van zijn tekeningen in het Stedelijk. Bezoekers horen de kenner, kijken naar de tekeningen. En beginnen te twijfelen. Is die lijn daar wel echt zo grillig?
Barnas publiceert haar gedichten niet alleen op papier. Poëzie van haar hand siert bijvoorbeeld 103 putdeksels in een park. Gietijzer als medium stelt andere eisen. ‘Af en toe past een gedicht niet op een blad papier. Je weet dat de lezer van een bundel hooguit van boven naar beneden leest. Misschien nog een keer terug. Maar met die putdeksels weet je niet aan welke kant van het park de lezer binnenkomt. Alinea's zijn er dan niet meer. Elke regel moet een begin kunnen zijn. En een einde, want je moet rekening houden met iemand die verveeld omkeert en maar één putdeksel ziet.’
Of neem haar prozagedicht dat alleen te verkrijgen is in een inrichting in Hoofddorp. De dichteres wandelde met een memorecorder in acht uur van het gesticht naar zee. Ze werkte de memo's om tot poëzie en ‘bracht die terug het gebouw in’, als wandteksten en tot een boek dat daar gratis is af te halen. ‘Sommige mensen - niet alle - mogen niet naar buiten. Misschien is dat wreed. Maar de meeste bewoners slaan dat boek helemaal niet open. Ze zijn met andere dingen bezig, van hun verslaving of psychose afkomen bijvoorbeeld. Andersom moet wie het wil lezen ook echt naar dat gebouw en die benauwde sfeer voelen. Dat kan in de beeldende kunst en is in de literatuur heel moeilijk.’
In Arnhem hangt in juni tijdens de Fashion Biennale een gedicht van Barnas in winkelpromenade de Weverstraat. Het is twee kanten op te lezen, rekening houdend met de looprichting en van het winkelend publiek. ‘Het gedicht krijgt de structuur van twee mensen die elkaar voor willen laten gaan, maar daardoor juist in de knoop raken. Een onhandige dans, een soort sierlijk stokken.’
Ook op papier zoekt Barnas de ruimte en de beweging. ‘Dan moet het in de taal gebeuren. Er beweegt heel veel in mijn poëzie, alles verglijdt steeds een beetje. Een gedicht moet in zichzelf in beweging blijven. Misschien heeft het ermee te maken dat ik zelf soms benauwd ben in een gedicht. De taal moet het overnemen. Ik wil dat een zin op losse schroeven komt te staan door de woorden die erop volgen. Of dat je iets leest en aan het einde ervan denkt, maar is dat wel zo? En dat dan blijkt dat het gedicht geen sluitend antwoord geeft. Pas als dat ongeveer lukt, kan ik het laten staan met een titel erboven.’
Een luchtballon die twee schaduwen lijkt te hebben siert het omslag van haar nieuwe bundel Er staat een stad op. Een verwijzing naar de titel en de omslag van haar debuut. Op Twee zonnen zien we een vrouw bij een sloot die als Narcissus boven het water hangt, maar dieper buigt en haar hoofd in het kroos dipt. Wie wil, ziet dat het kroos verlicht wordt door twee spotjes.
Haar nieuwe bundel is heel anders, zegt ze. Niet alleen zijn de 49 gedichten in een veel kortere tijd geschreven (haar eerste bundel bestreek tien jaar werk); ze durft vooral meer los te laten.
Dat blijkt ook als de knipselmapvraag wordt gesteld. Barnas zei ooit in een interview met Krakatau: ‘Wat mij irriteert zijn dichters die woorden
“Ik laat nu meer toe dat dingen niet helemaal onder controle zijn.”
gaan uitvinden.’ Maar in deze bundel gebruikt ze zelf woorden waar Word een rood golfje onder zou tekenen. Knokkelwaarts. Bloembloed. Vlugvluchtig.
Lachend: ‘Bestaan die niet dan?’ Dan: ‘Ik ben daar wat in veranderd, denk ik. Ik had er echt een grote allergie voor en nog steeds vind ik het een groot verschil of je woorden bedenkt om maar woorden te bedenken en een soort bizarheid de wereld in te kogelen, of dat je een woord verzint omdat er echt geen beter is. Maar ik laat nu meer toe dat dingen niet helemaal onder controle zijn. Er staat zelfs nog een vierde verzonnen woord in.’
En soms vraagt het gedicht er gewoon om. Zoals met spuuglikken, het vierde verzonnen woord. Ze gebruikt het in een gedicht waarin het beeld wordt teruggespoeld. Bezoekers ‘spuuglikken koffie in kopjes’. Barnas: ‘Terug in de tijd drinken, daar moest ik iets voor verzinnen. Je kunt ze niet laten spugen, dat is te onbeheerst. Het kon hier niet anders.’
Later hebben we het over haar gedicht ‘De lange dichter’. De ik ontmoet een lange dichter met een mooie vriendin in het Oosterpark. ‘En ik bloedde uit honderd woordwonden ik klotste/ en kletste als Ilja Pfeijffer en kotste/ kraaiende woorden over de lange dichter uit.’ (Die lange dichter is niet Pfeijffer zelf. Wie wel wil ze niet zeggen, maar ‘de meeste dichters zijn heel klein’.) Barnas: ‘Ik kwam de lange dichter tegen en begon uit puur ongemak te orakelen als Ilja Pfeijffer. Ik wil daarmee een groot ongemak illustreren, stel je voor, dat je zo zou spreken als Pfeijffer in zijn meest barokke gedichten. En ik neem tegelijkertijd afstand van al te opzichtige, woorddronken poëzie.’
Waar Pfeijffer slempt, nipt Barnas. ‘Het grappige is: ik heb nu dus vier verzonnen woorden gebruikt en ik hoorde laatst hele exacte gedichten van Ilja Pfeijffer op de radio.’
De titel van haar nieuwe bundel lijkt te wijzen op een wederopstanding, waar de eerste ging over afscheid nemen en instorten. Klopt die hypothese? Nee, zegt Barnas. Ze legt dat uit aan de hand van het titelgedicht zelf, een gedicht dat ook helder illustreert hoe ze beweging gebruikt.
Het gedicht speelt in Buenos Aires, het Parijs van Latijns Amerika, de stad ‘waar alles goed komt’. De hoofdpersoon struikelt in een lift en valt. En valt eigenlijk dubbel: de lift zakt. De laatste regels luidden: ‘Zo storten twintig verdiepingen. Languit./ Er staat een stad op.’ Barnas: ‘Alleen ten opzichte van degene die zijn evenwicht verliest staat een stad op. Dus alleen binnen het spanningveld van het gedicht. Dat “De stad waar alles goed komt” is uiterst dubieus.’
De, zoals ze het noemt, ‘ten-opzichte-van-elkaarheid van de dingen’ is belangrijk in haar werk. Neem ‘Je bent geweldig’. Daarin wordt iemand klein, omdat die een paar stappen achteruit zet:
Je bent maar drieëndertig en als je een stap
vooruit maar achttien zeventien richting
de deur nog maar elf centimeter geweldig.
De bundel opent met een hardhandig gedicht. Een radiobericht klinkt. Concreet en vaag tegelijk: dode vrouw gevonden, ergens in Amsterdam. Hoe komt een vrouw daar terecht? Barnas begint een aarzelende reconstructie, waarin ze de stervende vrouw neervlijt tegen een stoeprand, zoekend naar het woord k...k...
Die aarzelende versie opeens beu, schakelt Barnas naar de imperatief: