkaar te maken hebben. Waarom bijvoorbeeld heet de bundel ‘twee piepjes’ en waarom begint het met zestien keer dezelfde vraag ‘de wat’. Ik was geneigd om dat almaar herhaalde ‘de wat’ als een vorm van twee piepjes, een soort tweepiepige sirene op te vatten, maar naarmate ik verder las, merkte ik dat zestien keer ‘de wat’ ook op zestien, lees talloze mogelijkheden slaat, zoals er een heel eind verderop staat, op pagina 22: ‘een signaal/ u heeft niets te vrezen/ kiest u maar/ en dan kiest u natuurlijk/ alle zestien.’ Je moet zo te zien Van Dixhoorns werk niet alleen maar in de gegeven volgorde lezen maar vooral als één op zichzelf inwerkend organisme.
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Christine D'haen]
len erin en vast een hooggestemde strekking omtrent de werking van poëzie, maar alles zo weinig soepel, zo nadrukkelijk geleerd en onfraai. Het geldt voor de meerderheid van de gedichten in Innisfree en, bij uitbreiding voor veel in het oeuvre van Christine D'haen, die nochtans een van de meest gelauwerde dichters van ons taalgebied is: het is volgeplempt met weetjes en geheimzinnige kennis, intertekstuele verwijzingen en allusies. Het is met andere woorden volstrekt gekunsteld. Wat je steeds voelt: al te groot bewustzijn tijdens het schrijven doet een gedicht meestal geen goed, insiders kunnen er wellicht van genieten omdat ze de code verstaan, maar de meer modale lezer wordt buiten de deur gehouden.
Op een minder cognitief niveau snap ik trouwens niet wat deze dichteres drijft. In bijvoorbeeld de cyclus ‘Out of key’ (geïnspireerd door woorden van Ezra Pound, ook al zo'n taaltovenaar en samen met James Joyce een van de typische inspiratoren van D'haen) lezen we in vers drie:
Der bloemen droefenis in dooi vergaat,
De bladen, oe, ooi, aa, het smolt,
Der bloe droe i i het schuift, het drijft.
Een gedicht vol klankbewustzijn maar alweer zo expliciet en zo weinig sierlijk. Kennelijk moet het de teloorgang van het klankmatige oproepen (gezien de toelichting achterin; ‘de lyriek voorbij’) maar of je dat treffend doet door een zo onlyrisch mogelijke droedel te vervaardigen vraag ik me af. Ik heb het gevoel dat D'haen zich te veel laat inspireren door wetten der iconiciteit: een gedicht over de wet moet ook wettisch zijn, een gedicht over het verdwijnen der lyriek moet a-lyrisch klinken, een gedicht over Finnegans Wake moet ogen als iets van Joyce. In zekere zin zit haar vereenzelviging met haar onderwerpen haar gedichten dwars.
Deze poëzie bevalt me eerlijk gezegd nog het best als ik de kennelijk beoogde archaïsering en klassieke betekenisgeving misken en het lees als een min of meer absurd woordspel. Dat lukt bijvoorbeeld heel aardig in het vijfde gedicht van de cyclus ‘Aleph Beth’:
Ziel van mijn ziel! Het zevenkaartenspel
geopenbaard: uw vorst en vader rijst
ontzaglijk in de vriesnacht op de tin:
stelp, zoon, de bronst der moeder-koningin
uitzinnig met het usurperend Beest;
in u verniel uw liefste marionet,
doorsteek de taterende hoveling-slet;
zijn zoon uw dodend staal en tegenzet.
Had u, als domoor, Hamlet niet herkend, dan brengt ook hier een behulpzame aantekening redding maar het aardige aan deze regels is natuurlijk niet hun achtergrond maar hun voorgrond, die luide galm, die weidse gebaren van bronst en usurpatie. Wie alle tentoongespreide geleerdheid weet te negeren, en daarbij het gevoel opzijzet dat deze dichteres een voortdurend gevecht levert tegen de moderne tijd, ontwaart soms onverwacht en onbedoeld iets grappigs. Misschien is het ook juist dat wat Christine D'haen met haar intimiderende notenapparaat probeert tegen te gaan, maar bij mij lukt het niet. Het beste lijkt het me om deze poëzie grondig mis te verstaan.
| |
[Vervolg recensie F. van Dixhoorn]
Om er iets betekenisvols van te bakken moet je bovendien bijzonder geconcentreerd lezen, en op diverse benen durven staan. Op pagina 8 en 9 bijvoorbeeld, we zijn dan nog maar net onderweg, staat:
Dat kun je met enige moeite misschien wel bij elkaar lezen maar als je langer kijkt, zie je er ook opeens een kruiswoordraadsel in: 3. naar beneden: deel van een huis. En dat brengt je dan weer op de notie van een speurtocht die verderop aan de orde komt, die quiz met zestien mogelijkheden, misschien zelfs een detective. Het is kortom een heel gepuzzel, maar het is dat ook in concreto: je vindt dingen. Zo lees je bijvoorbeeld op pagina 14 en 15 achtereenvolgens: ‘de weg/ naar het bos/ die niet meer/ gebruikt wordt’ en ‘2. dat is er een/ de weg/ naar het bos/ die niet meer/ gebruikt wordt.’ Je veronderstelt bij Van Dixhoorn dat die nummertjes in de tekst voor een soort reeksen zorgen, maar ze staan er ook vaak gewoon als telwoord. Hij zegt dus over die weg naar het bos ‘dat is er een’ en dat klopt ook want het is er een, en dan volgt er nog een: nummer twee, hetzelfde nog eens. Dit is heel concretistische poëzie. Je bent geneigd te interpreteren, betekenissen te ontwarren maar in feite hándelt deze poëzie veeleer, ze voert talige opdrachten uit.
Inmiddels ben ik er nog lang niet uit. Het tweede gedeelte van de bundel, dat zich opeens in de lente lijkt af te spelen, kan ik voorlopig moeilijk rijmen met de puzzeltocht uit het begin, maar fragmentjes lichten toch soms wat op, zoals in:
waarin woorden ‘overtollig overbodig’ ten opzichte van elkaar al overbodig zijn maar ook nog eens als geheel want je hebt ze zo te zien helemaal nergens voor nodig.
Ik ben al met al geneigd deze recensie te besluiten met een magisch klinkende samenvatting: Van Dixhoorns poëzie maakt zich voortdurend waar. Maar hoe precies, ik zou het niet weten.
| |
| |
| |
Liesbeth Lagemaat Een koorts van glas Wereldbibliotheek, 2007. 59 pagina's, €15,90
Spot op die splintervacht
door Peter Henk Steenhuis
De poëzie van Liesbeth Lagemaat barst van de tegengestelde krachten. Dat was al zo bij haar geprezen debuut Een grimwoud in mijn keel, dat in 2005 de C. Buddingh'-prijs won, maar dat is bij haar nieuwe bundel Een koorts van glas sterker geworden. Haar nieuwe bundel is nog explosiever dan haar eersteling. Daarin stonden veel intertekstuele verwijzingen, wat haar poëzie een enigszins intellectualistisch karakter gaf maar de lezer ook houvast verschafte.
Zulke houvast ontbreekt grotendeels in Een koorts van glas. Kennelijk wil Lagemaat het de lezer nog moeilijker maken. Dat is gelukt, omdat ik geen grip kon krijgen op de strofes, de zinnen, de beelden, heb ik de bundel een keer of tien geërgerd weggelegd. ‘Het licht trok zich terug op de kliffen, jankte’. Jankend licht? Dat is een synesthesie die bij mij niets opriep. ‘Als een zuil stond de tuin in een droom’. Geen alledaagse vergelijking. En wat te denken van ‘Komt de dood als een pony van glas de steeg in gelopen’. Toch was het deze pony die me de bundel weer deed opnemen. Waarom is deze vergelijking zo dreigend? Het gedicht ‘De stop op de tijd’:
Komt de dood als een pony van glas de steeg in gelopen.
Wij, aaien en zoeken naar klontjes in ons gesloten hoofd.
Schijnt een meizon: spot op die splintervacht.
Wij, in de vilten bolhoed van dit blauw, gespannen lijnen
glooien een boog, bescherming van suikerwerk.
Komen honderd vliegen in een wolk op de buik van de pony.
Zetten de littekens. Breekt het zoemen door. Koralen slaan uit
een grafiek van nylon vleugels, een avond van scherven de zwerm
| |
Pim te Bokkel Wie trekt de regen aan? Nieuw Amsterdam, 2007. 52 pagina's, €14,90
Noem me reactionair
door Marja Pruis
Soms valt het je zomaar op waar een dichter, of misschien moet ik zeggen: een debuterende dichter, niét over dicht. Niet over de liefde en niet over de eigen jeugd. Zeker debuterende prozaschrijvers die in hun debuutroman niét een ongelukkige (jeugd)liefde of hun (on)gelukkige jeugdjaren van zich afschrijven, moeten met een lampje worden gezocht. Op de een of andere manier lijken dichters het anders aan te pakken. Alsof het gevaar van al te veel persoonlijke gevoeligheid sowieso al met de dichtvorm meekomt, zo angstvallig ón-persoonlijk doet een dichter als Pim te Bokkel (1983) zijn entree in het poëtisch landschap. Maar goed, over wat precies onpersoonlijk is, valt natuurlijk te twisten. Wat voor de één het ultiem gaapverwekkende onderwerp van beschouwing kan zijn, ver verwijderd van welke persoonlijke betrokkenheid dan ook - het weer, de stand van de vogelpopulatie, de Nederlandse politiek - kan voor de ander een kwestie van een hoogstpersoonlijk d'rop of d'ronder zijn. Wie ben ik dan om de gedichten van Te Bokkel te lezen en te denken: waar gáát dit eigenlijk over? Noem me reactionair, maar als ik niet érgens een druppeltje bloed proef, een traan zie blinken of een vuist door het papier heen mijn kant op voel komen, dan verslapt
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Liesbeth Lagemaat]
tot pigment. Blaas dan uit wat je dacht wat je wrong.
Verwelkom het sterven hier in de glazen flank,
het barnstenen oog van die pony.
Lagemaat symboliseert de dood niet als een zandloper maar als een pony, een van de meest aaibare dieren, en vaak het eerste waar je als kind op rijdt. Deze pony is niet aaibaar, glas is een ongenaakbaar materiaal, kil en toch kwetsbaar. Wat komt die glazen pony doen? Een kind halen? Zit er al een kind op? Dat blijft onduidelijk. Zeker is dat het een prachtige dag is, waarop er een heerlijke meizon schijnt. Dan verandert het beeld, want we hebben hier niet te doen met een beest uit een glaswinkel maar met een versplinterd exemplaar: ‘Schijnt een meizon: spot op die splintervacht.’ Mooi woord: splintervacht. Kun je iets tegenstrijdigers verzinnen? Splinters zijn hard en venijnig, een vacht is zacht en koesterend.
Dit is de situatie: op een prachtige meidag komt door een steeg een versplinterde pony van glas op ons aflopen. En wat doen wij? ‘Wij, aaien en zoeken naar klontjes in ons gesloten hoofd.’ Natuurlijk zoeken wij naar klontjes: kun je een pony zo al te vriend houden, een pony die elk moment uit elkaar kan vallen, moet je helemaal suikerklontjes voeren. Maar Lagemaat maakt van de suikerklontjes een nieuwe metafoor: dit is geen zoetigheid, de suikerklontjes zijn gedachtes waarmee we de dood proberen in te palmen. Er komt alleen geen gedachte in ons op, ons hoofd is ‘gesloten’. Van angst? Waarschijnlijk, angst speelt in de gedichten van Lagemaat een belangrijke rol.
In de derde strofe maken ‘honderd vliegen in een wolk’ duidelijk dat de dood aan de winnende hand is, de stop op de tijd duurt niet lang. Sterk is hoe Lagemaat hier moderne symboliek koppelt aan ouderwetse: de vliegen, de buik, een avond van scherven. Ineens krijg je houvast, en wanneer je dat krijgt, lopen de wonderlijke regels vol met emotie: ‘verwelkom het sterven hier in de glazen flank,/ het barnstenen oog van die pony.’ Je ziet het beest liggen, het lijdt, het wordt opgevreten door de beesten. De amberkleurige ogen verliezen het licht.
Juist met deze laatste zin bewijst Lagemaat haar vakmanschap. Het barnstenen oog van die pony kan namelijk ook terugverwijzen naar de flank, naar de buik van de pony, waar die vliegen aan het werk zijn. Slaat dat ergens op? Ja, want in het Engels is barnsteen ‘amber’, wat ook duidt op een sterk geurend product uit de darmen van een potvis. Hier zitten de vliegen niet op de darmen van een potvis, maar op de darmen van de pony.
Zo weet Lagemaat een veelheid van tegengestelde begrippen bij elkaar te houden en tot spreken te brengen. Want de opmerkelijke, ijzige vergelijking uit het begin van het gedicht is gaan leven, is ook weer gestorven, en ligt nu voor onze ogen te rotten. En dat beeld ontroert nog ook.
| |
[Vervolg recensie Pim te Bokkel]
mijn aandacht.
Gelukkig voor Te Bokkel ben ik echter ook een lezer-van-goede-wil. En dus concludeer ik: deze jonge dichter lijkt het ergens anders om te doen. Niet om de vuist, noch om de traan of het bloed, maar om iets dat met precisie en plaatsbepaling te maken heeft. Iets abstracts kortom, en nu zou ik, om me eruit te redden, kunnen herhalen wat op de achterflap als uitleg staat vermeld (‘In zijn taalgebruik probeert hij het wezen van de dingen te benaderen.’) maar dat is natuurlijk al te dol. Vooral eigenlijk omdat ik het zelf niet proef in zijn poëzie: het wezen der dingen. Wat ik er wel in zie: een constante, loerende blik, een ultieme alertheid, die zo nauwgezet zijn omgeving in ogenschouw neemt dat vervreemding het gevolg is.
Eenmaal hiervoor oog gekregen, dan valt het op hoeveel dreiging deze bundel bevat. ‘Er drukt een koude oorlog in de lucht’ heet het in het openingsgedicht. En in het volgende gedicht: ‘Er gebeurt iets/ De slager en het vrouwvolk stropen zich de mouwen’. Niets is wat het lijkt, en alles laat zich nog eens nader aanzien, of het nu gaat om een fietser die zich ‘in het spottende licht van de maan’ beweegt, een paspop op een onverwachte plek, een potje lijm waar je je tong in zou willen steken of een duif die zich verraderlijk gemakkelijk laat ontleden. Telkens is er een ‘ik’ of een generiek ‘jij’ die in opperste waakzaamheid verkeert, ‘in de hoop dat er meer is dan dit’ en in het verlangen alles te zien en geen verandering aan zijn aandacht te laten ontsnappen. Immers: ‘Meestal net als je de andere kant op kijkt/ verandert er iets’.
Bij nader inzien is Wie trekt de regen aan? een hyperpersoonlijke bundel, waarin de dichter op een bijna obsessieve manier de boel in de gaten houdt. Het gaat hem niét om het wezen van de dingen, zoals de achterflap ons wil doen geloven. Het gaat om de blik, waarzonder de dingen er niet zouden zijn. Niet om zomaar een blik, maar om de blik van de ‘ik’. Zoals de dichter het in het lange titel- tevens slotgedicht onder woorden brengt, bijna op het einde: ‘Niet het ding of de dingen maar dat ik er was om ze te zien’. Noem me gek, maar na close reading zie ik alsnog die vuist door het papier heen opdoemen.
| |
| |
| |
Anne Büdgen Ze hapte van een tomaat De Arbeiderspers, 2007. 48 pagina's, €15,95
Gaaphonger stillen
door Daniël Dee
Een uitgeverij hoopt altijd op een winstgevend succes. Dat mag je een uitgeverij niet kwalijk nemen, het is tenslotte een bedrijf met winstoogmerk. Het nadeel in het boekenvak is echter dat een commercieel succes zich niet laat voorspellen of laat afdwingen. Zeker wat betreft het uitgeven van poëzie is het voortdurend gissen. Om het risico op verlies te verkleinen kan een uitgeverij ervoor kiezen om goedkope materialen te gebruiken bij het produceren van een boek. Mijn vermoeden is dat uitgeverij De Arbeiderspers dat laatste heeft gedaan bij het debuut Ze hapte van een tomaat van Anne Büdgen. De bundel ziet er goedkoper uit dan een gemiddelde eigen beheer-uitgave. En dat is jammer. Je hoopt toch altijd dat een uitgever een beetje liefde voor zijn product heeft. Maar goed, het gaat om de inhoud, niet de verpakking.
De debuutbundel van Anne Büdgen bevat geen grote woorden, geen orakeltaal, is niet lyrisch en is geen omineus banket. Ze hapte van een tomaat gaat echter wel over verdwijnen, er niet zijn, vertrekken. In bijna elk gedicht zit het grote thema weggaan of gaat het over het hele erge gemis van een ding of persoon. Het openingsgedicht Vaders zet direct de toon: ‘altijd gaan vaders weg/ verdwenen scheerspullen in het badkamerkastje’.
Anne Büdgen is een vierdejaars student dramaschrijven aan de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht. Ze heeft ervoor gekozen via taal haar wereld vorm te geven. Büdgen doet dat achteloos en zonder eerbied, alsof ze te maken heeft met een swirl uit zo'n kiosk op het centraal station, een nietszeggend tussendoortje om de ergste gaaphonger te stillen. Dit zou een interessant spanningsveld kunnen creëren met de zware inhoud, maar helaas gebeurt dat niet in haar gedichten. Zelf zegt Büdgen over haar schrijverij: ‘Ik schrijf graag over dingen die je vast kunt pakken, zoals een tomaat, maar ook over dingen die zich niet in taal willen laten vangen en uit je handen glibberen als je denkt dat
| |
Saskia de Jong resistent Prometheus, 2006. 60 pagina's, €19,95
Dichtwoede
door Johan Sonnenschein
Jaarlijks komt er een vracht poëzie bij, en met een vijftiental recensies per nummer houdt Awater zijn lezers ongewoon goed op de hoogte. Maar ook Awater ontgaat soms iets. Vorig jaar bleek dat de bundel resistent van Saskia de Jong. Intussen is hij al uitgebreid en lovend onthaald: in de grote dag- en weekbladen, op internet en grondig in het tijdschrift Parmentier. Voor de VSB Poëzieprijs werd de bundel nét niet genomineerd, voor de Paul Snoek Prijs wel, en hij werd maar nét gepasseerd voor de auteur van Roeshoofd hemelt. De jury van de Gedichtendagprijzen verkoos ‘eenvoudige formule’ - wel al te lezen in de vorige Awater - tot één van de drie beste gedichten van 2006.
Dat De Jongs tweede bundel furore maakt begrijp ik: het is een tomeloos boek. Het barst van energie en kookt van furor poeticus, dichtwoede. Lang voordat indaalt wat deze poëzie precies te zeggen heeft, valt haar aanwezigheidsdrang op. De prikkelende vormgeving wekt visuele interesse, de schikking van de rode woorden op de mintgroene pagina's lost die interesse verbaal in. Er vallen grote mooie woorden (geluk & liefde), men trouwd er ‘niet zonder tiara’, drinkt ‘authentiek stijlbier’, de burger krijgt er ironisch van langs en het boerenland wordt in ere hersteld. Dit alles overgoten met een post-historisch campy superioriteitsgevoel: ‘waar de rijke tijden, rijke lagen aardeverf voorbij zijn/ genadeoord een echo blaast/ we zijn weer toe aan achteruitgang’.
Alles is al gebeurd, er zijn nog slechts ego's en echo's: dikke prima. Maar van meet af aan kruipt er een slang in het mintgroene gras. De openingszin waarschuwde al: ‘het boosaardig wijfje beet’, en allengs wordt al wat ademt in resistent bedreigder en dreigender. Opent de bundel met de
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Anne Büdgen]
je ze hebt,’ Dit is een volkomen lege opmerking. Er wordt niets in beweerd. Het doet denken aan de banale tegeltjeswijsheid: ik drink maar bij twee gelegenheden, als het regent of als het droog is.
Het komt op mij over alsof Büdgen nog zoekende is. Daar is niet mis mee, ze studeert tenslotte niet voor niets aan een hogeschool. De vraag is echter of de HKU daadwerkelijk schrijvers aflevert. Het antwoord behoort natuurlijk ja te zijn, anders kan zo'n school wel opdoeken. Als een koksschool geen studenten aflevert die een fatsoenlijke maaltijd kunnen bereiden, dan wordt dat ook niet geaccepteerd. Het lukt Büdgen in ieder geval een degelijk gedicht te brouwen uit de ingrediënten van de taal. Ze beheerst tot op zekere hoogte het ambacht, maar ik kan niet beoordelen of dat de verdienste is van de HKU.
Büdgens gedichten zijn overwegend anekdotisch en lijken in veel gevallen op korte monologen die niet zouden misstaan op het toneel. Een vergelijking met Tjitske Jansen, die ook een toneelachtergrond heeft, is dan gemakkelijk gemaakt. Alleen mist Büdgen de pit van Jansens teksten. Haar gedichten broeien niet, maar blijven eigenlijk altijd aan de oppervlakte: er staat wat er staat. Daarbij begint haar neiging om elk gedicht af te sluiten met een punt al snel te irriteren: ‘straks vertellen de etalages me nog/ hoe het had gemoeten’. Ik wil als lezer niet elke keer zo bij de hand worden genomen om te horen te krijgen dat het gedicht nu echt afgelopen is.
Het is allemaal precies volgens het boekje, precies zoals het hoort. Ik heb daarom het idee dat haar werk teveel blijft steken in de zogenaamde workshoppoëzie. Het wil de middelmaat maar niet ontstijgen. Haar gedichten zijn keurig. De ingrediënten worden keurig op een bord geserveerd, maar nergens word je verrast. Ze zijn, met andere woorden, niet gevaarlijk en niet verontrustend, ja zelfs een beetje flauw en levenloos. Na het lezen van Ze hapte van een tomaat verlaat je met een volle maag het restaurant, maar werkelijk bevredigd ben je niet. Er was geen sprake van extatische momenten. De volgende dag zal je je waarschijnlijk al gaan afvragen wat je ook alweer gegeten hebt.
