Poezieclub
De poëzieclubpagina's worden samengesteld door de Stichting Poëzieclub
Een bundel die brandt in je hand
De bundel Schuim van Alfred Schaffer werd door het Dichterspanel van de Poëzieclub uitgeroepen tot Poëzieclubkeuze Zomer 2006. Het dichterspanel bestaat dit jaar uit Esther Jansma en Menno Wigman. Hieronder de verantwoording van hun keuze
door Esther Jansma en Menno Wigman
Het is te flauw voor woorden, maar daarom nog geen onaardig spelletje: je zit aan tafel, bevindt je in vertrouwd gezelschap en doet of de meest onbeduidende opmerking een wereldberoemd citaat is:
‘Geef mij het zout eens’ - Goethe.
‘Het feest kan beginnen’ - Shakespeare.
‘Goede raad is duur’ - Schiller.
‘En wat wil het toeval’ - Churchill.
Of Goethe ooit ‘geef mij het zout eens’ schreef, wie zal het zeggen. Maar ‘het feest kan beginnen’, ‘goede raad is duur’ en ‘wat wil het toeval’ zijn citaten van Alfred Schaffer, of beter: het zijn drie willekeurige titels uit zijn vierde, maar liefst 110 pagina's dikke bundel Schuim. Daarin slaat Schaffer - misschien viel van zo'n gedreven dichter ook weinig anders te verwachten - dezelfde onverschrokken weg in als in Dwaalgasten (2002) en Geen hand voor ogen (2004), bundels die destijds beide voor de VSB Poëzieprijs genomineerd werden.
Goede raad is duur, zoveel is waar - maar als Schaffer een gedicht zo noemt kun je maar beter de riemen omgorden. Wat zijn gedichten zo fascinerend maakt, is dat ze wemelen van de vaste uitdrukkingen en doorgeroeste zegswijzen die juist onder zijn handen een uiterste aan lading krijgen. Vrijwel elk gedicht in Schuim staat onder hoogspanning. Want ondanks de ‘zuivere grammatica’ die hier wordt gehanteerd, de onberispelijke, steevast kraakheldere formuleringen, hebben Schaffers gedichten stuk voor stuk iets gejaagds, iets spookachtigs, iets ronduit onaangenaams. Harde poëzie is dit, poëzie ook die zonder enige krampachtigheid verschijnselen als paspoortcontroles, gelukzoekers, straatgeweld en terrorisme bezweert.
Maar verwarring alom. ‘En mocht u onverhoopt de weg kwijt zijn, volg/ dan de muziek.’
De gedichten van Schaffer ruiken voortdurend naar gevaar, in vrijwel elke strofe ligt geweld op de loer. Zo besluit hij ‘De weg naar Hamelen’ met: ‘De harmonie was ver te zoeken - nee, dat zijn mijn woorden niet,/ dat zijn jouw woorden niet, dat ik je wonden lik en read my lips,/ vannacht wordt er gevochten in de straten.’
‘Dat zijn mijn woorden niet,’ dicht Schaffer omineus. Toch zijn in zijn gedichten voortdurend sprekers aan het woord, soms meerdere per gedicht, en wordt er veelvuldig toegesproken, vermaand en aangemoedigd. Vreemde, ongemakkelijke poëzie levert dat op, vol onrust en argwaan die in zorgvuldig afgemeten strofen tot bedaren gebracht moeten worden, of beter: in ‘binnenrijm en modder.’ Dreigender kan een dichter niet dichten. Schuim is een bundel die brandt in je hand.