| |
| |
| |
Recensies
Piet Gerbrandy Krang en zing Contact, 2006. 72 pagina's, €16,90
Waarom zeg je de dingen zo raar vent?
door Rob Schouten
Piet Gerbrandy is niet alleen een compromisloos criticus, hij is ook een tamelijk grimmig dichter. Titels van zijn bundels verraden een niet erg opgeruimd karakter: Nors en zonder haten, De zwijgende man is niet bitter. Daarmee in tegenspraak lijkt dat hij in wezen een lyricus is. Niet psychologie of filosofie of zelfs maar een blik op de wereld staan bij hem centraal, maar taal: hoe zeg en zing je het allemaal zo pakkend mogelijk?
Krang en zing zegt iets over zijn stemming. Hij zingt misschien wel maar doet dat ‘krang’, dat wil zeggen verkeerd, binnenstebuiten. Zo'n raar woord typeert de dichter, het wemelt in deze bundel van de hoogst ongebruikelijke woorden en uitdrukkingen, zozeer dat de maker zichzelf op zeker moment toespreekt met ‘Waarom zeg je de dingen zo raar vent?’. Zo kom je hier ‘memelig vlees’ tegen, en een ‘schrompele schedel’. Of we lezen ‘Onvisbaar pruttelt afgeraden kibbeling in olie’.
Overigens wordt het nergens onverstaanbaar, wie de toon eenmaal te pakken heeft, kan rustig aan het begrijpen slaan. En dan behelst deze bundel, in de vorm van dwarse psalmen en hoogliederen, toch ook het levensverhaal van een ongemakkelijke man, die voelt dat hij ouder wordt en die het leven met nogal wat afkeer bekijkt, al wil hij er soms ook, tegen zijn zin haast, van genieten.
Zo bespeurt de lezer een onmiskenbaar zelfportretje in de volgende regels: ‘Gezet cipier die thuis graag potjes knokken mag elk/ werk verslindt van oude griekse knakkers.’ Of we treffen de hoofdpersoon zo te zien aan in de buurt van de Wallen: ‘Vette stoomhoknimfen pletten gevouwen uiers./ Sluiten omwalling van ogen om zalige leegte.’
Het is aards en exotisch ineen, op een of andere wijze wordt de gewone werkelijkheid door die vreemde, gezochte woorden van veelal oudere oorsprong toch ook weer wat boven zichzelf uitgetild.
Ik geloof dat in Gerbrandy's werk uiteindelijk schoonheidsaanbidding en een bars temperament om voorrang strijden. Enerzijds laat hij iedere afdeling van zijn bundel voorafgaan door fraaiklinkende maar ietwat duistere citaten van Vergilius en Horatius, anderzijds onderstreept hij ieder gedicht met een monosyllabische imperatief, veelal
| |
Al Galidi De herfst van Zorro Meulenhoff/Manteau, 2006 78 pagina's, €19,95
Zingende Zorro en zijn penis
door Bas Belleman
Op het moment van schrijven heeft een linkse meerderheid in de Tweede Kamer ervoor gezorgd dat Rita Verdonk haar post op vreemdelingenzaken moet verlaten. Een generaal pardon is er nog niet, maar hopelijk zorgt de nieuwe regering ervoor dat de uitgeprocedeerde Irakese dichter Al Galidi alsnog in Nederland mag blijven.
Na twee eerdere dichtbundels en twee romans publiceert Al Galidi nu de bundel De herfst van Zorro, die het tot Clubkeuze heeft geschopt. In deze derde bundel speelt Zorro de hoofdrol. Dat getuigt van lef, want voor hetzelfde geld gaat zo'n grap snel vervelen. Hoe werkt hij het idee uit?
Al Galidi weet zijn personage in ieder geval geloofwaardig te maken. Misschien komt dat doordat hij nergens over een televisieserie, een zwart masker of een Z begint te praten. Zorro is ouder geworden en lijkt nauwelijks meer op de schelm die met zijn degen de machthebbers vernederde en het hart van een mooie vrouw wist te veroveren. Hij heeft volgens het openingsgedicht zelfs zijn paard, zwaard en penis verloren en klopt op de deur van de herfst. Heldhaftig is hij niet meer. Desillusie heeft nu de overhand:
oorlogen van mijn zwaard,
Allemaal heb ik ze verloren.
Maar zo dichtgemetseld zit de bundel niet in elkaar dat de penis ook daadwerkelijk verdwenen is: er volgen nog veel gedichten over, bijvoorbeeld ‘Zorro probeert zijn penis te kalmeren in een augustusnacht’:
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Piet Gerbrandy]
ontleend aan het bovenstaande vers: Teel, schop, groet, breek, delg, vul, vaar, dek, klok, baal, wees, rijs, deug! Alsof hij de lezer met een flinke dreun het vers uit verwijdert.
Me dunkt dat in zijn taal ook de bloemrijkheid van bijbel en klassieken is doorgedrongen. Ik hoor iets homerisch in regels als ‘hoe groet je de dijrijke vrouw op het avondlijk fietspad’. En naar het Hooglied geurt de volgende omschrijving van het vrouwelijk geslacht: ‘dat oor van fluweel in je nijpende liezen’.
In de laatste afdeling van de bundel beoefent Gerbrandy de aubade, op zijn eigen wijze natuurlijk. Het zijn ‘Morgenzangen’ van iemand die zijn bed niet uit hoeft om deel te nemen aan het dagelijks verkeer, want hij heeft afscheid genomen van het beroepsleven, waarin ‘Ik suste met mijn wedde wat ik loog’. Een persoonlijke variant van de topos der onmaatschappelijke dichter. Het is Gerbrandy op z'n sterkst, walgend en genietend tegelijkertijd in walmende, zompige taal, zoals in dit nieuwjaarsochtendvers inclusief goede voornemens:
En dan doven wij bengaalse pijlen wachten
op vorstinval in winters as maar klamme klamme
Regen lokt knop tot geel bang roosje. Januari!
Niet dat ik haar denk als ik jou neem
of bloedworst proef in patsers kaspische viskuit.
Niet dat de elpijp die mij voedt mij wekt
mijn wimper klontert in de frisse ochtend.
Niet dat ik niet begrijp laat staan onthoud.
Als wij eens bleven liggen en ons neukten.
Als wij eens gingen stoppen met opstaan als er gebeld werd.
Van snoeihout paleis voor de roodborst van overbodige
strofen van lege agenda's verjaardagskalenders
stookten we rokende _ ware niet dat.
Koploos hijst je paspop zich in kant.
Je krijgt overigens de indruk dat deze dichter van rare woorden ook graag opzettelijk scheef naar de taal kijkt, zodat hij het net niet goed ziet. Dat levert dan woorden op als ‘beurkracht’, kennelijk verkeerd overgeschreven van beurskrach, of ‘zandratten’ in plaats van zandhazen. Er spreekt bij al die gramstorige gedachte toch onmiskenbaar een grote taalvreugde uit Gerbrandy's gedichten.
Daarom moeten we zijn sombere gedachten toch maar afwegen tegen zijn neiging tot versiering en verfraaiing van al te alledaags taalgebruik. Hij mag dan schrijven ‘Niet uit haat niet uit woede niet/ uit botheid of uit vermoeide minachting/ maar bij verstek aan zin’ en ‘je ik is een maling’ maar dat neemt niet weg dat hij toch stevig lijkt te genieten van zijn eigen woordenvloed. In de verte doet het allemaal wel wat denken aan die andere averechtse lyricus uit het oosten des lands, H.H. ter Balkt, terwijl ik hier en daar ook onverwachte invloed van het taalgebruik bij Marten Toonder bespeur, maar het eigen geluid overheerst toch. LUID!
| |
[Vervolg recensie Al Galidi]
door een capitulerend leger
Familie, geld, vaderland. Stad, brug, Nero, vernietiging. Zo associeert de dichter erop los. Je kunt je laten meevoeren op de stroom van hart naar penis, van woestijn naar regen, van herfst naar zon, van verdriet naar grap. Zorro zingt net zo makkelijk voor een pak vla (‘Vla, mijn broer./ Ook ik tril in een koelkast,/ kouder dan die van jou,’) als voor de dood (‘Hier is mijn naam, dood./ Ik gooi hem voor je voeten.’). En je hoeft geen padvinder te zijn om sporen van de asielzoeker in de gedichten te ontwaren.
De inzet maakt de bundel sympathiek, maar de dichter laat zich te veel door de lyriek op sleeptouw nemen en verliest de nauwkeurigheid uit het oog. Neem deze regels uit een gedicht over Schiphol.
Jij en de dood, Schiphol,
kunnen mij optillen van deze bodem
Laat mij opstijgen, Schiphol,
zoals de lente haar kleuren
zoals de schepen hun zeilen.
Opstijgen is kennelijk een vorm van sterven: een hemelvaart. Maar vlak daarna vergelijkt Al Galidi het opstijgen juist met de lente: symbool van leven. En trouwens, hoort Zorro bij Schiphol zoals kleuren bij de lente en zeilen bij schepen horen?
