| |
| |
| |
Recensies
Astrid Lampe Spuit je ralkleur Querido, 64 pagina's, €20,95
Dirty mind
door Ron Rijghard
De titel van de vierde bundel van Astrid Lampe is een uitnodiging. De lezer mag verf spuiten, zelf meekleuren aan de teksten van de auteur. Ter aanmoediging is de kaft opgebouwd uit licht verlopende tinten - een verwijzing naar het voorvoegsel ‘ral’: de naam van het systeem waarin kleuren zijn gestandaardiseerd; zie de codes op de kleurenwaaier van de verfwinkel en doe-hetzelfzaak.
Nu doet literatuur doorgaans een aanspraak op de fantasie en verstandelijke vermogens van de lezer, Zelfwerkzaamheid is geen noviteit bij poëzie en het werk van Lampe kenmerkte zich altijd al door een groot beroep op de zelfwerkzaamheid van de lezer: verweesde zinnetjes die door de onnavolgbare hand van de dichter in het gelid waren gezet om samen een gedicht te vormen. De lezer moest ze bij elkaar zingen, voelen, denken. Of het over zich heen laten komen als het geroezemoes op een feestje, overal flarden mededelingen, kreten, verklaringen. Met soms hele kekke of geestige zinnetjes. Uit elkaar geslagen taal, los gemorrelde grammatica en steeds wisselend registers, bij elkaar gehouden door niets dan een bokkig, opgeruimd toontje: ‘hóe klinken haar hakjes in the hall of fame/ hoeveel o- o- opstootjes bedelde ze je af in het vrijheidsbeeld/ één bonsaiboompje per dichterlijk diorama’. Zo begint een van haar titelloze gedichten uit de vorige bundel, De memen van Lara.
Poëzie waar je over vertelt met de metaforen van andere kunsten: niet met de duidende, communicerende termen van een verhaal. Abstract schilderen, muziek - het gerinkel van vele klankeffecten en de als motieven fungerende herhalingen. Het is de wil om volstrekt origineel te zijn en het geijkte te vermijden.
Spuit je ralkleur is een goed gekozen titel, want Lampe zet in deze bundel een spannende stap. Het is nóg minder compact en coherent. Wat nog verfstreken waren, zijn drippings geworden: meer eenzaam in het wit staande regels, meer cursiveringen en in kleiner lettercorps afgedrukte woordjes, getekende muzieknoten die aangeven dat ze bijvoorbeeld citeert uit ‘I am the Walrus’ van The Beatles, en meer onafgemaakte zinnen en afgebroken woorden. Het
| |
Hans Groenewegen en gingen uit sterven Uitgeverij Wereldbibliotheek, 64 pagina's, €15,90
Blijven ademen
door Thomas Möhlmann
Vooralsnog bracht Hans Groenewegen in 2005 drie bundelingen uit: de dichtbundel en gingen uit sterven, de essaybundel Overvloed en de poëziebloemlezing Vrede is eten met muziek. Sporen van oorlog in de Nederlandse poëzie. Groenewegen leest graag en kan daar werkelijk goed over schrijven; hij schrijft graag en het resultaat daarvan is werkelijk goed te lezen.
Het is alweer enkele maanden geleden dat en gingen uit sterven uitkwam, en over de ontvangst zal Groenewegen weinig te klagen hebben: in kranten zowel als op internet is de bundel goed ontvangen. Twee elementen die in veel van de besprekingen opduiken: allusie en afstand. Het eerste wordt veelal positief gewaardeerd, het tweede komt de dichter bij sommigen op een kritische kanttekening te staan.
Groenewegen refereert expliciet en impliciet aan een keur van dichters en kunstenaars, waaronder Oswald von Wolkenstein, Hans Faverey, Lucebert, Armando en Jan Wolkers, maar geenszins slechts om zijn scherpzinnigheid als beschouwer te etaleren of de lezer met zijn belezenheid de ogen uit te steken. Elke referentie lijkt tegelijk bedoeld om een verbondenheid met bepaalde voorgangers tot uitdrukking te brengen en een richting aan te duiden wat de eigen poëtische intenties betreft.
En waar liggen die poëtische intenties zo ongeveer? Van www.hansgroenewegen.nl: ‘poëzie is voor hem overwegend woord. Verwoorden is happen naar adem. Het inlossen van een zuurstofschuld aan de dingen en het leven.’ In de bundel, lijkt me: blijven ademen, vooral blijven ademen, tot dat niet meer gaat, wat op een gegeven moment nu eenmaal zo
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Astrid Lampe]
maakt het beroep op de vrije associatie van de lezer luider; bijna tot een gebod. Aan het lichtgelige F8.60.80. van de bundel voeg ik in mijn geval het donkerrode B6.40.30 toe. Een voorbeeld:
hoe intiem wil je met god zijn
bulls eye/ onehundredandfoooourty
mooi mijn portocab' pok pok
de droge unit van een kerngezond brein toch
Héb en EEK! De zeep floept uit het zeepdoosje
bacteriën kunnen een simpel liedje al opslaan
Knijp je hem al in het alpenweitje
Maar ik jodel toch helemaal niet
(♫...du bist du bist du bist
das mädchen meiner traumen)
Je kan je vergapen aan de grillige loop van dit gedicht. Je kan ook de muziekjes mimen. De aangehouden lettergrepen van de presentator van een darts-wedstrijd die de score opleest, het hamerende pok pok, de cartooneske soundbite Eek!, het jodelen en dan de Duitse schlager/ opera - vanwege gebrekkige repertoirekennis krijg ik Peter Maffay's hit ‘Du’ door, al zingt hij ‘Du bist alles’. Hier niet de psalm of gospel, die zou aansluiten bij intimiteit met god. Wat wel goed aansluit: ‘pok’ klinkt ook als het doffe geluid van een dartspijl op een dartsbord en het is net zo fonetisch/ cartoonesk als het gilletje bij de wegschietende zeep.
Wie daar niet genoeg aan heeft, kan proberen te begrijpen wat ie leest. ‘Intiem zijn met’ kun je ook erotisch duiden. ‘Intiem’ is ook de producttitel van zeep voor de ‘intieme delen’ van de vrouw. Het gedicht nodigt uit tot een dubbelzinnige lezing: in de roos, iets aan de grond hameren, het zeepje dat uit het doosje schiet, knijpen, jodelen. Wie zo denkt, hoort in de muziekjes plots verschillende vormen van extase.
Lampe geeft alleszins aanleiding tot deze leeswijze. Spuit je ralkleur is onder meer een psychogram van de dirty mind van de dichteres, haar ‘kerngezond brein’. Van de afsluitende regel van de bundel, ‘seksuele connotaties, aberraties, implicaties’, terug tot de talrijke woordspelingen en nudge-nudge wink-wink momenten (‘pijp-je bier’, ‘potent je ralkleur spuitend’, ‘venevidevenus’, ‘de zon rozevingert mij’).
Maar wat je ook verzint, de openheid en de raadselachtigheid van deze poëzie blijft behouden. Die openheid lijkt in deze bundel tot het uiterste opgerekt. Er zijn minder puntgave zinnetjes als ‘hoeveel o- o- opstootjes bedelde ze je af in het vrijheidsbeeld’ te ontdekken. Nog verbrokkelder, ijler, zou dat kunnen? Er komt een punt dat de kleurenwaaier geen uitkomst meer biedt.
| |
[Vervolg recensie Hans Groenewegen]
zal zijn.
kijk ik van liet onontwarbaar kluwen duister buiten
in het opgeslagen boek, slaat het licht dat me daarin
opgaat door de ruiten en door het stervormig gat
vlaagt kou naar binnen over het hele onvoorbereide lichaam
aan de hand die wat de ogen daarin zien
als citaat noteert: dat het zo gaat is onverdraaglijk.
zo was het, zo is het en zo zal het zijn
Dat Groenewegens gedichten een zekere afstandelijkheid wordt aangewreven is niet verwonderlijk, maar even zo goed onterecht. Weliswaar blijven sommige van zijn beelden enigszins algemeen en abstract, waardoor een directe toegang of maar een gedeeltelijke visualisatie belemmerd kan worden. Ook kan worden gesteld dat de dichter in de vele verschillende stijlen die hij betracht niet altijd het kunstmatige skelet van het gedicht bedekt, noch de uitgekiende constructie van de bundel als geheel. Uiteindelijk zorgen deze kenmerken er echter mede voor dat en gingen uit sterven juist dieper tot de lezer doordringt, dat de dichter als zoekende en ordenende verzamelaar, als ademende lezer naderbij komt.
Ik doel daarmee niet zo zeer op het effect van de goed gelukte ‘circusscènes’, die komisch en wrang zijn, en vrijer van toon en associatie dan de meeste andere gedichten, al worden ze een beetje ontsierd door het erop volgende, iets te gewilde ‘clown en trieste circusdirecteur’. Maar met name wél op de integrale zevende afdeling van de bundel. Meer nog dan in het voorgaande, staat hier het sterven centraal, en dankzij Groenewegens beheerste totaalcompositie merkt de lezer pas in deze laatste afdeling: híer waren we van het begin af aan naar op weg. Hier beperkt de dichter zich tot zijn kern en toont hij zich illusieloos maar teder, schrijft hij regels die stilistisch uitgebalanceerd en werkelijk indringend tegelijk zijn. Hier stuiten we op het schitterende ‘mol’, waarin de zwarte gronddieren geleidelijk en aannemelijk tot onze laatste zielenbegeleiders worden omgevormd. Hier eindigt Groenewegen met een gedicht waarin alles begint en dat leven en lezen de moeite waard maakt:
ze vonden de maan uit, lagen, braken
| |
| |
| |
Sylvia Hubers Terug naar de apotheker Uitgeverij Fagel, 64 pagina's, €12.50
Gevaarlijk onderwerp
door Paul van Capelleveen
Dit is geen recensie, dit is een redactioneel advies. Het lijkt er soms op dat uitgevers liever het werk van vormgevers publiceren dan dat van dichters. Typografie is een ondergeschoven kind geworden, auteursbegeleiding een ouderwetse droom. De poëzie heeft zich in de armen van vormgevers laten drijven. Het zijn armen die niet omhelzen, want vormgevers beschouwen tekst als beeld, lezen geen afzonderlijke letters of regels, maar zien die als stoorzenders in het ontwerp van de pagina. Ook de nieuwe bundel van Sylvia Hubers is naar moderne maatstaven redactioneel begeleid en vormgegeven. Dat laatste is direct zichtbaar aan de inhoudsopgave, waarin een horizontale, twee diagonale en een verticale streep (de vier afdelingstitels) het ‘design’ van het omslag van Bram van Baal navolgen: een terra-kleurige wagon die in volle vaart een onbewaakte overweg passeert. Daarop werpt de zon de schaduw van het waarschuwingskruis langs de weg. Een omineus teken: hier dreigt gevaar, of is het al te laat? Het eerste gedicht probeert de dreiging te bezweren. Zelfmoordopties worden opgesomd en bekritiseerd:
maar je gaat er niet echt
Het tweede gedicht is een imitatie Kouwenaar-Faverey-Ouwens-gedicht en herkauwt het woordduo ‘men zich’. Dit, net als de met hoofdletters geschreven ‘Woorden van de Wereld’, duidt op een onserieuze pose, een mislukte aubade aan het drietal. Er mag gelachen worden, maar er is alleen dode ironie, geen dodelijke ironie, en met het vertoon van gemakzucht - te vaak gehoorde frasen en formules - is de vraag gesteld: heeft de uitgever de bundel redactioneel begeleid?
Deze dichter lijkt goed thuis in gebeden en in een bijbelse stijl: de gebiedende wijs bijvoorbeeld van ‘Gij zult niet lijden’, een moedeloos pleidooi voor het leven in de vorm van een machteloos requisitor tegen zelfmoord:
Ik, chirurg van kleine dingen
In zijn hoofd leg ik nieuwe wegen aan
aan het omleggen van zichzelf.
| |
Maarten Das De voddenman zingt Uitgeverij Holland, 32 pagina's, €5,95
Tasten in het duister
door Marja Pruis
De voddenman zingt. Een prachtig beeld roept dit onmiddellijk op, van poëtische lorren die op straat worden verzameld. Eenmaal de gelijknamige bundel doorgevlooid, blijken de gedichten van de debuterende Maarten Das (1980) niet heel veel met toegankelijke straatkunst van doen te hebben. Het omgekeerde is eerder waar: zijn gedichten maken een nogal naar binnen gekeerde indruk. Ook bij herlezen geven ze hun betekenis amper prijs. Neem een (titelloos) gedicht als dit: ‘Ons troost de enige lepel./ Mijn handpalm, jouw blazen,/ de daad en de dood./ Geen andere danspas dan deze.’ Omdat je in principe niet voorzichtig genoeg kunt zijn met poëzie, lees je zo'n gedicht een paar keer. Vol eerbied. Dit gaat tenslotte ook nog eens over ‘de daad en de dood’. Maar wat staat er nu eigenlijk?
Op zoek naar houvast graas je de omgeving af. En stuit op het gedicht ‘Avondrust’. ‘Het regent ook op televisie./ Alleen nog de beesten uit mijn dromen/ komen soms langs, maar kin omhoog./ Ik schuifel in een krakende maat./ Zometeen heb ik weer ouders.’ En weer buitelen die prangende vragen over elkaar heen: wat staat hier, wat betekent het, appelleert dit aan iets, en aan wat dan?
Ongetwijfeld zal Das zal iedere regel in zijn bundel kunnen toelichten. Zijn poëzie lijkt ernstig en uiterst bedacht.
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Sylvia Hubers]
Gij zult beginnen te lachen
In de ongemakkelijke slotzin (te Min-achtig) zien we een dichter die nog niet definitief een eigen stijl heeft ontdekt. Nu bevat de bundel een aantal aardige gedichten tussen een groot aantal zwakke.
Welk verhaal wordt hier verteld? Er is een zelfmoord aangekondigd en gekomen, die niet begrepen of geaccepteerd wordt. In de tweede afdeling blijkt dat een zekere William dood is en de dichter is achtergebleven in sentimentaliteit. De derde afdeling daarentegen begint hoopvol: Dood is dood. De lezer verlangt een andere blik op je doodliefhebbende leven, maar we blijven aan de kant van de achterblijvers en van William komen we weinig te weten. Deze derde afdeling fluistert over een ‘lief’ dat ‘verfijnd’ tot ‘feesten te krijgen’ is en dan is het leven
en zo veel zo veel zo veel ineens
Zo verdwijnen de gedichten van Hubers achter werkloze clichés en repetities. Hoewel Hubers het stijlmiddel van de herhaling te vaak toepast, kent zij het geheim ervan wel degelijk:
Blaren heb ik, op verschillende
Hier werkt de herhaling doordat de hersenhond die tot zwijgen wordt gemaand (af af) maar door blijft blaffen in diezelfde woorden (blaf blaf). Jammer alleen van dat vage en overbodige ‘verschillende’, dat het effect niet versterkt, er had ook gewoon ‘mijn’ kunnen staan.
In het titelgedicht is een kleine woordgrap (got) een stoorzender:
Wat moet ik met het leven?