Ik meen overigens wel dat Anne Büdgen talent bezit. Ik vermoed zelfs dat haar bundel een behoorlijk verkoopsucces zal zijn. Haar gedichten kunnen een groot publiek aanspreken, omdat ze herkenbaar, grappig en ontroerend zijn, maar vooral omdat ze lekker weg lezen. Als dat haar doel is, wens ik haar alle succes. Ik hoop alleen dat ze voor mijn plezier haar talent iets meer laat rijpen. Ik ben ervan overtuigd dat, als haar uitgever haar die ruimte geeft, ze een tweede bundel kan maken die overdonderend is als een decadent, overdadig banket of even goed als een verantwoorde, biologische maaltijd. Ik hoop oprecht dat haar uitgever er dan ook zorg voor zal dragen dat de bundel iets chiquer, maar vooral met meer liefde en aandacht zal zijn gefabriceerd. Dat verdient namelijk alle poëzie.
| |
[Vervolg recensie Saskia de Jong]
cultuurmens aan het snelbuffet, in het bezit van een fijn oog voor ‘gelovig landschap’ dat verheft, gaandeweg blijkt de natuurlijke omgeving een minder vriendelijke vriend. De mens wordt gretig afgedankt: ‘het leven op het land heeft zoveel weg/ van zinken, een zee overspoelt wel/ degelijker waar.’ Het geschetste wereldbeeld doet oceanisch aan: de mensheid heeft zich terug te geven aan de natuur, laat de zee haar weer overspoelen.
En De Jong laat de natuur daadwerkelijk op die uitnodiging ingaan. Zowel de gewelddadige menselijke aard als de onverschillige kracht van wat ons omringt, krijgt in steeds wreder verzen de vrije loop: ‘wat rest is schrap/ zetten’ - en dit geldt ook de lezer. Een survival of the fittest ontvouwt zich: ‘hier toont zich de afvalrace, het/ vervangender lot’. Stapsgewijs komt de lezer terecht in een woeste mengeling van schepping en apocalyps, in een proeftuin waar de mensheid haar controle is verloren. In dit chaotische ‘vivarium’ worden begrenzingen opgeheven: de schepping is in barensnood, hoekstenen worden weggeslagen en alles is ‘tijdelijke formatie’. Dat alles in explosieve verzen als het volgende:
niet inhoud de impuls maar oplossing een tijdelijke
formatie doet het, goed uw schijnbevalling bevreemdt
u voorafgaand aan het uitwerpen een hele toestand
de geur van het kadaver davert over
hoekt aan alle kanten de stenen een wurgende
boemeranglucht die persweeën wekken zou
u hebt uw reukvermogen terug en zwijgt eenmaal
Hier wordt een nieuwe vorm van leven geserveerd. Begin (bevalling, persweeën) gaat gepaard met einde (kadavers), de modus vivendi is die van een tollende boemerang. De grote aantrekkingskracht van deze terugkeer naar de natuur is de gekwadrateerde zintuiglijkheid: taal verliest zijn dominantie aan voelen, horen en ruiken. En mocht dat lijken op een heropname in het paradijs (‘in de gaard’), de superieure positie die Adam en Eva nog gegund was, is hier lang passé: als vee is de mens ‘geoormerkt’.
Na lang ronddraaien in resistent zag ik De Jong iets onmogelijks wagen: een doorbraak naar de natuur middels woorden, een poging het menselijk bewustzijn op te laten gaan in wildernis. Ergens tussen gave beheersing en grove chaos woekert deze poëzie. Met dit dichterschap kan het nog onvermoede kanten uitgaan. Inmiddels is De Jong door de redactie van het Vlaamse tijdschrift yang gestrikt om dit jaar hun writer in residence te zijn. Spring uit de band, neem er nog een tijdschriftabonnement bij en beleef mee hoe deze writer of resistance daar huis gaat houden.
| |
| |
| |
Bärbel Geijsen Zoute veren De Bezige Bij, 2007. 45 pagina's, €15,-
Helder ontwijken
door Thomas Möhlmann
Goed. Nog een keer. Links bovenaan de bladzijde staat de titel. Daar anderhalve centimeter onder de eerste woorden, die samen de eerste regel vormen. Onder ‘Klaar voor morgen’ bijvoorbeeld ‘Op een dag word ik genadeloos’. Check. Regel twee: ‘uit mijn huid gezet dat wist je’. Goed, beetje opzichtig enjambement, maar daar ben ik heus niet per se vies van, en daarbij: er staat iemand in een nabije of verafgelegen toekomst op het punt uit zijn of haar huid gezet te worden, spannend, snel verder: ‘toen je laatst al vroeg wat er voor’. Ja? ‘jou was. Arm kind ben ik ineens’. Ja, ik ben er nog steeds: er gaat niemand levend uit de huid gezet worden, men is tijdelijk en sterfelijk, en iemand anders is zich daarvan (ook) bewust. Plotseling wordt de ik daar een arm kind van. Check. Of nee, regel vijf en een stukje zes: ‘geen briefje meer dat je mee/ naar school neemt’. Verkeerde been weer, ik is geen arm kind: het kind van ik is een arm kind, en ik is geen excuusbriefje voor op school meer, ‘maar van vlees/ en bloed gewoon’. We zijn halverwege regel zeven en nog steeds alert, we lezen ‘alsof ik gek/ genoeg ben om voor eeuwig alles/ uit te stellen naar een spiegelbeeldig/ einde waarin zich slechts het begin/ herhaalt.’ En verdomme: na ‘Je mag mijn woorden om/ jezelf mee op te sluiten, trek daar/ mijn en handen dan vanaf, leg jij me/ met de jouwe klaar voor morgen’ is het wéér gebeurd. Mijn ogen staan rechts onderaan, glijden nog wat verder naar beneden door, waar ze geen woorden meer vinden, het gedicht is op. Ergens vlak na de helft is Geijsen me weer ontglipt.
Geen woorden gebruikt ze die ik niet ken - behalve de mooie titel van haar bundel dan: daar moest google me bij helpen. En de veelvuldige enjambementen zorgen er wel voor dat ik vaak halverwege een regel mijn lezing moet herzien, maar binnen de volgende regel lost zich dat weer op. Kraakhelder lopen de regels uiteindelijk van links naar rechts, de gedichten van boven naar onder. En toch: telkens
| |
Henk van der Waal Vreemdgang Querido, 2007. 66 pagina's, €16,95
Vacatures in de liefde punt com
door Tsead Bruinja
In een interview op internet, gek genoeg op de website www.vacature.com, zegt de geliefde van Henk van der Waal het volgende: ‘Vrouwen hebben er professioneel alle belang bij een minnaar te hebben omdat dat in hen een grote creatieve kracht kan ontketenen... De roes van een nieuwe liefde doet hen de wereld opnieuw smaken.’ Dat het bij hun partners tot andere zaken kan leiden, blijkt uit der Waals nieuwe bundel Vreemdgang, waarin de dichter in eenzaamheid zijn leven onder de loep neemt.
In eerste instantie was ik niet erg te spreken over de gedichten in Vreemdgang. Het thema, spijt van het kiezen voor een open relatie, werd in mijn ogen overdreven zwaar aangezet. Titels als ‘Die vervloekte oorspronkelijkheid’ of ‘Zie hoe het vleugelachtig vliegende’ kwamen bovendien op mij over als emo-kitsch. Voor het eerst ergerde ik me ook aan de gekunstelde manier waarop Van der Waal woorden nieuwe vervoegingen meegeeft, zoals ‘bezoekselte’ en ‘geldingsdrangerig’.
Omdat ik bij eerdere bundels minder moeite had met deze punten, besloot ik me niet meteen aan het schrijven van deze recensie te zetten. Ik herlas de gedichten en bezocht een avond waarop de bundel gepresenteerd werd. Wellicht zouden de uitgenodigde sprekers nieuwe perspec-
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Bärbel Geijsen]
beland ik onderaan de pagina voordat ik het gevoel heb het hele gedicht gelezen te hebben. Wat gebeurt hier steeds? Waar gebeurt dat? Ik krijg er mijn vinger niet op, hoe vaak ik ook weer netjes bovenaan begin. Het ergerde me een middag lang. Intussen fascineert het me.
De aanvankelijke ergernis kwam voort uit het vermoeden in de maling genomen te worden: hier werden knollen voor citroenen verkocht, hier werden woorden en regels op zo'n manier bijeengezet dat je niet zou doorhebben dat ze je niets te melden hebben. Althans niets méér dan wat er letterlijk staat, en wat er letterlijk staat, is niet genoeg. Dit vermoeden werd gevoed door een enkel flauw gedicht als ‘Mangotoetje’:
volle yoghurtmonden kussen
Stiekem gebeurt hier leuk opgeschreven eigenlijk helemaal niks. En hoewel ik in het algemeen juist een groot liefhebber ben van gedichten waarin eigenlijk helemaal niks lijkt te gebeuren, omdat ze je als lezer kunnen dwingen je verbeelding harder aan het werk te zetten, werkt het hier niet. Bij mij tenminste: de strekking is me te eenduidig, de pointe te gewild, het is te veel een mooie notitie die je eigenlijk moet bewaren om 's ochtends voor je liefje op tafel achter te laten. Punt is alleen: dit is geen representatief gedicht voor Geijsen. Bijna alle andere gedichten in haar debuut laten je niet zo gemakkelijk gaan, suggereren een beloning als het je lukt nog net iets beter te kijken dan je kunt.
Veel van de gedichten spelen zich in een intieme sfeer af en stellen de relaties die ieder mens met zichzelf en anderen in de nabije omgeving aangaat en onderhoudt centraal. Voor velen redelijk invoelbare emoties, redelijk invulbare gedachten, maar opgeladen met iets extra's dat zich maar niet goed benoemen laat. In sommige gedichten, ‘Uit het veld’ bijvoorbeeld, en ‘Een verre vriend’, zit de suggestie vooral in de sterke eindregels, die krachtig genoeg zijn om je te laten overwegen of je in het voorgaande iets over het hoofd zag. Meestal ligt het nog iets geraffineerder, en is dit geloof ik wat er ongeveer gebeurt, in de loop van het gedicht: Geijsen tekent scheurtjes op de oppervlakte van haar beelden, mijn lezend brein maakt er echte scheuren van en het gedicht valt geleidelijk uiteen, tot ik met een heldere afbeelding in mijn ene hand en enkele scherven van het werkelijke beeld in mijn andere aan het einde van het gedicht alleen achterblijf. En het is niet aan haar maar aan mij om de scherven van het werkelijk beeld weer bijeen te zoeken. Beter zoeken. Goed. Nog een keer. Links bovenaan.
| |
[Vervolg recensie Henk van der Waal]
tieven op de bundel bieden. Geïnteresseerd luisterde ik naar een voorspelbare lezing over het feit dat de bundel natuurlijk ook filosofisch opgevat kon worden, dat wil zeggen als een bundel over vreemdgang van de taal of vreemdgang van de werkelijkheid. Mij leverde dat geen nieuwe inzichten op.
Niettemin, wellicht door de sterke voordracht van de dichter zelf, begon ik me minder te ergeren. Ik werd meegezogen in de worsteling van een man die als jongen met zijn geliefde had geprobeerd ‘de wetten van de liefde te slim af te zijn’ en die nu met al zijn mooie theorieën over vrijheid, ‘die als een gletsjer over je heen kruit’, met de billen bloot moet. Die herbezinning op de vrijheid had met minder zelfbeklag en met meer humor en zelfspot gepaard kunnen gaan, maar humor bij zelfbeklag, zoals bijvoorbeeld in het werk van Hans Dorrestijn, beklijft niet.
Als beloning voor het volgen van de serieuze strijd van de dichter tussen het loslaten van en het vastklampen aan de geliefde, volgt aan het einde van de bundel gelukkig de verlossende catharsis. Die begint bij de afdeling ‘Het hun intiemste bezoekselte’, om preciezer te zijn in een titelloos gedicht dat opent met de beeldende regel ‘al in de vreugde zijn terwijl rouw je botten nog/ breekt’. In die breekbare vreugde schuilt het vrolijk stemmende einde: ‘lever je liever uit aan de ontschuldiging door jezelf en je/ aandoenster zodanig te vrijwaren dat je weer los kunt’. De dichter hervindt zichzelf en de liefde en daarmee ook zijn gevoel voor humor. Hij ziet hoe hij de taal heeft gebruikt ‘als een fort’ en rekent er mee af door haar ‘af te/ breken en uit te lachen’. Vervolgens bekijkt hij de tocht die hij in deze bundel heeft afgelegd met de nodige relativering: ‘zoals zovelen heb je de verdroogde binnenlanden/ van je gevoeligheid afgestroopt omdat je wel eens/ weten wilde waar of de doemdenkers en/ sprookjesbakkers van weleer het tentje van je ziel hebben/ opgezet’. Het zijn regels die aan het lachen maken en aan het denken zetten over waar je de bron van je geluk moet zoeken en hoe je jezelf tijdens die zoektocht voor de gek houdt.
Heeft Van der Waal vrede gevonden in de keuze die hij en zijn geliefde in hun jonge jaren hebben gemaakt? Ik denk het en ik denk ook dat in de compromisloze manier waarop hij met die keuze omgaat zijn aantrekkingskracht schuilt.
| |
| |
| |
Ester Naomi Perquin Servetten halfstok Van Oorschot, 2007. 59 pagina's, €14,50
Kent u die ervaring?
door Ilja Leonard Pfeijffer
Zo'n omslag van Gerrit Noordzij geeft een bundel al bij voorbaat iets chics en stoffigs. Van Oorschot-poëzie. Milde mijmeringen onder wolkenluchten. Een flard van een oud liedje op het orgeltje van yesterday. ‘Zo komen wij dan ook bij altijd dezelfde/ bomen.’ De goede oude tijd van vóór 11 september toen ‘zielenpijn’ nog zonder tussen-n werd gespeld. Dat werk.
Maar Servetten halfstok van Ester Naomi Perquin is een debuut, dus we moeten ons niet laten afleiden door het omslagontwerp en ons instellen op hemelbestormende verzen vol sprankeling en nieuwigheid. Maar de titel helpt ook al niet echt mee. Er wordt al bij voorbaat gezwaaid met de witte vlag. En de vlag van overgave wordt niet eens fier in top gehesen, maar bungelt al halfstok voordat er nog maar één woord is gezegd.
En inderdaad. Dat is precies wat we krijgen. Voorzichtig mijmerende poëzie vol bespiegeling, hier en daar een beschaafd woordspel, ingehouden verzen die zich overgeven aan smetteloos tafellinnen, verfijnde kanttekeningen in de marge van de traditie, poëzie om te lezen bij een glas rosé in een tuin in Amsterdam-Zuid met olijfjes aan een
| |
Forough Farrokhzad Mijn minnaar De Geus, 2007. 64 pagina's, €17,90
De scherpe geur van koffie en vis
door Tsead Bruinja
‘Verfrissend was de lucht en ik kleedde me uit/ Om in de waterbron een bad te nemen/ De stille avond verleidde me/ Om mijn geheimen aan zijn boezem toe te vertrouwen.’ Zo begint Mijn minnaar, een keuze uit de bundels van de Iranese dichteres Forough Farrokhzad (1935-1967) in een voortreffelijke vertaling van Amir Afrassiabi. Het zijn niet de sterkste regels van de bundel, maar ze zijn tekenend voor de poëzie van Farrokhzad, die in haar tijd ongetwijfeld taboedoorbrekend was qua onderwerpskeuze - ze schrijft over begeerte en vrijheid - maar wier vroege poëzie blijft steken in clichés.
In haar tweede bundel worden de gedichten van Farrokhzad interessanter. Ze zijn dan weliswaar nog wat melodramatisch, maar kennen ook prachtige beelden als ‘de bazaar dreef in bedwelmende geuren/ in de scherpe geur van koffie en vis/ de bazaar ontplooide zich onder de voeten/ strekte zich uit/ mengde zich met de momenten van de weg/ en draaide in de oogholten van poppen rond’. Met name de beschrijving van de weidse levendige bazaar die samentrekt in de kleine doodse oogholten van de poppen is sterk.
In de nagelaten gedichten schrijft de dichteres, die intussen ook documentairemaakster was geworden, haar beste werk. In het epische gedicht ‘laten we in het begin van het koude seizoen geloven’ creëert ze een angstaanjagende scène die niet zou misstaan in een film van David Lynch: ‘om vier uur/ op het moment dat zijn blauwe aderen/ aan beide kanten van zijn hals/ als dode slangen/ naar boven zijn gekropen/ in zijn bonzende hoofd herhalen:/ - salaam!/- salaam!/ heb je ooit/ die vier blauwe tulpen/ geroken?’
Farrokhzad wordt in het nawoord de belangrijkste dichteres van de Perzische poëzie genoemd. Ik kan dat niet weerspreken omdat mijn kennis tekortschiet, maar het klinkt als grootspraak. Dat wil niet zeggen dat we niet blij mogen zijn met de introductie van Forough Farrokhzad in het Nederlandse taalgebied.
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Ester Naomi Perquin]
prikkertje om de blanke pagina's niet vies te maken.
‘In de lengte’ is zo'n typisch gedicht. Vroeger toen je nog kind was, leek alles heel groot, maar als je later als volwassene terugkomt op de plekken van je jeugd ben je geschokt dat alles zo klein is. Kent u die ervaring? Daarover gaat het gedicht. ‘Kijk hoe klein die oude deurtjes/ en trapjes van een schaalmodel/ dat niet om onze lengte past.// Hoe huizenhoog zijn wij geweest/ toen deze flat een donker hol/ vol zelfbedachte oorlog was.’ De ervaring wordt naverteld. Veel meer is het niet. Het enige dat Perquin toevoegt is een spelletje met de grootheid dan wel kleinheid van de mens in zijn verschillende levensfasen. De kleine kindjes zijn in hun eigen gedachten helemaal niet klein, maar juist huizenhoog, snapt u? Dit leidt weer tot bespiegeling over de vraag hoe klein wij als grote mensen eigenlijk zijn geworden: ‘Ik ben wel teruggegaan maar/ alles was zo groot dat ik ons achteraf/ misschien al kleiner heb bedacht.’ Kijk, het probleem van zo'n gedicht is niet dat het slecht is. Het is niet slecht. Het staat er allemaal netjes, inclusief filosofietje dat tot nadenken stemt. Het probleem is dat het allemaal zo netjes is. Het is zo behapbaar. Het zo ontzettend een gedicht dat op een gedicht lijkt.
Veel mensen denken dat dat poëzie is: herkenbare ervaringen en observaties net even zo formuleren dat het voor een momentje tot nadenken stemt. We hebben allemaal wel eens een wolk gezien, maar de dichter ziet het net even anders: ‘Overmaatse vogel door hoog in de lucht/ gestoken borstels schoongeschrobd en/ bovenop het dunne touw verstopt/ waaraan hij deze vlucht moet hangen.’ Tussendoor nog een citeerbaar vers: ‘Wat niet weet, wat niet valt.’ En dan komt er nog zo'n pienter gedachtetje bij, zoiets mals wat alleen maar een dichter kan verzinnen: ‘Maar wie betaalt de mannen die de wolken/ langs vleugels trekken?/ Wie wast hun hemelsblauwe overalls?’ En dan is het gedicht af. Echt zo'n fijn gedicht voor poëzieliefhebbers die een nipje nemen van hun rosé en even opkijken van hun boekje en dankbaar zijn voor het beeld van mannetjes in hemelsblauwe overalls die de wolken voorttrekken. Ik heb het niet zo op dat soort poëzieliefhebbers die uitsluitend uit zijn op bevestiging van hun beeld van poëzie. Ik heb het niet zo op poëzie die heel kundig op poëzie wil lijken.
| |
Ronald Ohlsen Lente in Sydney Uitgeverij Passage, 2007. 80 pagina's, €24,90
Veel Groningen
door Ilja Leonard Pfeijffer
Welbeschouwd is Lente in Sydney een debuutbundel. Dat is een beetje merkwaardig, want de dichter van deze bundel heet Ronald Ohlsen en die kennen we al jaren, en niet alleen als auteur van twee romans en een viertal toneelstukken, maar juist vooral als dichter. Hij stond met niet minder dan drie gedichten in de geruchtmakende bloemlezing Sprong naar de sterren die Ruben van Gogh in 1999 heeft samengesteld. In 2005 werd hij voor twee jaar benoemd als stadsdichter van Groningen. Je gaat ervan uit dat zo iemand dan ook wel een paar bundeltjes op zijn naam heeft staan, die wellicht even aan je aandacht zijn ontsnapt. Maar dat is dus niet zo. Hij viert zijn tienjarig jubileum als dichter met zijn debuut. Lente in Sydney bevat een keuze uit de gedichten die hij sinds 1997 heeft geschreven.
De bundel opent met een melancholisch sonnet, ‘De stad en ik’, over slenteren door de lege straten en herinneringen aan lang verdwenen vrienden. ‘Hoewel ik weinig te verliezen had,/ vergat ik nooit wie er toen bij mij kwamen.’ Als er in dit gedicht niet geblokt zou worden ‘in de bieb voor een tentamen’ en als de dichter wijn of jenever zou drinken in plaats van bier, dan had het een gedicht van Jean Pierre Rawie kunnen zijn. Wat natuurlijk geen misdrijf is, begrijp me niet verkeerd, maar je zou denken dat één Rawie voor Groningen genoeg is.
Ook de vrije verzen in deze bundel ademen dezelfde sfeer van melancholie en ontreddering in grijstinten. Er is een magisch-realistische cyclus over een soort Joachim Stiller die komt in de gedaante van een horlogeverkoper, een maatschappijkritische cyclus over een ‘oneindige poenboulevard’, veel Groningen, hier en daar een variatie op een beroemd gedicht en veel spreken ‘van geluk en over waar dat te vinden’. En het is allemaal kundig en goed gedaan. Maar hoewel deze dichter tien jaar dichter is geweest zonder een bundel te publiceren, heb je toch het idee dat je het allemaal wel eens eerder hebt gelezen.
| |
| |
| |
Bart Stouten Happy Christmas, Happy New York Uitgeverij P, 2006. pagina's, €15,-
Alsnog op stap met Stouten
door Thomas Möhlmann
Iets verlaat, maar dankzij Chrétien Breukers alsnog: een kerstcadeau dat het ook in de lente en zomer nog prima doet. Breukers zag de Vlaamse dichter Stouten verleden jaar over het hoofd bij de samenstelling van zijn bloemlezing van 25 jaar Nederlandstalige poëzie, en gaf zichzelf daarvoor op z'n kop op zijn weblog De Contrabas. Dit ongebruikelijke mea culpa maakte nieuwsgierig, ook ik miste de zeer fraai klassiek uitgegeven bundel aanvankelijk, en kan daarover nu met Breukers zeggen: ‘Wat ben ik toch een lummel.’ Het is namelijk wel aangenaam om Stoutens bundel op te merken. Allereerst omdat Uitgeverij P, zoals zo vaak eigenlijk, er werkelijk een wonderschone uitgave van heeft gemaakt. Vormgeving en uitvoering geven weliswaar geen enkele blijk van enige hang naar vernieuwing, maar waarom zouden ze ook: het papier is mooi, de letters zijn mooi, uit elk uiterlijk aspect spreekt een grote aandacht en uitgeversliefde. Daarmee weerspiegelt de buitenkant ook precies de inhoud: Stoutens gedichten verbazen geen moment, veroorzaken geen onvoorziene reacties in het brein, toveren geen ongeziene beelden voor het geestesoog, maar ze zijn degelijk gemaakt, wekken sympathie op en getuigen van een oprechte liefde van de dichter voor het leven en zijn vak. De hemel hoeft niet veroverd te worden, Stouten heeft ruim genoeg aan de wereld. En eigenlijk hoeft ook die helemaal niet veroverd te worden, zolang de dichter er eenvoudig mag rondlopen, in heden, verleden en dromen, onderweg zijn aantekeningen makend. Dat die aantekeningen bol staan van maanverzilverde straten, gewichtloze gothiek, Bachs muzikale confetti, lapis lazuli en de tranen van uitgedoofde sterren: het kan me nu eens een keer helemaal niks schelen: het is gewoon hartstikke aardig en fijn om te lezen allemaal. Vanaf het eerste gedicht, ‘Rondwandelend in mijn prachtlievend pantheon’, is iedereen van harte welkom om met Stouten mee op te blijven lopen, en zolang je eigenlijk
niets belangrijkers aan je hoofd hebt, levert dat simpelweg een rustige en genoeglijke wandeling op.
| |
Coen Peppelenbos Sing Sing Kleine Uil, 2007. 48, €12,50
Een mooie avond zonder betekenis
door Rob Schouten
Een bundel Sing Sing noemen, dus lekker een beetje over zingen gaan maar ook over de gevangenis en met een treurige clown op het omslag, Coen Peppelenbos doet geen moeite om de dubbelzinnigheid van alles te onderdrukken. Hij komt in zijn debuut met redelijk pretentieloze, ironische levensgedichten, waarin hij meewarig zijn omgeving en zichzelf taxeert: zijn vader met een bekroonde kool van vijftien kilo, een heroïsch bedoeld dagje in de duinen (‘Maar niet vandaag, het is/ klotenkrimpweer en niemand durft/ in zee), een grauwe man die na een aantal gapen huis en haard verlaat en in het water verdwijnt.
Sing Sing biedt praatgedichten van een melancholicus die opgewekt blijft onder de vaak treurige absurditeit van het bestaan. Hij ziet wel dat de literatuur ook niet echt baat maar probeert het toch:
bijna elk boek wordt zijn eigen zerk
en toch de behoefte je daar tussen te scharen
Sneeuwwitje worden en geen prins
Wat zijn bescheiden illusies toch sympathiek! Het resultaat is een bundel die nadrukkelijk laag van de toren blaast maar en passant toch best enige indruk achterlaat, al was het maar om het treffende beeld van een kerkhof als ‘cirkeltjes rotte tanden in de grond’ en het lullige bezoek aan de grootse kathedraal: ‘we kopen een sleutelhanger opdat we niet vergeten.’
In het gedicht ‘Animal planet’ zit de dichter voor de buis en aanschouwt de wondere en soms treurige wereld der dieren, een stervende hond, een droeve aap en een teruggegooide slang. ‘Het was een mooie avond zonder betekenis’ vat hij samen. Dát, voel je, zou deze dichter over het hele leven op kunnen merken. Te weinig om je echt over op te winden maar toch ook te veel om helemaal links te laten liggen. Aan mij waren zijn haast terloopse maar niettemin zorgvuldig genoteerde bestaanstekortjes wel besteed.
| |
| |
| |
Een nooit te vergeten geluk
Bart Slijper Van alle dingen los; Het leven van J.C. Bloem De Arbeiderspers, 2007. 390 pagina's, €34,95
door Ron Rijghard
Jacques Bloem is 27 jaar als hij in een brief schrijft; ‘Ik leef nu eenmaal altijd zo, van dag tot dag. Ik kots ervan.’ Zijn ongeluk is fameus. Geen andere Nederlandse dichter volhardde zo hevig in grimmige, bittere gedichten over de onvolmaaktheid van het leven. J.C. (Jacques) Bloem (1887-1963) was dan ook een allesbehalve vrolijk mens, zo blijkt uit de biografie die Bart Slijper over hem schreef. Dat het levensgevoel van de dichter en de toon van zijn werk zo dicht bij elkaar liggen, was voor de biograaf echter geen reden die band te onderzoeken en uit te werken.
Slijper koos een andere weg. Hij besloot zich op het dagelijks leven van de dichter te concentreren en niet te proberen de poëzie te belichten. In zijn nawoord legt hij uit waarom: ‘Er bestaan, vanuit allerlei perspectieven, zeer goede analysen van zijn werk.’
Dat is jammer. Het is ook een makkelijke manier om een complexe vraag uit de weg te gaan. Vanuit het leven naar het werk denken is lastig, het kan verkeerd uitpakken, maar als het niet wordt geprobeerd, verzwakt het de biografie. Slijper noemt uit de losse pols wel wat andere biografen die pleiten voor boeken over alleen het leven van de gebiografeerde, maar erg overtuigend is dat niet. De theoretische onderbouwing lijkt me niet het niveau hebben voor een proefschrift, dat dit boek ook is.
Voor biograaf Slijper doet maar één vraag er werkelijk toe: Wie was Bloem? Zelf schreef Bloem: ‘Wat een mens in het diepst van zijn wezen is, blijkt ten slotte uit zijn poëzie.’ Dat is Slijper niet met hem eens, want hij put slechts heel af en toe en dan nog vrij willekeurig en oppervlakkig uit de gedichten. Misschien besefte de biograaf ook dat over poëzie schrijven niet zijn sterkste punt is. De paar keer dat hij zich ertoe zet, worden zijn zinnen stroef en zijn toon schools.
Ook de vraag hoe en waarom Bloem tot zijn gedichten komt, komt nauwelijks aan bod. Zelfs van de allerberoemdste regels van Bloem komt de lezer niet te weten hoe ze zijn ontstaan of hoe ze te lezen zijn. Hoe kwam Bloem aan zijn ‘domweg gelukkig in de Dapperstraat’ en kwam ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen’ voort uit slapeloosheid? De lezer krijgt geen antwoord. Uit de levensschets die A. L Sötemann in 1974 over Bloem schreef blijkt hoe interessant zulke vragen kunnen zijn. Over de regels ‘Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten/ Voor de rechtvaardiging van een bestaan’ schrijft Sötemann dat ze een reactie vormen op een artikel van Ter Braak over een eerdere bundel van Bloem. Ter Braak schreef dat maar weinig dichters in Nederland ‘de rechtvaardiging van hun bestaan zo uitsluitend en ook zo subliem hebben gezocht en gevonden’ in hun poëzie. Wie de rest van zijn artikel en de rest van Bloems gedicht ‘Dichterschap’ leest, vindt meer antwoorden.
De bekende, gebundelde poëzie komt er sowieso bekaaid af. Liever geeft hij aandacht aan essays en, in de eerste helft van het boek, aan het jeugdwerk. Als in 1921 dan eindelijk Bloems debuut, Het verlangen, verschijnt, is er blijkbaar niets op te merken over hoe Bloem zich voelt of hoe er wordt gereageerd. Pas zestig bladzijdes later volgt de melding dat Bloem de recensies geklets vond.
Het gekozen uitgangspunt is eens zo jammer omdat ‘Van alle dingen los’ op veel onderdelen wel goed bevalt. Tot halverwege, op het punt dat het debuut verschijnt, is het zelfs een uitstekende biografie. En wie geen moeite heeft met het beperkte uitgangspunt, leest ook verder een prima boek. Slijper heeft wat je noemt een vlotte stijl, zijn archiefwerk oogt gedegen en het verhaal is compact. Hij rondt af na 330 pagina's. Dat voorkomt dat een zo rijk verhaal eentonig wordt, want het leven van Bloem kent nogal wat con-
| |
| |
Illustratie: Olivia Ettema
| |
| |
stanten: zijn luiheid, zijn heimwee naar een geïdealiseerde jeugd, zijn ultraconservatieve, antidemocratische opvattingen, zijn drankzucht, zijn egocentrisme, zijn laatdunkende houding tegenover vrouwen en het geldgebrek. Door alles heen dringen de desillusies en de somberheid van de dichter.