Zo heeft Al Galidi wel meer dubieuze momenten. In het gedicht ‘Zorro zingt voor een mooi meisje van achttien dat veel televisie kijkt met een zak chips op de tafel’ schrijft hij: ‘Weet je dan niet dat de televisie/ de rolstoel voor jouw ogen is?’ Gezien de vraag die erachteraan komt lijkt hij te suggereren dat de televisie haar gehandicapt maakt: ‘Als de regen niet nu/ op je lichaam valt, (...) wanneer dan wel?’
Maar een rolstoel is juist een hulpmiddel dat de bewegingsvrijheid van gehandicapten vergróót. Met een beetje goede wil kun je het apparaat als hulpmiddel voor ‘ver kijken’ opvatten, zodat de metafoor weer een beetje op zijn pootjes terechtkomt. Alleen zou een gedicht helemaal niet het gevoel moeten geven dat het hulp nodig heeft.
Kortom, de bundel wekt wel enig enthousiasme, maar de uitwerking had wat mij betreft zorgvuldiger gemogen.
| |
| |
| |
Nachoem M. Wijnberg Liedjes Contact, 2006 96 pagina's, €15,90
De tweespalt intact
door Johan Sonnenschein
Wijnbergs vorige boek, De opvolging (2005), handelde over een noodlijdend bedrijf. Het hoofd ervan is weggevallen en de onderbazen vergaderen over de opvolging. De ‘opvolging’ als literaire kwestie was ook present in Wijnbergs vorige bundel Eerst dit dan dat (2004).
In de crisisvergaderingen uit De opvolging wordt meer literaire dan bedrijfstechnische progressie geboekt. Staat aanvankelijk de doktersgrap centraal, geleidelijk kaapt poëzie de agenda. Tijdens een nachtelijke sessie waarin gewerkt wordt aan een opvolgingsgedicht, bedenkt de enige niet in slaap gevallen bedrijvendokter: ‘In een goed gedicht moeten de woorden zich kunnen openen op een manier zoals in een grap meestal niet gaat. Een open woord zoekt naar een verbinding met een ander open woord.’
Een grap is een gesloten wereld: de slotzin sluit echt af. Een gedicht zoekt naar opener samenhang, die op velerlei situaties moet passen. De gedichten van een rond het kantoor zwervende bedelaar gaan de vergaderingen van De opvolging domineren, en uiteindelijk belandt de bedrijfstop zelf bedelend op straat. Binnen vergadert men opgelucht verder, maar de teksten van de bedelaar worden nog altijd gelezen: ‘is dat een gedicht of een kort liedje? Het is wel erg weinig tekst.’
De vraag naar het verschil tussen een grap, een gedicht en een liedje werpt Wijnberg ook met zijn nieuwe bundel Liedjes op. Het telt 88 gedichten die (op 4 na) allemaal titelgedicht zijn. Ze doen het merendeels met inderdaad ‘erg weinig tekst’: korte strofen met heldere woorden. Steeds uit een ‘ik’ zijn gedachten over grappen, liedjes, zingen of dansen. Deze gedichten verraden nergens dat ze in 2006 zijn geschreven. Wijnberg lijkt niet te malen om vernieuwende poëzie, maar net als talloze voorgangers de werking te onderzoeken van onze werkelijkheid. Al zijn hele oeuvre zoekt hij aansluiting bij filosofische, politieke en religieuze leiders. In Liedjes zegt iemand: ‘Dit is waarin ik goed wil zijn,/ iets ontdekken wat er altijd al was,/ niet als eerste of laatste,/ maar als iemand die midden in een rij staat,/ en het wordt avond en ik kom niet meer op tijd vooraan.’
Wijnbergs werkterrein bestrijkt relaties, in zeer brede
| |
Lucas Hirsch familie gebiedt De Arbeiderspers, 2006 70 pagina's, €15,95
Familie belicht
door Daniël Dee
Zoals de titel al doet vermoeden speelt familie een grote rol in het debuut van Lucas Hirsch (1975). Er worden echter geen familiegeschiedenissen uit de doeken gedaan in familie gebiedt. De familie komt op een abstracter niveau aan de orde. Het draait meer om de onderlinge verhoudingen binnen de familie, zoals ook het openings- en titelgedicht laat zien:
zwaai maar even nu het nog kan
je nadert een gevarenzone
het werkwoord familie gebiedt
een goed gebruik in deze negorij
we staan bepakt en bezakt
gereed om binnen te treden
eerst inspecteren we de contreien
de einder spieden we af op
ze staan de band te woord
zoals gewoonlijk net iets te nauw
Hirsch is al sinds 2002 uitermate actief bezig als dichter. Hij is een veelgeziene gast op de verschillende dichtpodia die ons land rijk is. Daarnaast publiceerde hij de afgelopen jaren in veel literaire tijdschriften, zoals De Revisor, Tzum, Parmentier, DWB, Gierik&NVT, Deus Ex Machina en Kraka-
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Nachoem M. Wijnberg]
zin. Wat hoort bij elkaar? Hij brengt vreemde elementen bijeen en bekijkt hun verschuivingen daarbij. Vanuit zijn blik verdampt het verschil tussen politiek en liefde, poëzie en economie: heel het menselijk bedrijf haalt zijn schrijftafel. Neem het tweede gedicht uit Liedjes:
of ze bij elkaar kunnen blijven,
ik ken elk van hen al zo lang,
zij zijn nog geen nacht bij elkaar geweest.
Om ze van elkaar te maken
luister ik waar ik nu ben
naar een liedje waar ik naar luisterde
in het huis wat ik niet meer heb.
De taal is eenvoudig, maar wie hier precies wat bezingt ligt open. Enkele suggesties: een huwelijksambtenaar die twee bekenden moet trouwen; een fuseerder van twee bedrijven; een filosoof die twee gedachten wil verenigen of een schrijver met twee losse notities. Hoe ook: de ‘twee’ verschillen flink maar de ik probeert ze ‘van elkaar te maken’. Dat typeert de structuur van deze bundel -en Wijnbergs oeuvre. De vorm is dit keer die van het liedje: compact, abstract, maar krachtig en verlangend. Een ‘ik’ is daarbij het stabiele uitgangspunt, dat zijn verlangen vaak richt op een ‘jij’. Toch wenst hij de ruimte tussen beide niet op te heffen. ‘Verander niet voor mij’, staat in het voorlaatste liedje. Verlangen richt zich op vereniging, maar vereniging betekent ook opheffing. ‘De grap is,/ ik had graag samen met iemand willen zijn/ die begin en einde voor mij was.’ Het verschil tussen een goed opgebouwde grap en een liedje van Wijnberg is dat de één de deur in het slot gooit, waar de ander de tweespalt intact laat. Daarom staan de Liedjes onder continue hoogspanning.
Wijnbergs poëzie verwoordt het verlangen scherp, maar bewaart tegelijkertijd grote afstand. Afstand geeft ruimte om te ademen, en tijd om te schrijven. De eenzaamheid waarvan deze gedichten zijn doortrokken is dus hun conditio sine qua non, hun reden van ontstaan. Vanuit eenheid ontstaat niets, en dus is afscheid nemen een kerngegeven, ook in Liedjes weer: ‘Waarom ik wegga,/ je kust mij op de lippen/ als ik wegga.’ Wie niet is bij wat hij verlangt, heeft een goede reden voor een liedje, en deze schrijfparadox werkt Wijnberg keer op keer schitterend uit: ‘Wees een moment stil,/ het is dat soort liedje,/ ik wilde dat het afgelopen was,/ dan kon ik het nog een keer horen.’
Altijd al liet Wijnbergs werk overtollige context weg. Het schetst situaties die de lezer zelf van omgeving dient te voorzien, om de beweringen van deze poëzie waar te maken, te realiseren. Iemand vraagt: ‘Is het een gedicht dat uitnodigt/ een verhaal eromheen te vertellen/ en als het verhaal mislukt/ is het gedicht er altijd nog?’ Liedjes staat vol met zulke gedichten. De schrijver ervan kan ze niet zingen, hij heeft ze in stilte geschreven. Ze verlangen een lezer die ze tot klinken brengt. Lees deze gedichten dus als geschenken, Wijnberg schenkt ons klare taal.
| |
[Vervolg recensie Lucas Hirsch]
tau. Uit alles wat hij ondernam, sprak in ieder geval een tomeloze ambitie, met als voorlopig eindresultaat dit debuut.