De bundel eindigt met een Faverey-wake:
zou ik dan zó kunnen worden
die zich bij deze of gene
Zo loos inderdaad? Deze dichter geeft zich over aan vraagen uitroeptekens. De meeste gedichten zijn een strofe te lang (zoals ‘Ik bid voor je geluk’). Het is natuurlijk een gevaarlijk onderwerp voor een dichter, zelfmoord, net als hongersnood, martelingen, krankzinnigheid, het uitdijend universum - een zwakke stijl kan geen enkel onderwerp aan. Het is een wonder dat iemand het er af en toe goed van afbrengt. Dat doet Hubers welgeteld in vier gedichten: die waarin zelfmoord als een mislukte les in zelfmoord wordt beschouwd. ‘Gij zult niet lijden’ in de eerste afdeling, ‘Dat het zal helpen' in de tweede’. ‘Dood is dood’ in de derde, en ‘Ik denk aan grotere dingen’ in de vierde. De redactie van de uitgeverij had moeten zien dat zulke goede gedichten geen zwakkere in hun nabijheid verdragen.
| |
[Vervolg recensie Maarten Das]
Zijn gedichten gaan zogezegd zwanger van betekenis, wat echter iets anders is dan dat die betekenis zich ook voor anderen openbaart. Zozeer niet zelfs, dat niet uitgesloten moet worden dat ze tijdens een delirium of iets dergelijks zijn ontstaan. De indeling van zijn bundel is een gedicht op zichzelf. Er zijn vier afdelingen, met looiige titels als ‘Mijn bebloede adres’ en ‘Laaiend mijn wegen’. De meeste gedichten beginnen met een hoofdletter, maar sommige ook weer niet. Er zijn cycli van gedichten, sommige hebben een titel, andere niet. Vast ook over nagedacht, maar wat is de betekenis ervan? De eerbied begint te tanen, het ongeduld groeit.
Moet een recensent altijd de creatiefste lezer zijn?
Ik snap eigenlijk geen jota van deze gedichten. ‘Tussen hagel en ons’: ‘Toen je belde, schrok het donker./ Als jij doodgaat, ga ik ook dood./ Dit jaar is het jaar van de gijzeling./ Soms bid ik: deed ik maar alsof.’
Verlaten we het betekenisvlak, en gaan we op zoek naar meer esthetische genoegens, zoals ritme, klank en woordspel. Maar helaas pindakaas: geen ritme, klank en woordspel bij Das. Alleen maar ernstige zinnen en grote woorden. die langzamerhand met alle witregels en adempauzes een loodzware en pretentieuze indruk beginnen te maken. Nog eentje dan: ‘Menens dankzij machinisten/ Ongeacht “doen” wij de nacht./ Louter lege fladdermagen,/ elke close-up panorama/ zonder ziekte of geluid./ De tong daar waar het kind ooit uit./ Een stelen, schaars als rijkdom,/ menens dankzij machinisten.’ Je kunt dit gedicht één keer lezen, twintig keer, maar er gebeurt helemaal niets. Behalve dat de ergernis toeneemt en de spotlust in het vizier komt.
Eerbied en spotlust. Op het eerste oog zijn het de twee extremen van een waarderingsschaal, maar bij nader inzien komen ze voort uit dezelfde bron: tasten in het duister. Een goede vaart op de oceaan die Poëzie heet, wenst Simon Vinkenoog debutant Das blijkens de achterflap toe. Natuurlijk, laat vooral iedereen lekker mee dobberen. Er zijn ergere dingen op de wereld, al zou je het soms iemand met behulp van een scheepstoeter toe willen schreeuwen. Dat een gedicht schrijven iets anders is dan particuliere associaties met veel wit ertussen een uiterst obscuur leven in de buitenwereld gunnen. Na lezing blijft van deze bundel alleen de titel recht overeind staan, maar dan wel in volkomen letterlijke zin.
| |
| |
| |
Hester Knibbe De buigzaamheid van steen Arbeiderspers, 72 pagina's. €15.95
Terug willen
door Jannah Loontjens
In het gedicht ‘Jongenskopje in museum’ beschrijft Hester Knibbe het lot van een jongensgezichtje dat eens een levend jongetje toebehoorde, door een beeldhouwer werd gekneed in klei, toen in scherven uiteen viel, en veel later weer tot een geheel werd geplakt: ‘Totdat// in een andere tijd een geoefende hand/ mij met passen en meten weer/ bestaan wist te geven. Maar// geheeld ben ik nooit; onuitwisbaar/ loopt door mijn oude gezicht steeds/ die streep die je niet meer vergeet.’
Het is een fascinerende gedachte, al die tijden die daar in die museumvitrine bijeen komen: Een antiek uit scherven bijeengeplakt portretje van een jong jongetje, dat - ongeacht hoe oud het beeldje is - altijd zo jong zal blijven als het in dat oude beeldje is. Deze buigzaamheid van tijd, die zich laat vouwen als een zakdoek om de punten van vroeger precies op punten van vandaag uit te laten komen, lijkt de rode draad te zijn die door heel Knibbes bundel loopt.
In het eerste gedicht, het titelgedicht van de bundel, De buigzaamheid van steen, kan steen letterlijk buigen, de uit steen gehouwen pilaren wankelen, dansen:
één buigt zijn slanke gestalte in een
uiterste smeekdans om twee waardoor
drie zijn voet een slordige fractie
dient te verzetten. Alleen hun hoofden
gedachte gebeiteld in één kapiteel.
Deze regels doen me aan een vroeger gedicht van Hester Knibbe denken, waarin een grote steen uit de tuin dreigt op te staan om de huiskamer binnen te dringen, om zich op de bank tussen de gasten te nestelen. Toch staat deze beweeglijkheid van steen enigszins in contrast met de betekenis die steen in de rest van haar bundel heeft. Steen is dan voornamelijk onverzettelijke materie, die eeuwen overleeft, die onveranderd blijft en als een geconserveerd lichaam uit het verleden in het heden verschijnt. Zo schrijft Knibbe over een runensteen in Jellinge, die daar in 980 door de
| |
Peter Ghyssaert Kleine lichamen Querido, 64 pagina's. €18,95
Een hert op versvoeten
door Rob Schouten
Peter Ghyssaert is geen dichter van grote gevoelens, uitdagende wereldbeelden, sjamanisch geprevel of borende psychologie. Bij hem overheersen zaken als melancholie en lyriek, de van oudsher ‘poëtische’ gevoelens zeg maar. Van postmodernisme dan ook geen spoor. De bundel Kleine lichamen gaat allicht over de wereld van het kind en de kindergevoelens maar ook over kleine lichamen in het algemeen, zeg maar als tegendeel van wat in de bundel van Joris van Gasteren ‘grote atomen’ zijn. Het grootschalige, de stad, de wereld, het leven zelf benadert Ghyssaert steevast met minuscule speldenprikjes, kleine en subtiele gewaarwordingen. Het is vast niet toevallig dat in Kleine lichamen zoveel insecten voorkomen, die dragers van het allerkleinste: libellen, bijen, wespen, spinnen. Ghyssaerts werk heeft iets weg van Albert Roussels befaamde compositie ‘Le festin de l'araignée’, het ritselt, slaat lichte blikken op, ruist en fluistert.
De vergelijking met muziek is niet willekeurig, Ghyssaert is musicus en dat hoor je ook in zijn poëzie, die op het maniëristische af fijnzinnige sensaties oproept. Iemand draagt boodschappen naar huis ‘in een fijnmazig net’, er is een ‘zilverige ochtendzon’ waarin iemand ‘vederlichte passen’ zet, de dichter heeft het over ‘witte, werkeloze uren’, er is ‘haperend geluid van luchtbelletjes uit het waterglas’. Ghyssaerts werk wordt er droomachtig en licht van, zelfs als er verdriet of onzekerheid op het programma staat: ‘verdriet staat als een heldere deur in het donkerste/ huis van de straat’.
Dit is kortom geen poëzie voor zwaarmoedige tobbers, lawaaischoppers of kosmische wereldbestormers, of misschien juist wel want hoe perfectionistisch en gemanierd
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Hester Knibbe]
koning van Denemarken werd geplaatst:
[..] Sta je daar: steen, dus
te zwaar om weg te lopen en te traag
om met een gebaar te verbergen
wat in je gekerfd werd. Sta je
De titel van de bundel De buigzaamheid van steen lijkt dan ook bijna een wens: Was steen maar buigzaam, kon steen maar dansen, dan konden we misschien ook terug naar de tijden waar de stenen vandaan komen. Ik weet niet of Knibbe echt terug zou willen in de tijd, maar uit vrijwel ieder gedicht spreekt een doordringend besef van het verstrijken van de dagen, van de vergankelijkheid en de onomkeerbaarheid van de dood.
De tijd komt niet alleen in de onderwerpen van Knibbes gedichten terug, maar ook in het ritme van haar gedichten, in haar gebruik van herhaling. Dit geeft de gedichten zeker geen lichtheid, het blijven doorwrochte gedichten en de melodie is eerder dwingend en zwaar dan speels.
Daarnaast verwijst Knibbe regelmatig naar mythologie en religieuze gebruiken. Soms wordt haar toon bijna vroom, en schemert er een mystieke gelatenheid door de beheerste regels. In combinatie met Knibbes vakkundige, vormvaste strofes, kan dit een beetje saai worden. Dat is jammer, want de gedichten waarin ze haar zwaarmoedige overpeinzingen laat vieren, en haar verbeelding het denken laat overheersen, zijn veruit het beste.
Je kunt haar gedichten bijna in twee categorieën indelen (bijna, want je kunt natuurlijk nooit een strikte tweedeling maken); de gedichten die door een overpeinzing worden geleid én de gedichten die door een observatie worden geleid. De gedichten uit de tweede categorie, waarin de waarneming de ideeën stuurt, zijn een stuk spannender om te lezen. En vooral die gedichten waarin Knibbe dichtbij het dagelijkse leven blijft, zoals in het bekijken van het jongenskopje in het museum, zijn een groot plezier om te lezen.
Gelukkig heeft Knibbe nog genoeg beeldende strofes om de lezer wakker te houden. Heel soms wordt het zelfs even grappig, zoals het gedicht ‘Zijnstra BV’, waarin ze voor een brug staat te wachten. In dit gedicht leiden de beelden de gedachten, en niet andersom. Dat is mooi!
[...] Het asfalt dat de rivier
overbrugt wijst omhoog, op de radio
zingt het van ach en o en op de vrachtwagen
voor mij staat onbeschaamd in het vuil
van de dagen: ‘Nu je er niet meer bent
ben je dichterbij dan ooit.’ Precies zo. Wie
had het lef om met één vinger in stof de weg
voor het trouwste vrij te maken? Straks
kantelt de brug, zet de rij zich gehoorzaam
opnieuw in beweging, ga ik voorbij
aan het zuiveringsslib van Zijnstra BV en
een liefdeverklaring in modder geschreven.
| |
[Vervolg recensie Peter Ghyssaert]
het allemaal ook aandoet (en dat niet voor het eerst want dit is Ghyssaerts zesde bundel en van meet af aan vertoont hij dit geluid), zijn werk bevalt mij toch uitstekend als onderbreking in modieuzere stromen. Zonder dat hij een abstracte klankdichter wordt of iemand die het alleen van cadans en ritme moet hebben weet Ghyssaert toch vooral een wonderlijke, begoochelende atmosfeer te creëren waarin je de feitelijke inhoud van zijn gedichten vergeet of voor lief neemt. Hier, een gedicht:
Het wegennet lag moeilijk om de stad
De lege lanen naar die industrie.
Wanneer sluiten de deuren hier wanneer begraaft
Als reus was ik altijd weemoedig
met vertraagde voetstappen
kom mij vannacht ontmoeten.
Je voelt van alles bij deze regels maar leg maar eens uit waar ze precies over gaan. Liefde? Ondergang? Weemoed? Ghyssaert weet steeds net te vermijden dat je een gedicht helemaal begrijpt en zo blijft het in de lucht trillen. Natuurlijk, dat is na zoveel bundels vast een soort trucje maar het verrassende is dat het nog altijd werkt, en daar gaat het om.
Ghyssaert is een dichter in de trant van Van Ostaijen en van Pierre Kemp, in een oude eerbiedwaardige traditie die de laatste jaren wat op de achtergrond is geraakt maar die hier nog heel levensvatbaar opklinkt.
Binnen de bundel voltrekt zich overigens nog een vormexperiment, langzaam gaan de gedichten over in poëtisch proza, een in de Nederlandse dichtkunst nooit erg populair geworden vorm. Veel maakt het bij Ghyssaert overigens niet uit of de regels aan het eind doorlopen of afgebroken worden. Het meer van Genève blijft voornamelijk poëzie, ook in het proza van ‘Léman’: ‘Er dalen trapjes naar het water, lichaam drinkend van zichzelf. Een kind staat in damp gekleed.’
Alles in deze poëzie voelt aan als kleine openbaring, tijdelijke en fijne sensatie, epifanie van het onverwachte.
Ik vind het mooi, al zie ik wel dat dit werk zich niet vernieuwt, onvatbaar is voor de tijdgeest. Het zijn intieme nocturnes en aubades, in schemering en ochtendnevel voorgedragen. Ranke en nerveuze trillingen van een hert op versvoeten.
| |
| |
| |
Esther Jansma Alles is nieuw Arbeiderspers, 60 pagina's, €14,95
Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw
door Erik Jan Harmens
De titel van de onlangs verschenen bundel van Esther Jansma, ‘Alles is nieuw’, doet in stichtelijkheid denken aan ‘Dit is mijn dag’, de derde bundel van Menno Wigman. Het is een rechtstreekse verwijzing naar dat bijbelclubliedje Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw. Net als Wigman vijlt, stuct en vernist Jansma ieder woord. Om ieder gedicht is geleden. Er is gestreefd naar het schrijven van een volmaakte bundel. En zoals voetbalcommentator Hugo Walker zou zeggen: ‘Technisch goéééd’. Maar tegelijkertijd valt er in al die perfectiedrang soms geen spaan te beleven.
In niets
behalve de oneindige val door het niets
van wat wij blauw noemen en aarde
het licht dat in alle richtingen ketst
interstellaire onpeilbare afgronden in
waar geen greppel, geen houten schutting
omheen zit, niemand het gras maait
niemand denkt dat hij altijd dat altijd
de branding, men blijvend zijn nu
men zijn nu op de kust van het zwart slaat
geen dak is, de gevouwen handen van
pannen en spanten niet bestaan noch
de holte daarin de eiken vloer van de zolder
het toevallig geluid van iemand die loopt
nu hij thuis is, het neuriën dat erbij hoort
‘Niets’ is ook daadwerkelijk een woord van niks. De dood is veel meer dan dat. De dood is veel lyrischer dan ‘een oneindige val door het niets van wat wij blauw noemen’. En dat ‘blauw’, begrijpt u, is niets anders dan de wolkenloze hemel alwaar wij de doden vermoeden. En dat ‘altijd, dat altijd/ de branding’, dat staat voor dat iedereen zich heus wel realiseert dat-ie niet voor altijd zal leven, en dat als-ie niet meer leeft, dat de zee dan op de kust zal blijven slaan. En toen Jansma dat inzag zette ze de joker in: ‘men blijvend zijn nu/ men zijn nu op de kust van het zwart slaat/ geen dak is’. Ieder mens zou zich er slaapdronken om op het hoofd krabben.
| |
Rozalie Hirs [Speling] Querido, 56 pagina's, €17,95
Taal opslokken
door Johan Sonnenschein
De derde dichtbundel van componiste Rozalie Hirs komt langzaam op gang. Je moet haar taal aanleren, ze is te vluchtig om van meet af door te hebben. Deze ene regel vormt het openings- en tevens titelgedicht:
Lees je, droom, je, denken, nu?
Dromend en denkend, steeds gericht op een ‘je’, die ook de lezer kan zijn, is deze poëzie op zoek naar wat het ‘nu’ precies inhoudt. Daartoe zet ze alle beschikbare middelen in, waaronder de opbouw van de bundel. Er is werkelijk sprake van opbouw; het eerste gedicht telt één regel, het volgende twee en zo voort. De eerste zin draagt de bouwstenen aan voor de rest van de bundel.