Dat komt allemaal in beeld. Al wens je dat de biograaf bij de heikele punten dieper op de kwestie was ingegaan en dat hij eens een conclusie voor zijn rekening had durven nemen. Wat moeten we nou denken van het waarschijnlijke kortstondige NSB-lidmaatschap van Bloem en zijn mogelijk destructieve drinkgedrag? Slijper schrijft dat het drinkgedrag ‘ruimschoots onder de definitie van alcoholisme valt’, zonder de definitie te geven. Bloem ‘drinkt elke dag en altijd veel’. Maar het ‘lijkt’ de biograaf dat één fles wijn ‘pas het begin is’. Hij weet het dus niet zeker. Hij beschrijft de dagen van Bloem: eerst is er de terugslag, de lusteloosheid, tot er ‘na het werk of, zo mogelijk, eerder’ wordt begonnen met het bestrijden van de ontwenningsverschijnselen.
Dankzij de vele goed bewaarde bronnen, vooral correspondentie met vrienden, stuit de lezer onverwacht op de zelfspot en geestigheid van Bloem. Als hij schreef, was hij vaak zwaarmoedig en larmoyant, terwijl hij in de omgang juist werd geroemd om zijn wellevendheid, zijn esprit en conversatiekunst. Die tegenstelling verwoordde Bloem in een brief in 1930: ‘Ik ben de laatste jaren absoluut versomberd. Niet in het dagelijks leven, maar in mijn gevoelens over het leven zelf.’
Zomin als Slijper de poëzie wil interpreteren, wil hij psychologiseren. Als het gaat over de luiheid van Bloem en zijn ambitieloze vader zegt Slijper dat het in een biografie ‘heel vaak niet zinvol is om naar strikt causale verbanden te zoeken’. Want, stelt Slijper: ‘Een beschermd opgegroeide burgemeesterszoon die in de tuin mag blijven zitten als hij geen zin heeft om iets te doen en die een vader heeft die ook niets doet waar hij geen zin in heeft, kan uitgroeien tot iemand die met ijzeren discipline vooruit probeert te komen.’
Bij gebrek aan andere bronnen leest Slijper de vroege gedichten biografisch. Uit dat werk rijst het beeld op van een jongen die alleen is, die terzijde staat. Zo schrijft Bloem het gedicht ‘Feestavond’, met de regels: ‘Ik loop alleen langs die geluk'ge menschen,/ Verlangend, maar ik weet niet wat te wenschen.../ Ach ja, ook lachend en gearmd te gaan/ Door de avondstilte in deze luwe laan.’
Bloems jeugd bevat de kiem voor veel wat later komt. De biografie begint met een mooi moment: de eerste keer dat een gedicht Bloem schokte tot in het diepst van zijn ziel. Hij is vijftien en leest een sonnet van Perk. ‘Welk een nooit te vergeten geluk, dat iemand nimmer in de steek laat.’ De jonge Jacques kent een gelukkige, beschermde jeugd in een idyllische omgeving, een dorp nabij Alphen aan den Rijn, waar de vooruitgang nauwelijks greep op heeft gekregen. Bloems grootvader, minister van Financiën, laat zijn zoon een fortuin na. Genoeg om stil van te gaan leven, wat de vader van Bloem meteen doet. Helaas verspeelt hij al zijn geld binnen twee jaar, volgens de zoon van Bloem door verkeerde beleggingen in Russische spoorwegbedrijven.
Op zijn negende leest Bloem al romans in het Frans en hoewel zijn hart uitgaat naar talen, begint hij aan een studie rechten in Utrecht vanwege de betere vooruitzichten. Dat is een grote vergissing. Op de middelbare school is hij tweemaal blijven zitten wegens gebrek aan vlijt. Vervolgens doet hij drie jaar over het behalen van een staatsexamen - waar één jaar voor staat - zodat hij pas op zijn 22e naar de universiteit gaat. Vervolgens staat de studie hem zo tegen dat hij pas na acht jaar, op zijn dertigste, zijn doctoraal haalt.
Het is het begin van de dubbele tragedie die zijn leven brandmerkt. Hij bouwt een flinke studieschuld op - zijn grootmoeder wil maar vier studiejaren betalen - en zal altijd schulden houden. Geen geld is geen reden om geen boeken of wijn op de pof te kopen. En doordat hij toch jurist wordt, verkommert hij een leven lang in baantjes die slechts zijn afkeer en walging oproepen.
Uit wat zijn latere echtgenote Clara Eggink in haar boek over haar leven met Bloem optekende, is bekend dat Bloem tussen 1903 en 1908 270 gedichten in netversie in drie cahiers schrijft. Op zijn achttiende, in 1905, stuurt hij voor het eerst (tevergeefs) een gedicht naar het net door Albert Verwey opgerichte tijdschrift De Beweging. Pas in het najaar van 1910 aanvaardt Verwey twee gedichten voor plaatsing.
Op liefdesgebied toont Bloem een voorkeur voor (minderjarige) jonge meisjes die lekker naar gewassen katoen ruiken en die flink bezig zijn in het huishouden: ‘Zo'n vrouw moet ik hebben.’ Het standsverschil vormt een obstakel, en hij betreurt dat hij studeert, ‘anders werd ik tuindersknecht’. Van burgermeisjes moet hij niets hebben. Op zijn negenendertigste trouwt hij pas, met de twintigjarige Eggink.
Wat zijn ‘grootste genoegens’ in het dagelijks leven zijn, wordt duidelijk als hij opsomt wat hij wegens een ziekte niet mag doen: een half jaar niet roken, niet in cafés zitten en geen tochten maken door de ‘donkere buurten’ van Amsterdam.
Aandoenlijk is de liefde die Bloem voelt voor zijn zoon Wim. Hij is de reden dat hij zijn kantoorbaantjes, zijn geldgebrek en het door hem gevoelde gebrek aan erkenning aankan. Verder is Bloem geheel op zichzelf gericht. Het lelijkst blijkt dat als hij kort na de oorlog verzucht dat het met die moffen nog beter was dan in de uitzichtloze toestand waarin hij dan weer is geraakt. Pas op zijn zeventigste erkent hij hoeveel hij heeft te danken aan Clara Eggink, die in 1932 al van hem scheidt, maar zich geregeld over hem ontfermt en hem in huis neemt. ‘Wat ik dertig jaar geleden had moeten voelen, gevoel ik nu.’
Tegen die tijd wordt hij alom gezien als een groot dichter. Hoe dat aanzien zich ontwikkelt, is onduidelijk. Wel is het zo dat alle dichters van naam uit die tijd elkaar kennen, met elkaar omgaan en over elkaar schrijven. Slauerhoff, die vermoedelijk nog een affaire beleeft met de aantrekkelijke mevrouw Bloem, schrijft over Media vita: ‘Bijna al deze verzen zijn volmaakt, en toch springlevend.’
Maar een van de mooiste en belangrijkste bundels uit de Nederlandse poëzie verschijnt in 1931 in een oplage van 175 exemplaren. Na twee jaar volgt een tweede van 300 stuks en pas in 1941 een derde. De uitgever meldt dat er in het eerste jaar één exemplaar in België is verkocht, en wel aan de heer G. Vriamont te Brussel.
Pas als na de oorlog zijn Verzamelde Gedichten verschijnen loopt de verkoop op. Dan volgen de prijzen en lauwerkransen, de eer en de eeuwige roem.
Toch moesten we tot 41 jaar na zijn dood wachten op een biografie - een boek met een schat aan wetenswaardigheden. Nu is het wachten op een biograaf die wat meer lef toont.
|
|