Na lezing van familie gebiedt blijkt dat Hirsch niet alleen over ambitie beschikt, maar ook over talent. De bundel bevat veel prachtige, kille en ontregelende gedichten. Of zoals de achterkant van zijn bundel meldt: hij schuwt de donkere kanten van de taal en de existentie niet. Wat men zich precies bij de donkere kanten van de taal moet voorstellen weet ik niet. De achterflap heeft het over woorden als ‘gevarenzone’ en ‘negorij’. Als ik het dus juist heb zijn de donkere kanten van de taal woorden met een negatieve connotatie. Dat lijkt mij niet geheel correct. Het is niet de taal die donker is, maar de interpretatie die de lezer aan die taal geeft. Op de achterkant van de bundel staat ook dat het gaat om ‘authentieke poëzie’. Wederom een gevaarlijke bewoording. Want hoe moet je zoiets toetsen? Geheel authentiek zou ik zijn poëzie niet willen noemen, al was het alleen maar om het feit dat Hirsch zelf al aangeeft dat hij onder meer is geïnspireerd door Alfred Schaffer, Bas Belleman, Maurice Buehler en Gerrit Kouwenaar. Vooral die laatste is duidelijk terug te vinden in het werk van Hirsch. Hirsch schrijft poëzie die autonomie probeert na te streven. Wat dat betreft, lijkt hij sowieso een beetje een afstammeling van de Vijftigers, zo komen de nodige lichamelijke beelden voor in zijn interpunctieloze, vrije verzen. Desalniettemin is hij ook een kind van zijn tijd, getuige de ironie die zo nu en dan in zijn gedichten voorkomt. Niet dat familie gebiedt bol staat van de ironie: Hirsch weet die perfect af te wisselen met uiterst pijnlijke beelden.
er wordt kanker gezegd en
dat mijn vader net zo gek
waarvan je denkt dat sist wel
als het door de gootsteen
langs de zwanenhals versnelt
en dat het stoomde was dan
ook zoiets het zou wel vallen
naast de man met zijn vinger
De taal van Hirsch is ingedikt tot het strikt noodzakelijke. Dit maakt het de lezer niet altijd even makkelijk -alsof men door een bad dikke stroop moet waden- maar wie de moeite neemt, weet dat het de inspanning meer dan waard is. Misschien komen er iets te veel gedichten voor die familie als thema hebben en wordt dat een beetje te veel van het goede, maar Hirsch is hoe dan ook een nieuw talent dat onze vaderlandse poëzie nu al een beetje heeft verrijkt.
| |
| |
| |
Anneke Brassinga IJsgang De Bezige Bij, 2006 61 pagina's, €16,90
Hittepetit hittepetit
door Jannah Loontjens
Sommige poëzie kriebelt in je oor en laat je de rest van de dag vooral naar het ritme en de klank van woorden luisteren. Andere poëzie is in staat je blik op de dingen om je heen, je omgeving, de mensen op straat of in de tram, de rest van de dag te beïnvloeden. En weer andere poëzie trekt je een wereld binnen die je amper kent, een onbekende wereld, waarin je langzaam aan de woorden en regels moet wennen zoals je aan de mensen moet wennen in een onbekende stad in een ver land, waar je niemand kent. Anneke Brassinga's gedichten doen een beetje van alledrie, maar nog het meest van het laatste; ze trekken je een eigenzinnige taalbiotoop binnen.
Vooral in het gedeelte dat de tussentitel ‘Dichtgroei’ draagt, lijken de gedichten doorkijkjes te vormen naar een wereld die ik anders nooit zou zien of horen, maar waarvan ik de taal, als ik goed luister, toch kan verstaan. Neem het gedicht ‘Bladzucht’, waarin regels als de volgende staan: ‘hoe lommerder hoofd des te starriger/ tintelt dat blinken, al deinend somtijds/ mijn bedunkens, nu zachtjes trilt/ en overhangt de waaier met bladderen, roest -’. Het lijkt alsof Brassinga de bladeren aan de bomen zelf heeft willen laten spreken, alsof ze de planten van een taal heeft willen voorzien, een beetje zoals Francis Ponge dat wilde met de objecten in zijn intrigerende prozagedichten. Brassinga maakt evenwel geen keuze voor dingen, planten of mensen. Dan weer beschrijft ze zielenroerselen, dan het huppelen van Mozarts noten, dan een raadselachtige monoloog van een zanglijster, die een onbekende, maar toch natuurlijke logica lijkt te volgen:
Waarop, hee broodje, dood beeft
hoed is geel dat dalle poes
uit de ruisende gruisbek mij ogenbal sprint:
ringeloort zij lonkende het gala,
versteven wis de room van die niet komme?
Het klinkt prachtig. En zoals je van het fluiten van een vogel niet kunt zeggen dat je de betekenis direct begrijpt, kan ik
| |
Tomas Lieske Hoe je geliefde te herkennen Querido, 2006 50 pagina's, €16,95
In de huid van een ander
door Thomas Möhlmann
Een ‘zeer praktische handleiding’ heet op de achterflap de nieuwe bundel van romancier, essayist en dichter Tomas Lieske. En nog wel een die ‘laat zien hoe het ultieme ook voor u binnen handbereik komt’. Enigszins dubieuze aanprijzing op het eerste gezicht, maar op het tweede toch ook weer niet zo erg ver af van de waarheid. De lezer die zoekt naar therapeutische verlichting of duidelijke antwoorden die het leven er eenvoudiger op maken, komt goddank bedrogen uit. Dit boek toont niet hoe men een beter mens kan worden. Dit boek laat zien hoe het mogelijk is een ander mens te worden. Of een ander dier, waarom ook niet. Want Lieske wendt zijn woorden aan om zich te verplaatsen, in de meest letterlijke zin die taal toestaat, en probeert onderweg enig zicht te geven op het procédé dat dit mogelijk maakt. Het duidelijkst lijkt het gedicht ‘Hoe in de huid van een ander te kruipen’ de formule aan de lezer te willen overdragen. Hierin worden ‘de’ drie manieren beschreven: de gewelddadige manier, de goddelijke manier en de derde manier. Om te beginnen:
De eerste manier is iemand omzichtig benaderen.
Zijn geest bezetten. Onwennig
en stram in het begin, maar snel
voel je de kwaliteit van de spieren, je went
aan de wijze waarop de gewrichten buigen.
Je probeert de inwendige kraantjes.
Maar het blijft geweld. De geest van de gastheer
dient verdoofd en knock-out geslagen te worden.
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Anneke Brassinga]
dat ook niet van deze gedichten. Tegelijkertijd gaat het hier ook niet om een begrijpen, althans niet op een manier die je zou kunnen uitleggen. Het begrijpen van Brassinga's poëzie is een sensitief, muzikaal, humoristisch begrijpen, waarbij je niet altijd precies weet waarom je lacht, maar je toch weet dat het erg grappig is.
Niet alle gedichten in de bundel zijn zo raadselachtig. Het eerste deel heeft Brassinga geschreven naar aanleiding van haar verblijf in Athene. Ik vind dit het minst interessante deel. Dan volgen er enkele gedichten die ze in de context van een Mozart-project schreef. Die gedichten zijn zeker geslaagd, je hoort de satirische opgewektheid van Mozarts muziek erin terug. Maar toch vind ik deze evenmin tot haar beste gedichten behoren. Het lijken ook een beetje belegen onderwerpen: Mozart en Athene. Misschien doet het er bij Brassinga niet echt toe wat het onderwerp is. Een bos of gebladerte is natuurlijk ook niet het meest hedendaagse of ‘groovy’ onderwerp dat je kunt bedenken. Toch gaat mijn voorkeur uit naar de meer op zichzelf staande gedichten in de delen ‘Dichtgroei’ en ‘Verderop’. Neem het laatste gedicht in de bundel, getiteld ‘Wie pijn wil lijden moet mooi zijn’:
wat moet ik met een borstel
Al zou je nooit iets hebben meegemaakt
het ogenblik, bevleugeld van de uitspraak -
zoals het aangeschoten wild
de kogel aan zag komen, dacht:
Dit lijkt ten eerste een taalspel, maar je kunt je er van alles bij voorstellen. Bijvoorbeeld een vogel met een borstel, die ‘aangeschoten’ is, als in ‘dronken’, en zich de prooi van een jager waant, maar vooral nog een borrel wil. ‘We nemen er nog een’ staat er. Of de vogel is echt door een jager aangeschoten, geraakt, en kamt nog een laatste keer de veren, neemt nog een laatste slok, voordat een tweede kogel zich in het lijfje boort. Of is het helemaal geen vogel, maar een hert, een haas of ben ik het zelf? Het doet er eigenlijk niet toe; of je nou de ene betekenis volgt of de andere, het blijft een gedicht dat tegelijkertijd aangrijpend, geraffineerd en grappig is. Wellicht juist omdat de betekenis je zo springerig blijft ontwijken.
Hoewel Brassinga naar allerlei schrijvers verwijst en ook vele bespiegelende regels dicht, zoals: ‘is er geen groter geluk dan te weten: wij wisten daar niet, wat ons overkwam,’ vragen deze gedichten er niet om ‘uitgelegd’ te worden; om als een metafoor voor een onderliggende betekenis gelezen te worden. Ze zeggen wat ze zeggen. Ze gaan over de woorden zelf, hoe ze klinken, wat ze kunnen, hoe ze zich aaneenschakelen, je ontglippen en toch weer opduiken om je een knipoog te geven. Ik zou het ene voorbeeld na het andere kunnen noemen, maar nog liever zeg ik: lees de dichtbundel.
| |
[Vervolg recensie Tomas Lieske]
Deze methode doet denken aan ‘Invasion of the Body Snatchers’, en is eigenlijk wat te rigoureus, omdat er van de ander op deze manier te weinig overblijft. Het heeft meer weg van een vijandige overname dan van een geslaagde poging zich in een ander te verplaatsen. Er is een subtielere manier, die helaas niet voor menselijke wezens is weggelegd:
De tweede manier, die van de goddelijke wezens,
berust op het vermogen elke gedaante aan te nemen
die denkbaar is. Dat is het hoge
goochelen, dat is mimesis pur sang.
Je imiteert van de ander zijn verende passen,
de onverwachte grijns, de Haagse glijders in de stem,
het nerveuze schrappen van nagels, het ijdele deuken
van de haren, het quasi-onverschillige restau-gedrag.
De ander weet niets van jouw kunstwerk, draaft
zijn eigen leven, terwijl jij zijn vrouw opdraagt
een voor een, tot trillens toe, en als voor het eerst -
Met deze methode kan een god zich wel in Lieske verplaatsten, zoals dat overigens een gedicht eerder, in ‘Ontdekken dat je te laat bent’, ook gebeurt, maar Lieske noch zijn lezer zal op deze manier in de huid van een ander belanden. Maar, ten slotte:
Er is nog een derde manier, een waarbij je daverend
al zijn doen en denken beschrijft, woord voor woord verovert.
Lieske opteert in Hoe je geliefde te herkennen voor deze derde weg: de weg van de dichter. En zo lukt het hem met menselijke precisie te schrijven over zichzelf en alle anderen. Over de schoonheid van het vrouwelijke, de broosheid van geluk, de breekbare eierschaal van familie en de verantwoordelijkheid van wie deze schaal moet dragen. Over de wrangtedere moedergevoelens van een merrie, de wanhoop van een horlogemaker, de wereldwijze ethiek van kardinaal Simonis. Met woorden die tintelen omdat ze precies op de goede plek terecht zijn gekomen, in regels die zich om en om en om laten keren zonder te gaan vervelen. In alle toonaarden vult Lieske wat hij aanraakt met leven, en het leven met Lieske. Zo verovert hij woord voor woord, daverend.
| |
| |
| |
Sybren Polet Avatar. Avader Wereldbibliotheek, 2006 80 pagina's, €15,90
De steen heeft een hard geheugen
door Rutger H. Cornets de Groot
Sybren Polet, geboren in 1924, schrijver van proza, poëzie, essays en toneel, Vijftiger, dichter van ‘experimentele’, ‘concrete’ en ‘totale’ poëzie, veelvuldig prijswinnaar - hoe zou je, wanneer je via zijn laatste bundel Avatar. Avader voor het eerst met zijn werk in aanraking komt, niet door deze gegevens geïntimideerd raken? Moet je niet eerst dat ontzagwekkende oeuvre tot je nemen voor je gerechtigd bent iets over die bundel te beweren?
Sommige, zeer scrupuleuze critici denken er zo over. Maar Sybren Polet ziet dat heel anders. In 2001 bracht hij zijn poëzie bijeen onder de titel Gedichten 1998-1948, een titel die uitdrukt dat de laatst geschreven poëzie dichter bij de werkelijkheid van nu ligt dan die van daarvoor, en dus ook het eerst gelezen moet worden. Daarmee legt hij een hele last - zichzelf - van je schouders, en dat is natuurlijk erg prettig. Bovendien: wat is het ook voor rare tautologie dat je bij het begin zou moeten beginnen? ‘Alle poëzie dateert van vandaag’ schrijft Polet in de laatste regel van de bundel, en in het gedicht ‘Nullijn’:
Het einde, altijd aanwezig,
krult op tot een nul, overborrelend
in het getalloze uur van de nacht.
Dat is hele mooie poëzie. Alleen een dichter is in staat om een abstract concept als dat van de voortschrijdende tijd in een alternatief, inzichtelijk en bevrijdend beeld te vangen: de deprimerende rechte lijn van ‘begin’ tot ‘eind’ kromt zich om aan dat zogenaamde ‘eind’ het ‘begin’ weer aan te vatten en zichzelf daarin op te heffen. Maar dat betekent meteen dat de dichter niet aan een vastgestelde reeks instructies van ‘begin’ tot ‘eind’ is onderworpen, en dus zijn eigen gang kan volgen. En dat betekent weer dat hij ook zélf een eigen wereld kan ontwerpen, als een eigenmachtige demiurg (vgl. de titel van Polets debuutbundel Demiurgasmen uit 1953). Polets universum is uitdrukkelijk niet ontstaan door organische groei - een zich buiten ons om afspelend proces dat ons niettemin bepaalt en onze vrijheid beperkt - maar kunstmatig gefabriceerd, volgens ‘een bloedeigen evolutie’. Feitelijk is dat een herneming van een alchemistisch ideaal, namelijk om stoffen aan de heerschappij van de natuur te onttrekken en zelf leven in te blazen. Daarvan getuigen onder
| |
L.Th. Lehmann Wat boven kwam De Bezige Bij, 2006 64 pagina's, €15,-
Knar met potentieel
door Philip Hoorne
De poëzie van Louis Th. Lehmann is als pindakaas: niemand in Vlaanderen kent ze (behalve Herman de Coninck, maar die is dood). Dat is Louis' eigen grote schuld. Is hij immers niet de uitvinder van het elfde gebod ‘Gij zult niet bloemlezen’, waardoor de modale (Vlaamse) poëzielezer nooit echt de kans kreeg hem te ontdekken? Ik mag dus schaamteloos bekennen dat Wat boven kwam mijn eerste echte kennismaking is met deze dichter. Een rondje surfen op het net leert me dat hij momenteel zowat zijn elfde jeugd beleeft en ooit een writer's block heeft gehad dat dertig jaar duurde. De rest wil ik niet weten. Dat zal hem leren niet gebloemleesd te willen worden.
De 86-jarige L.Th. Lehmann is een hoogbejaarde ‘angry young man’, of in verstaanbaar Nederlands: een oude zeur. In het gedicht Speelgoedland uit hij kritiek op hoe kinderen tegenwoordig spelen. (‘Je ziet ze met in hun handen/ dingen die hun gegeven zijn/ maar die voor hen/ geen betekenis/ schijnen te hebben.’) Gezien de directheid denk ik dat dit probleem hem wel heel nauw aan het hart moet liggen. Kijk maar uit, Louis, voor de wraak van Stef Stuntpiloot, My Little Pony en andere Bob de Bouwers. Mijn ginnegappen verstomt bij het genadeloos cynisme waarmee de dichter in het gedicht ‘Mannen’ brandhout maakt van rekruten die
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Sybren Polet]
meer regels als ‘Zelfs de stenen stralen geestkracht uit’, en ‘De steen heeft een hard geheugen’ - kennelijke referenties aan de Steen der Wijzen, waarmee de alchemist zijn prima materia poogde te sublimeren, bijvoorbeeld om een homunculus, een kunst- of machinemens, te ontwikkelen.
De transmutatieleer, het idee om materie in opeenvolgende fasen tot nieuwe vormen om te werken, is het kernpunt van de alchemie. Niets is aan een bepaalde identiteit gebonden; net als het woord is de materie in de aanvang leeg, een ‘invulmodel’ zoals Polet het noemt, en kan het, bij toepassing van de juiste techniek en de juiste geestelijke instelling, verschillende vormen aannemen:
heb je geslapen, verzonken
Een echovader? een rondvleugelend jeugdikoon?
alzijdig vormsel met 7 gezichten?
een negenik, voortijdig ontwaakt?
Wekdromen van millenia-ouder ouders?
In hun boek over postmoderne poëzie bezien Vaessens en Joosten Polets poëzie vanuit een incoherente voorstelling van de wereld, waarin alles vervloeit en in elkaar overloopt en het ‘ik’ dus niet meer als bron van het gedicht kan gelden: zuiver postmodernisme dus. Op zichzelf valt daar niets tegen in te brengen, maar evengoed kunnen Polets onpersoonlijke invulmodellen begrepen worden vanuit een meer creatieve behoefte, namelijk om de bestaande orde niet te aanvaarden zoals die is, en daarin eigenmachtig in te grijpen. Net als bij Tonnus Oosterhoff, die eveneens in scheppingsmythen een dankbaar onderwerp voor zijn poëzie heeft gevonden, kan dan niet zozeer een onttoverd postmodernisme, als wel een mythologische vormenwereld als die van de alchemie goede diensten bewijzen.
In een interview uit 1979 zegt Polet over zijn werkwijze: ‘Er zijn procédés die ik veel toepas, vaak onbewust, bijvoorbeeld de reeks empathie, identificatie, overspringingsprocédé, transformatie, metamorfose.’ Het zijn de verschillende stadia van zijn eigen transmutatieleer. Zijn poëzie begint niet bij een postmodern afzien van vorm, subject, of structuur, maar juist bij een vergaande identificatie en volkomen integratie van materie en geest: zuivere alchemie. Hij creëert een voor verschillende gedaanten vatbare ‘persoon/ onpersoon’ waarbij er geen sprake is van een gebrek aan ‘ik’, maar eerder van een overmaat daaraan: de dichter verstokt niet in zijn vormen, maar gaat talloze verbindingen aan met de hem omringende wereld, en staat een totale poezie voor ‘die het allemaal omvat en waarin plaats is voor verschillende stadia van bewustzijn, complexiteit, reflectie, lectuur van anderen’, zoals Polet het in hetzelfde interview uitdrukt.
In zijn laatste bundel leidt die vereenzelviging van ik en wereld binnen een telkens nieuwe, zichzelf herhalende tijd ten slotte tot deze ervaring van een Nieuwe dag:
en het is als het ontwaken der mensheid.
Met Avatar. Avader - vrij vertaald: een creator van een voortdurend veranderend taaluniversum - heeft Sybren Polet een ongemeen geïnspireerd debuut geschapen.
| |
[Vervolg recensie L.Th. Lehmann]
zich bij het leger laten inlijven: ‘Gezag waardeert grinnikenden,/ want zij bewandelen,/ willig grinnikend,/ de aangelegde wegen naar de dood.’
Wat boven kwam is een heterogene bundel zowel qua stijl, vorm als toon. De ultrakorte gedichten ‘Pseudo-dada’ -een titel die de lading dekt, wat trouwens geldt voor de meeste Lehmann-gedichten- of de readymade ‘Oostwaarts gemotoriseerd’ -ik las dat het een opsomming is van tankstations langs de A1, maar wat heeft deze Vlaam daar nou aan?- vind ik niet te pruimen, evenmin als de mijmering ‘Ooit’: ‘Ooit is onvoltooid nooit./ Het stopt, of glijdt/ naar verleden tijd.’ Einde gedicht. Tja, zo schrijf ik er twintig op een dag. Interessanter wordt het wanneer Lehmann haarscherp observeert, zoals in een gedicht over de zwembewegingen van watervogels.
Ik houd van die verscheidenheid binnen een en dezelfde kaft, want er is toch altijd één gemeenschappelijke noemer, namelijk de dichter zelf, en dat is wat telt. Schril in contrast met het korte en knorrige werk staat ‘Kattenrijm’, een lang en kinderlijk rijmgedicht dat bekoort door zijn poëtische knulligheid. ‘'t Was waterkoud in 't Katerwoud./ Dat vonden alle katers fout./ Alleen Osiridorus niet,/ want die zong altijd wel een lied,’ luidt de aanhef en zo gaat dit maar door. Mooi.
De handvol sonnetten in deze bundel rammelen een beetje. Af en toe moet Lehmann ze met een kunstgreep in de pas houden. Zo laat hij baronessen rijmen op het neologisme klessen. In het gezagskritische ‘Sonnet voor een leraar’ luidt de vierde regel: ‘ook voor de klas kwamen die bruingebekten’. Bedoeld worden rokende leerkrachten en het moet rijmen op wekten, vandaar.
Is dit grootse poëzie? Geenszins. Maar er is iets raars aan de hand met deze gedichten. Hun onvolkomenheden vind ik sympathiek en aantrekkelijk. ‘Liefde’ bijvoorbeeld, waarin de dichter prekerig stelt dat je de geliefde niet mag beschouwen als een bezit, vind ik een prima gedicht. De poëzie van Lehmann bevat een soort van waarheid en wijsheid die mij niet onberoerd laat. Wat hij schrijft is echt, ook als het niet echt is, zoals die belevenissen in 't Katerwoud. Hij is een ervaringsdeskundige in het leven, en ook al lijkt me dat niet meteen de meest bepalende factor voor sterke poëzie, onbelangrijk is ze evenmin. De gedichten van L.Th. Lehmann putten er in elk geval hun kracht uit. Me dunkt heb ik deze ouwe jongen net op tijd ontdekt. Ik voorspel hem een grote toekomst.
| |
| |
| |
De goddelijke vonk Gesprekken met dichters uit het NPS-radioprogramma Kunststof Uitgeverij Rubinstein, 2006 3 cd's, (3 uur), €14,95
Ze kon er wat van!
door Ron Rijghard
Heel dik gezaaid is het dichtersinterview niet. Aan snelle gesprekjes en vlotte stukjes is geen gebrek, maar het vraaggesprek dat dieper grijpt en vragen over de poëzie niet schuwt is zeldzaam. Vorig jaar verscheen Dichtersgesprekken van Marjoleine de Vos, met stukken die volgens een strakke formule de dichter regel voor regel een van zijn gedichten liet afpellen. Heldere en inzichtelijke exercities waren dat (van mijn NRC Handelsblad-collega, zeg ik erbij). Voor Vrij Nederland maakte Elisabeth Lockhorn enige tijd knappe, lange interviews, die helaas aan het tragische manco leden dat ze nauwelijks over poëzie gingen, maar vooral over de mens achter de kunstenaar. De bundeling van haar interviews, een jaar geleden aangekondigd, blijft vooralsnog uit.
Reden waarom het verschijnen van een bijna drie uur durende compilatie van Kunststof-interviews met dichters - eind vorig jaar als luisterhoek - zo'n verheugende gebeurtenis leek. Kunststof is een gewaardeerd radioprogramma, hoor je altijd, met een onderscheidende aanpak. Echt radio waar je eigenlijk een keer naar zou moeten luisteren, als je de tijd had, en de zin. Helaas is de uitgave van deze best of - dat staat nergens, maar je mag verwachten dat het van de vier jaar waaruit de gesprekken stammen de aardigste momenten zijn - geen aanleiding om voortaan attenter te gaan leven.
Achttien dichters komen aan het woord, keurig verdeeld over de drie interviewers die het programma rijk is: Petra Possel, Jellie Brouwer en Frénk van der Linden. Het zijn gesprekjes van zo'n vijf tot tien minuten - wat in de meeste gevallen een onbevredigende luisterervaring oplevert. Zeker als de dichter in die paar minuten ook nog twee of drie gedichten voorleest, kom je nauwelijks iets te weten. Bijna steeds is onduidelijk om welk boek de dichter is uitgenodigd, want niemand heeft de moeite genomen dat op de hoes te vermelden en de introducties zijn geschrapt.
Wat hoor je wel? Veel persoonlijke ontboezemingen, waar gretig naar wordt gevist. Rogie Wieg gaat daarin het verst, door over seks met zijn ex, die vorig jaar zijn bloemle-
| |
Patty Scholten Looiedetten Atlas, 2006 64 pagina's, €15,-
Elegant dansen tussen de lijken
door Peter Henk Steenhuis
Het was een gure herfstochtend enkele jaren geleden. Een kind op mijn rug dreinde, een ander bestudeerde een gier die elegant rond een dooie witte rat danste maar terloops zijn oog liet vallen op de vingers van mijn zoon, krampachtig rond de tralies geslagen. Zondagochtend. Artis.
Op dat moment schoot me een gedicht te binnen dat ik een week eerder in de krant geciteerd zag. Het was van Patty Scholten, die in haar eerste dichtbundel de dierentuin berijmt. In het gedicht ‘De dagjesmens’ beschrijft zij de dieren die hier door ons zijn opgesloten, en waar wij, ‘evolutiehelden op twee poten’ nu eens naar komen kijken: ‘Ik maak me los van het gedrang, gepraat, probeer vergeefs mijn ruimte te vergroten terwijl bewustzijn me met schaamte slaat.’
Nog altijd bekruipt die schaamte me als ik, staande voor de leeuwen, tussen de mensen mijn ruimte probeer te vergroten. Hoe lichtvoetig ook beschreven, Scholten slaagde erin een latent gevoel van onbehagen te verwoorden en wakker te schudden.
In haar nieuwe bundel ‘Looiedetten’ staan opnieuw dierensonnetten. Over leeuwen in Serengeti, flamingo's in de Ngorongoro krater, een picknick met bavianen. Tot mijn verrassing is er ook eentje over aasgieren:
Zij dansen elegant tussen de lijken
en er is altijd bal, het kan niet op.
De oude pestdokters met vogelkop,
zich wijdend aan hun riekende praktijken.
Zij hebben lak aan stank en vliegen, kijken
sereen tijdens het vullen van hun krop,
| |
| |
| |
[Vervolg recensie De goddelijke vonk]
zing samenstelde, te zeggen: ‘Ze kan er wat van hoor!’
Judith Herzberg vertelt dat ze geen krantenabonnement heeft, want ze kan niks weggooien en geen woorden ongelezen laten. Ze leest langzaam, en ze speculeert dat dichters in het algemeen langzamer reageren. Vandaar wellicht dat ontzettend veel dichters niet kunnen autorijden, denkt ze. Als het over taal gaat, zegt ze dat dichten ook bestaat uit het maken van ongebruikelijke combinaties.
Bij Erik Jan Harmens levert het voorlezen wel wat op. ‘Jouw manier van voordragen is lekker hè,’ stelt interviewster Brouwer. Misschien voor Harmens zelf, maar zijn geforceerd harde, zeurende geluid doet pijn aan je oren. Toch leidt het gesprek via de poëzie over zijn autistische zoontje van vier tot de vaststelling dat zijn monotone voordracht erg lijkt op de ‘klankloze’ manier waarop autisten praten. Niet dat hij zelf autist is, maar ‘dat kan geen toeval zijn’. Tegenover zo'n kleine ontdekking staat dat zijn bekentenis dat zijn zoon zijn poëzie ‘totaal!’ heeft veranderd in het geheel niet wordt uitgewerkt.
De interviewers willen graag snel naar ‘de grote wending’ in het leven. Dat lijkt diepzinnig, maar klinkt vaak onhandig. Diana Ozon heeft een volkstuintje: ‘Heeft dat van jou een ander mens gemaakt?’ vraagt Possel. Soms weet de interviewer het zelf het best: ‘Dit gedicht toont toch wel aan dat jij niet zomaar wat aanklooit.’ Weer Possel, tegen Vitalski. En tegen Kopland zegt ze, over zijn boek Twee ambachten: ‘We zien de voorstadia van de gedichten, hoe u schrapt, schrapt, schrapt, hoeveel ambacht u erop loslaat, waardoor u uiteindelijk toch ontroering weet op te wekken; dat is toch iets heel bijzonders aan die poëzie.’
Van der Linden, die doorgaat voor één van de betere interviewers van Nederland, komt het best uit de verf. De man zit nooit om een vervolgvraag verlegen. Een paar jaar geleden hoorde ik hem in een openbaar interview in een boekhandel aan Eva Gerlach vragen waarom ze na 1990 geen poëzie meer had gepubliceerd. Er is een bundeling van haar vroegste werk tot dat jaar, maar de verblufte Gerlach moest de suggestie toch tegenspreken. Ieder ander had zich uitgeput in excuses, maar Van der Linden vertrok geen spier en denderde door met een nieuwe vraag. Zo overtuigend dat hij je binnen een paar minuten het gevoel gaf dat Gerlach zélf haar werk na 1990 was vergeten.
Net zo dwingend vuurt hij vragen af op Hans Verhagen, die in geen van zijn suggesties over Eeuwige vlam, zijn verzameld werk, wenst mee te gaan. FvdL: ‘Eeuwige vlam is een reflectie op je leven, wat is de kern?’ HV: ‘Daar heb ik dat hele boek voor nodig gehad. Nu vraag je me mijn hele leven samen te vatten.’ FvdL: ‘Nee, wat is voor jou een kern?’ HV: ‘Uhm, goh.’ FvdL: ‘Wat heb je met je leven wíllen doen?’ HV: ‘Zo heb ik er nooit tegenaan gekeken.’ FvdL: ‘Wat dééd je ermee?’ Enzovoort.
De beste gesprekken, met Esther Jansma en Gerrit Kouwenaar, duren ook het langst, een kwartier. Dan laveert Van der Linden bewonderenswaardig soepel tussen leven en werk. Als de dichters zich uitlaten over de doden in hun leven, volgt de vraag: ‘Wat betekende dat voor je werk?’ Die aanpak levert zinnige portretten op, van persoon én poëzie. Daarvan staan er op deze compilatie veel te weinig.
| |
[Vervolg recensie Patty Scholten]
benen de gnoe gewiekst tot escalope.
Zo'n sectie zou een speurdersfilm verrijken.
Hun kale krop gevuld tot berstens toe,
gaan ze nestelingen gul trakteren.
De kuikens zijn lelijker dan moe.
De vogelwereld blijft obscuur en vaag.
Voor mij klinkt hun gepiep als protesteren:
‘Bah nee mama, niet alwéér lijk vandaag!’
Dit is een sterk gedicht. Hoewel ik de scène voor die roofvogelvolière al bijna vergeten was, zie ik ineens die gieren weer tussen de ratten door ‘dansen’. Hoe lelijk die ‘oude pestdokters’ ook zijn, en hoe riekend hun praktijk ook is, dat dansen doen ze inderdaad ‘elegant’. En ze kijken er nog sereen bij ook. Deze woorden geven die beelden hun kracht terug; Scholtens beschrijving doet mijn herinnering herleven.
Wat klank, betekenis en beeld betreft is de volgende regel nog mooier: ‘benen de gnoe gewiekst tot escalope.’ Zonder veel opvallende alliteraties en assonanties vertolken de woorden precies de slagersactiviteit die hier verricht wordt. En hoewel Scholten met benen uitbenen bedoelt, zie je onmiddellijk de uitgebeende poten van de gnoe voor je.
Toch raken de nieuwe dierengedichten mij minder dan Scholtens eerdere werk. Deels komt dat doordat de gedichten zich afspelen op een ‘kampeerreis door Kenia en Tanzania’, zoals de eerste afdeling van de bundel heet. Het aardige van dierengedichten is dat ze de mens een spiegel voorhouden. Dat gebeurde ook, toen, daar in Artis. De dierentuin, dát is mijn wereld. En die valt ter discussie te stellen. Maar Kenia en Tanzania zijn voor mij veel te ver weg. Deze gedichten zijn puntig geformuleerde ansichtkaarten van woorden, die mij op geen enkele manier kunnen verontrusten, of iets uit mijn bestaan kunnen weerkaatsen of in een ander daglicht stellen.
In het tweede deel van de bundel gebeurt dat wel. Het gedicht ‘De vloedlijn’ verwoordt het verschil tussen de overvloed van wat de zee geeft ‘aan steentjes, schelpen, wier, een krabbenpoot’ en wat de zee van ons terugkrijgt: ‘een eurocent/ veel plastic flessen, wrakhout, olietanken,/ een lege juten zak Suez Cement.’
De vloedlijn als markering voor een waterscheiding tussen de natuur en cultuur is een scherp beeld, dat in de laatste strofe tot een vrolijke en cynische cultuurkritiek wordt: ‘De zee wil onze gulle giften nooit./ De vloedlijn toont dat, wat we haar ook schenken,/ door haar weer net zo hard wordt teruggegooid.’
| |
| |
| |
Steven Graauwmans Uitzicht Lotto De Windroos (Uitgeverij Holland), 2006 32 pagina's, €5,95
Ik wil enorm zijn
door Rob Schouten
Uitzicht Lotto van Steven Graauwmans is een waarlijk pierdun bundeltje, met zo'n vijfentwintig gedichten. Die moeten dan wel heel goed zijn voor een hoog soortelijk gewicht. Zijn ze niet, helaas. Het zijn om zo te zeggen ‘modale’ gedichten, licht versierde ervaringen van thuis, op vakantie en uit de buitenwereld. Ambitie genoeg zo te zien, dat wel: ‘Iedere vezel van mijn lijf/ Kamergroot - ik wil enorm zijn/ Een walvis tussen bakstenen muren/ Het negatief van mezelf in graniet.’ Maar de meeste beelden beklijven niet erg, ze zijn te netjes, te precies net niet alledaags en anders gezegd, zoals in ‘Slag’, waar het einde der mens als volgt wordt voorgesteld ‘Morgen ontwaakt de zandman/ En voorziet je/ In zijden badjas van koffie en sigaretten:/ De zeis schraapt al/ Bloedend het vlees af je botten’ Zandman en zeis in één gedicht, goeie help! En trouwens wat doen al die Hoofdletters daar in zo'n parlandogedicht? Maar heel slecht is het nu ook weer niet, zodat er tenslotte een gevoel van een zekere matte slapte overblijft, gedichten van dertien in een dozijn. Misschien is zo'n gedicht ‘Eigenland’ over een B-film wel karakteristiek en ook de hoofdpersoon in dat gedicht doet onbedoeld denken aan de maker zelf: ‘Sneeuwwitje staart woorden/ Tussen wolken// Geen dwerg/ Die daar wat van begrijpt’. Dit is echt wat je noemt kleine poëzie waarin op taalniveau zo goed als niets spectaculairs gebeurt maar dat je ook geen psychologische of levensbeschouwelijke impulsen geeft. Gaven we hier cijfers, dan zou het een genadig zesje zijn. Maar dat is natuurlijk niet genoeg. ‘Je kunt beter!’ stond er in zo'n geval in je schoolrapport. Dat hopen we dan maar, maar uitzicht op de lotto betekent nog niet dat je ook wat wint.
| |
Roland van den Bergh Koudwatervrees De Windroos (Uitgeverij Holland), 2006 31 pagina's, €5,95
Zwaarlijvige vis
door Ilja Leonard Pfeijffer
‘Een zwaarlijvige vis ben ik/ die net boven de dakgoot zweeft.’ Als het zo met je is gesteld, gaat het dan wel goed met je? Dat is moeilijk te zeggen. Een vis zal niet verdrinken. Maar weten we wel zeker dat hetzelfde geldt voor een corpulente vis? Wie zweeft boven de drab in de goot, onttrekt zich aan de vuiligheid. Maar een vis die in de lucht zweeft, is een vis op het droge. Die maakt het niet lang meer. Wie in een gedicht in de dakgoot staat, zal zeker vallen, als hij niet zelf al springt. Dat zal een flinke klap geven met al die zwaarlijvigheid. Maar hij valt niet, hij zweeft als een vogel. Maar hij is geen vogel, hij is een vis.
De twee versregels vormen het slot van het gedicht ‘Dakgoot’ uit de bundel Koudwatervrees van Roland van den Bergh. De bundel is zijn debuut, al is de dichter, geboren in 1959, aanzienlijk ouder dan de gemiddelde debutant. Het aanbevelingstekstje op de achterflap vermeldt: ‘Zijn gedichten verschenen nog niet eerder ergens op internet, in een tijdschrift of in welke bloemlezing dan ook. Dat mag tegenwoordig wel uniek genoemd worden.’ Het schept het aanlokkelijke beeld van de dichter als wereldvreemde zonderling. De gedichten zelf bestendigen dat beeld. Dit is merkwaardig ongrijpbare poëzie, vreemd en verontrustend, poëzie van een zwaarlijvige vis die net boven de dakgoot zweeft. Er zit een onrustbarend soort gekte in deze gedichten. Ik heb bij sommige gedichten geen idee wat ik ermee aanmoet en precies dat bevalt mij eraan. Het titelgedicht begint met de regels: ‘Na een tijdje gaat het nieuwe eraf dat is altijd zo/ en ik wou dat het nu eens niet zo was.’ Door de zorgwekkende ongrijpbaarheid van deze gedichten gaat bij dit debuut het nieuwe er niet snel af.
| |
| |
| |
Hélène Gelèns niet beginnen bij het hoofd Uitgeverij 521 (Sandwich-reeks 13), 2006 48 pagina's, €16,90
Abnormale normaliteit
door Ron Rijghard
Er zit een abnormale normaliteit in de gedichten van Hélène Gelèns. Dan begint en eindigt een gedicht met het woord ‘interval’, waarin ze spreekt over het niets doen dat ondernomen moeten worden, op het oog met een zekere wanhoop - ‘daden achterwege laten/ gedachten radicaal stilzetten/ een half woord spreken niets verplaatsen/ aan water neerzijgen - staren’ -en zo verder, en dan staat er opeens: ‘er waaien wat mensen weg’. Heel opgewekt, heel gewoon.
Vervolgens gaat het gedicht net zo gewoontjes verder over de dieren op het water, alvorens af te ronden met ‘er waaien weer mensen door je buik/ in je oren door je keel’. Hoe dat voelt of wat het betekent, doet er niet direct toe, het is intrigerend geformuleerd. Het zou een poging kunnen beschrijven, een stramien zelfs, om de anderen uit je lijf te bannen. Als het lukt waaien ze weg, als het niet lukt waaien ze door allerlei interne afdelingen. Mensen zitten niet alleen maar in je kop.
Er zit een gevaarlijke vrolijkheid in de gedichten van Hélène Gelèns. In ‘Stamel de naam!’ is de wijs weer gebiedend: ‘adem rustig in en uit, adem in’, waarna het overgaat in: ‘hap naar de naam, probeer te happen’, om uit komen bij: ‘je moet nog stamelen, hap! hap!’.
Ongeremd nonsensicaal, al staat er één verstrekkender zinnetje in dat je pas in tweede instantie opvalt: ‘snak naar adem als naar de drager van de naam’. Hier wordt luchtig, maar pijnlijk heftig verlangen uitgesproken.
Er zit een gestructureerde losheid in de gedichten van Hélène Gelèns. Het gedicht ‘Iets anders’ begint met: ‘schreef ik mijn gedichten maar niet zo traag/ ik zou vertellen hoe een man zegt:’. Waarna ze vertelt wat hij zegt, en wat een vrouw zegt, die ook de sprekende ‘ik’ is, ‘dat ik ruzie zoek en het echt meen’. Om te eindigen met: ‘maar ik schrijf mijn gedichten traag/ en vertel iets anders dan ik je zou vertellen’. Geraffineerde perspectiefwisselingen, spelletjes met de vertelstem: wat ze zou vertellen komen we nu niet te weten.
Er zit toekomst in dit bewonderenswaardige debuut van Hélène Gelèns.
| |
Erwin Vogelezang Bladluis De Windroos (Uitgeverij Holland), 2006 32 pagina's, €5,95
Net iets te snel?
door Thomas Möhlmann
Zou het kunnen dat in een reeks als De Windroos sommige debuten gewoon net iets te snel verschijnen? Elk half jaar moeten er immers weer vier nieuwe bundels uitkomen en hoewel niet elke bundel per se een debuut hoeft te zijn, ligt daarop wel de nadruk. Er glipt in elk geval wel eens een debuut tussendoor dat echt niet gedrukt had hoeven worden. Dat is niet zo erg eigenlijk: het was waarschijnlijk toch nooit echt wat geworden, ook niet als de redacteur er wat langer mee gewacht had. Jammer wordt het als de dichter met zijn Windroosdebuut de mogelijkheid wordt ontnomen met een echt sterke bundel te debuteren. Dit is helaas gebeurd met Erwin Vogelezang. Nog even wat meer lezen en schrijven, de rode stift nog eens door het materiaal halen, en wat nu zijn debuutbundel Bladluis geworden is, had een werkelijk sterke afdeling in een volwaardig debuut kunnen opleveren. Een paar slappe eindregels waren gesneuveld, waardoor het openingsgedicht ‘een sterk verhaal’ bijvoorbeeld grappig overeind was gebleven, en het derde gedicht uit de reeks ‘elegie voor een buurvrouw’ even scherp was geëindigd als het begon. Het ontsierend clichématige laatste gedicht van de verder ontroerende reeks ‘witte schoenen’ was achterwege gelaten, waardoor de lezer had kunnen slikken bij het slot: ‘ik zou je weer de trap op dragen,/ vraagloos en voorzichtig,/ zoals je dat met breekbare dingen doet,// zelfs als ze schreeuwen’. Van ‘het laatste herfstgedicht’ waren alleen de eerste twee strofen overgebleven en het dodelijkste der dodelijke enjambementen (d.i. ‘het was zo'n dood/ gewone ochtend’) was verdwenen. Het was zeer de moeite waard geweest, want Vogelezang kán dichten. Daarvan getuigen onder meer bovengenoemde fragmenten en zeker ook gedichten als ‘lichter’ (‘mijn ziel, lichter dan wondvocht op een kinderknie,/ oh vader, zoveel lichter ben ik
nu.’), ‘het lange vergeten’ en ‘tableau vivant met twee christenen’. Een deel van Bladluis doet in elk geval benieuwd en hoopvol uitzien naar Vogelezangs eerste echte bundel.
| |
| |
Illustratie: Paul van der Steen
| |
| |
| |
Een soufflé die maar niet wil rijzen
Chrétien Breukers (samenstelling) 25 jaar Nederlandstalige poëzie 1980-2005 in 666 en een stuk of wat gedichten BnM, 2006 456 pagina's, €20,-
door Erik Jan Harmens
Gerrit Komrij biedt in zijn bloemlezing Komrij's Nederlandse poëzie van de 19de t/m de 21ste eeuw in 2000 en enige gedichten de lezer een staalkaart van de Nederlandstalige dichtkunst zoals die zich heeft ontwikkeld in de afgelopen eeuwen. Het mooie van dit verzamelboek is dat deze bezeten poëzie-eter in staat is om bij grote voortduring teksten op te nemen waarvan je weet dat hij persoonlijk zijn kiezen erop moet hebben stukgebeten. Komrij stapt in zijn functie van bloemlezer over zijn eigen voorkeur en smaak heen. Hij is een gids. Er is natuurlijk nog die andere bloemlezing, de Spiegel van de moderne Nederlandse en Vlaamse dichtkunst van Mario Molegraaf en Hans Warren, en er is nu een derde verschenen: 25 jaar Nederlandstalige poëzie 1980-2005 in 666 en een stuk of wat gedichten, samengesteld door Chrétien Breukers. Breukers is dichter, redacteur en vooral (met Ton van 't Hof) webmaster van Nederlands meest bezochte poëzieweblog, De Contrabas (www.decontrabas.com). Deze website kan als opvolger beschouwd worden van Rottend Staal Online, de internetnieuwsbrief van Bart FM Droog uit Groningen, die getuige de datum van zijn laatste ‘posting’ op zijn website het modem aan de wilgen gehangen lijkt te hebben. Evenals Rottend Staal is De Contrabas allesbehalve objectief. Nu hoeft dat ook helemaal niet, alleen had ik bij Droog wel eens het idee dat er echt nergens in Nederland iets zinnigs op poëziegebied gebeurde behalve in Groningen, en focust Breukers zich op zijn woonplaats Utrecht en op de besognes rond de Contrabasreeks, een serie poëziebundels die onder zijn redactie wordt uitgegeven door BnM.
De website is een online literair café waar regelmatig boeiende inhoudelijke discussies te vinden zijn en even zo regelmatig weinigzeggend gebral en gekift. Er worden bij voortduring relletjes opgestart waarbij de grote Breukers zijn leidmotieven te pas en te onpas loslaat op vaak goedbedoelde initiatieven van al dan niet met talent bedeelde dichters. En zoals op het ‘shocklog’ Geen Stijl van beroepspestkop Dominique Weesie het standaard vocabulaire bestaat uit: ‘he heaumeaux, ga eens deaud’, schept Breukers er genoegen in om een honderdtal naalden in een dichter te prikken om vervolgens, als die dichter een verontwaardigde reactie op dat bericht plaatst, te zeggen: ‘Maar mijn beste, waarom zo... fel?’ Natuurlijk moeten dichters tegen kritiek kunnen en zijn het ook vaak de dichters die zijn ingeënt tegen humor die dan weer een nutteloze tirade als reactie plaatsten op een plaagstoot van Breukers, maar echt beklijven doet het allemaal niet en de ‘tone of voice’ is overwegend cynisch en aanmatigend.
In het voorwoord van ‘25 jaar Nederlandstalige poëzie’ stelt Breukers dat de bloemlezing ‘een zoektocht (is) naar de beste poëzie van dichters die in de laatste kwarteeuw hebben gedebuteerd, in een bundel, een tijdschrift of op het web’. In tegenstelling tot Komrij, wenst Breukers zich niet als gids te gedragen, maar etaleert hij puur en alleen zijn hoogstpersoonlijke voorkeuren. In zijn voorwoord komt hij met een uitleg welke poëzie hij terzijde heeft geschoven en dat is poëzie die ‘rolt met de spierballen’, dat zijn ‘snel in elkaar geflanste woordreeksen’ en dat is poëzie die de lezer wil ‘ontregelen’. In plaats daarvan focust hij op gedichten die ‘wellevend, maar brutaal’ zijn en op ‘geconcentreerde taal, waarin de dichter de lezer een beeld op een zo helder mogelijke manier raadselachtig voorschotelt’. Het is jammer dat hij geen namen noemt van dichters die in zijn ogen prutswerk afleveren. Ik dacht even dat er gerefereerd werd aan Ilja Leonard Pfeijffer en Joost Zwagerman, maar beide dichters zijn ruimhartig opgenomen.
Breukers heeft natuurlijk niet de statuur van Komrij, hij wist zich de afgelopen jaren met name te profileren door in te hakken op vermeende literaire reputaties. Als redacteur heeft hij in een aantal gevallen interessante poëziebundels gepubliceerd, zoals het raadselachtige Exorbitans van Han van der Vegt en het beloftevolle Pritt.stift.lippe van Eva Cox, maar aardverschuivend is het over het geheel nog niet. Breukers als dichter publiceerde drie dichtbundels, één bij uitgeverij Cadans, één bij Perdu en één bij uitgeverij Weideblik. Er is niks mis mee, maar we zeggen toch niets raars als we stellen dat hij pas begonnen is met aan de weg te timmeren. Dat doet hij voortvarend en gedreven, maar een autoriteit is de bloemlezer toch vooral op zijn eigen website. Gegeven Breukers' reputatie op dat internet was het interessant geweest als hij betoogd had dat er op het internet echt waanzinnig goede poëzie wordt gepubliceerd, poëzie die onttrokken wordt aan het oog van de ingeslapen
| |
| |
leesclublezer die op vrijdagmiddag schuimbekkend de boekenbijlage van NRC Handdsblad spelt. Maar het aandeel internetpoëzie in de bloemlezing is gering, er zijn wat gedichten ‘gecopypasted’ van Rottend Staal, van het weblog van de Windroosreeks (de poëzieserie waar Breakers de scepter zwaaide voor hij de Contrabasreeks startte) en van exotische websites als Komkommerenkwel en acgvianen.web-log.nl.
Wel is er relatief veel aandacht besteed aan Friese poëzie. Dat levert prachtige gedichten op zoals ‘Zwarte Haan’ van Abe de Vries, een beschrijving van dit gehucht aan de Waddenzeekust waar het altijd waait. De eerste strofe gaat zo:
Op de eerste dag van de wintermaand spoel je
als wrakhout aan bij Zwarte Haan, je auto
heeft honderdduizend kilometer op de teller
en lijkt even versleten als je jawoord na zes jaar.
Maar rook van potkachels kringelt van de vroeger
in brand gestoken hoeven omhoog
als vredesteken, en de lucht brengt een blauwpapieren
belofte voor de donkere dagen tot nieuwjaar.
Ook is er extra aandacht voor Vlamingen, als gevolg waarvan ik kennismaakte met Jan Geerts, wiens poëzie fluisterzacht oogt maar bikkelhard in je pan tot ontploffing komt.
Stoel
Voor het open keukenraam,
bind ik haar vast aan de stoel.
om haar kwalijk te nemen.
Ik betrap mezelf met een schaar
Of ze gaat dood, of ze doet
dat niet. Maar ze gaat dood.
Een andere keuze is er niet.
Zo staan er nog veel meer gedichten in het boek die ik niet kende of lang geleden ten onrechte ongelezen in mijn Billy zette, zoals een gedicht van Peter Abspoel en werk van Charles Ducal en Erik Metsue (‘hij herkent zijn derde vrouw/ aan de bonen die ze hem voorzet’). En het is sterk dat cultdichters als Johan Joos en Willem Desmense (‘Ferdinand is dood. Hij deed/ de fanfare in zijn eentje./ De trommel, de hoorn, de trompet/ en zijn haar het vaandel rood.’) ruimte krijgen toebedeeld, hoewel andere mollen uit die jaren '80 ontbreken, zoals Rob Bekker, Rob van Erkelens, Paul van der Steen en René Stoute.
Daar staat tegenover dat dichters als Maarten Das, Peter M. van der Linden, Fred Papenhove en Olaf Risée wel in het boek zijn terug te vinden. Zij zijn regelmatig als sprekers op de website van Breakers te vinden en dat heeft natuurlijk meegespeeld bij hun opname in deze bloemlezing. De door Breakers in Contrabas- en Windroosreeks uitgegeven Catharina Blaauwendraad, Paul Janssen, Elmar Kuiper, Frédéric Leroy, Jabik Veenbaas, Marwin Vos en Cornelis van der Wal zijn allen met drie gedichten in het boek opgenomen. Er is zelfs een gedicht opgenomen van Ton den Boon, uitgever van de bloemlezing, en van Ton van 't Hof van de website van De Contrabas, en van Wim van Til van het Poëziecentrum in Bredevoort, die meewerkte aan de bloemlezing.
Het ons-kent-ons gehalte in de bloemlezing is te hoog. De al genoemde Bart FM Droog is een dichter zonder podiumvrees die schatplichtig is aan Jules Deelder, Johnny van Doorn, Diana Ozon en Bart Chabot. Hij is in de bloemlezing opgenomen met vier gedichten. Maar Bart Chabot komt in de bloemlezing niet voor. Ozon ook niet. De Vlaming Didi de Paris weer wel, met twee gedichten, maar de nachtburgemeester van Antwerpen Vital Backen, beter bekend als ‘Vitalski’, weer niet. Blijkbaar kon de bloemlezer wel om Chabot maar niet om Droog heen. Maar Chabot is toch geen mindere dichter dan Droog. Natuurlijk heeft de bebrilde Hagenees het in panels zitten tot dagbesteding verheven en doet-ie altijd een beetje mal als je 'm een microfoon onder de snufferd wrijft, maar hij schreef wel een regel als: ‘Nu en dan dendert in de hoofdstraat/ een vrachtwagen de grens over:/ een snel verdwijnende streep wit/ die ooit voor grens doorging/ los van het transportwezen/ regeert de nacht’. En nog andere sterke gedichten, in zijn in 2005 verschenen en stelselmatig genegeerde bundel Fort Knox.
Dan Erik Lindner, in de bloemlezing opgenomen met liefst één gedicht. Als Breukers werkelijk vindt dat Catharina Blaauwendraad en Marwin Vos betere dichters zijn dan Erik Lindner, dan zijn we enerzijds uitgepraat en wordt er anderzijds tenminste een duidelijk statement gemaakt. Maar waarom staat Lindner dan eigenlijk in de bundel? Had hem liever genegeerd. Nu heeft de opname van Lindner iets gratuits. En blijft het ontbreken van, en dan trek ik maar weer een blik dichters open, Marion Bloem, Serge van Duijnhoven, Al Galidi, Halil Gür, Paul Middellijn en Astrid Roemer raadselachtig.
Ik hoop dat de bundels van de ontbrekende dichters die ik heb opgenoemd in de handen van de bloemlezer hebben gelegen en vervolgens naar de papiervernietiger zijn verwezen, omdat ze teveel met de spierballen rolden, te snel in elkaar waren geflanst of de lezer mordicus wilden ontregelen. Maar ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat dat niet het geval is en dat omissies lijken ingegeven door onbekendheid, tijdnood en willekeur. Het resultaat is dat Breukers weliswaar branie en werklust toont, maar op hetzelfde moment een soufflé serveert die maar niet wil rijzen, omdat het de recente geschiedenis van de Nederlandstalige poëzie uiterst gefragmenteerd en incompleet weergeeft. De bloemlezer wil geen gids zijn maar is ook niet in staat om gefundeerde keuzes te maken. Wat dan overblijft is een verzamelbundel waarin behoorlijk wat prachtige gedichten staan. Maar die gedichten, die waren er al.
|
|