In haar poëziedebuut Locus (1998) schreef Hirs: ‘Ik wil naar het onbekende luisteren.’ De regel stond in een gedicht over een indrukwekkende kinderervaring: ‘ik maakte meervoud mee.’ Beide citaten zijn nog altijd van kracht voor haar poëzie: ze is uit op momenten waarop de ervaring niet meer beperkt is tot het ene lichaam, maar zich uitbreidt naar de ander of zelfs de hele wereld. De titel verwoordt dit streven kernachtig. Om tussenruimte, is het in [Speling] te doen. Ondertussen wil haar poëzie ook zo'n tussenruimte zijn: ze zet zichzelf immers voortdurend tussen vierkante haken. Datzelfde leesteken kwam ik eerder tegen in de bundel Tegenvoetig, tweebenig (2004) van Jan Lauwereyns (ook al een veelzijdige persoonlijkheid). Hij liet de ruimte tussen haakje leeg, zo een uiterst dubbelzinnig leesteken creërend: enerzijds een lek dat betekenis doet wegebben, anderzijds een luchtpoort die ruimte laat adem te halen en mee te denken. Hirs is stoutmoediger. Ze probeert de haken ook op te vullen met poëzie die dit ‘tussen’ moet verwoorden en zelfs belichamen. Dat lijkt onmogelijke ambitie, omdat woorden immers altijd naast de kwestie zitten. Van dat inzicht is deze poëzie doordrongen, maar ze legt zich er niet bij neer.
Het steevast langer worden, het ‘verlangen’ van de
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Esther Jansma]
‘In niets’ is het slotgedicht van een bundel waarin voor de rest het nodige te beleven valt. Jansma verloor in haar leven twee kinderen, zij vormen het kloppend hart van de bundel. Het derde gedicht is een rake opmaat: ‘Het is zoals wij zeggen dat het is, eenvoudig/ hier en wij, hier in ons wijde huis/ gebouwd van landschap, gras dat wij begrijpen/ en beweiden, wegen, water, akkerland.’ Hier staat datzelfde ‘niets’, maar dan anders, als een rij kraaknormale woorden (huis, landschap, gras, wegen) die in hun platte opsomming plotseling angstzweet bezorgen. Even verderop wordt de lezer al bijna de houwdegen door het strottehoofd gejaagd: ‘het heden waarin/ ik woon als in een nacht vol geluid en gevaar/ en de ramen sluit die steeds openwaaien.’
Maar pas echt boeiend wordt het als het dreigende dreiging wordt en het verholen onverhuld: ‘Ooit moet ik haar witte hoofdje in mijn hoofd/ haar kleine handen in de vorm van de mijne/ niet geweten hebben.’ En in een ander gedicht: ‘Ik dacht dat het weg was, maar hier ligt het/ weer in mijn leven, in de kamer, op tafel/ gewikkeld in wit’. Weer verderop verliest Jansma alle remmingen en schrijft ze over een ‘kontje/ dat nooit meer zou poepen, met een luier aan’. En:
We doen zand op ons kind, bereiden de rot voor.
In die momenten van doorschieten is Jansma op haar best. Op andere momenten (‘de eenlettergrepige/ verklaringen waar ze om vragen vist ze uit bad’, ‘ik denk altijd aan jou’, ‘het is dit huis, de stilte hier, de witte daken’), hoe uit-de-context-gerukt ook, missen de gedichten die angel die een zomaar-gedicht onderscheidt van een klassieker.
Jansma verontschuldigt zich voor het feit dat ze andermaal gedichten over het verlies van haar kinderen publiceert, middels dat ‘ik dacht dat het weg was’ en ook met een wreed-cynisch ‘daar gaan we weer, het is de oude koude glijbaan/ richting niks’. Tegelijkertijd kan non-fictie zo allesbenemend zijn dat een dichter eenvoudigweg geen andere keuze meer heeft dan nooit meer schrijven of dáárover schrijven. Dat ze daarmee troost biedt aan andere ouders die kinderen verloren, is prachtig maar natuurlijk geen kwaliteitscriterium.
Kwaliteit meet je af aan een regel als deze, uit het gedicht ‘De verzamelaar’, die het rouwverwerken en het driftig doorademen in de kern raakt. Een moeder, om het even wie, blikt terug op de dood van haar kinderen, breekt, hervindt zich en schrijft dan dit:
die er echt zijn geweest en die echt zijn
verdwenen tot iemand ze vasthoudt, terugleest.
Het komt maar weinig voor dat ik een enjambement trék, dat ik dermate opga in de ‘momenten die echt zijn’ dat ik me bekocht voel door het ‘verdwenen’ op de daaropvolgende regel, en daarmee als fictielezer een héél, héél klein stukje voel van de non-fictie verschrikking.
Het grote niets grijpt je pas als niemand het zegt.
| |
[Vervolg recensie Rozalie Hirs]
gedichten maakt zichtbaar dat een benadering van het ‘nu’ steeds meer taal opslokt. Hirs' woorden doen steeds verwoeder pogingen (dat woord ‘nu’ komt 31 keer voor), en krijgen daarbij zeker iets amechtigs:
zinken in nu nu en nu. Niemand
spreekt daar, niets houdt je tegen,
alleen het in-woord-, in-binnen-zijn,
waar het leeg, leeg is leeg is
geen woord alleen, alleen zin.
Ze onderkent de leegte waarop haar woorden stuiten, maar blijft toch vasthouden aan een ‘zin’. De momenten van deceptie en vervulling wisselen elkaar dan ook in hoog tempo af. In een duinpan liggen met je geliefde kan mooi zijn: ‘daar liggen zij soms/ die soms wij zijn - nu bijvoorbeeld’, maar verderop in het gedicht wordt de duinpan middels een woordspeling ‘een stoofpot,/ waar wij als rauw gekookte eitjes [...] opkijken naar de lucht’ [de haakjes zijn dit keer van mij, js].
Het niet bereiken van dit ‘nu’ noch van de ‘jij’ doet de dichter soms koken van woede. Van ‘lievehirsbeestje’ metamorfoseert zij dan in draak: ‘Dan spuw ik vuur, de draak, en eet je.’ De vrolijke connotatie van ‘speling’ is in deze bundel wel aanwezig, de ondertoon blijft licht wanhopig: hier is een dichter in strijd met haar métier.
Het spektakelstuk van de bundel is dan ook het tien pagina's lange ‘[In LA]’, te lezen als een contemplatie over muziek en herinnering, waarvan de woorden heel veel tussenruimte kennen. Het stotteren van de spreker, ‘d d d dood’, geeft de woorden gewicht en maakt de overpeinzingen indrukwekkend. Dat deze gedachtestroom niet zozeer een gedicht is maar een partituur, blijkt uit het cd'tje dat je bij de dichter kunt bestellen. Daarop plaatst Hirs de woorden meerstemmig achter en onder elkaar zodat er een georkestreerd ‘Cocktail-party Effect’ optreedt: zinnen op verschillende volumes door elkaar heen, waardoor een hoofdspreker moeilijk is te onderscheiden van achtergrondgeluiden. De zorgvuldigheid van dit project zorgt niet voor grootsteedse kakofonie (in L.A. bijvoorbeeld) maar voor een weergave van hoe het er in een sprekershoofd aan toe kan gaan. ‘LA’ staat voor Louis Andriessen, wiens uitspraken Hirs verzamelde en op stem zette. Het is een ingetogen tribuut aan Andriessens mooie, zware woorden, en de gekozen vorm geeft dit hardop nadenken de zoemende schroomvalligheid die elke spreker ervaart als hij taal voor grote zaken zoekt. Hier maken we meervoud mee.
Een gemiste kans lijkt me dat de cd niet bij het boekwerk inzit (Oosterhoff en Duinker wonnen er immers de VSB-poëzieprijs mee), maar dat zal vooral praktische redenen hebben. Bovendien heeft dat tot passend gevolg dat deze dichtbundel na de vergeefse pogingen alles te zeggen, ten slotte doorverwijst naar buiten. In een poëziebundel alleen lijkt Hirs me te beperkt.
| |
| |
| |
Daniël Dee Vierendeel De Geus, 50 pagina's, €13,95
Alcoholische lifestyle
door Ilja Leonard Pfeijffer
Op de achterflap van dichtbundels lees je vaak citaten van recensenten of anderen die verklaren dat het werk van de dichter meeslepend, indringend, verontrustend, trefzeker, beeldend, muzikaal, onnavolgbaar, vernieuwend, verstild, concessieloos, boeiend, ontroerend of gewoon fantastisch is. De bundel Vierendeel van Daniël Dee gaat vergezeld van deze aanprijzing: ‘Er zijn genoeg meelopers en na-apers, maar alleen Daniël Dee beschouw ik als een waardig opvolger.’ Was getekend J.A. Deelder. En dit citaat staat niet op de achterflap, maar pontificaal midden op de voorkant.
Opzichtiger kun je je niet met een collega associëren. Bovendien is Jules Deelder meer dan een dichter. Hij is een icoon van een bepaald type poëzie, om niet te zeggen van een bepaalde lifestyle. Door zich nadrukkelijk als zijn opvolger te presenteren, geeft Dee bij voorbaat uitsluitsel over zijn pretenties en over de manier waarop hij als dichter begrepen wil worden. Wij moeten zijn gedichten kennelijk lezen als rock'n rollerige vertelpoëzie waarin de hipheid van de gebeurtenissen belangrijker is dan diepgang en poëtische precisie.
Het eerste gedicht van de eerste afdeling lost deze verwachtingen meteen al in:
mike woonde met zijn ouders boven de patatzaak
hij had ambities wilde maffiabaas worden
met een eigen drugskartel ik mocht zijn rechterhand zijn
maar droomde stiekem van de wangen van sandra
mike belandde later aan de drugs en in de bak
ik bleek nogal handig in de tuin en verder onschuldig
Zo gaat het dan nog een tijdje door, het charmante verhaaltje van Mike en de ikfiguur, totdat twee valse honden moeten worden afgemaakt. Het is allemaal gesteld in vlot leesbare doemaargewoonstijl, die het meer moet hebben van wat er wordt verteld dan van hoe dat wordt geformuleerd. De titel ‘Jeugdsentiment’ laat er geen twijfel over bestaan dat we dit alles moeten begrijpen als jeugdsentiment. Klaar. Missie geslaagd.
De tweede afdeling gaat uiteraard over de liefde. Al is het
| |
Magreet Schouwenaar Valtijd Uitgeverij Querido, 64 pagina's, €16,95
De doden schuiven aan
door Peter Henk Steenhuis
Met Margreet Schouwenaar was iets aan de hand. Wie had ook alweer wat over haar geschreven? Was er niet iets met plagiaat, of was het nu juist geen plagiaat?
Toen ik een tijdje naar de prachtige titel Valtijd had zitten staren, waren dit mijn eerste gedachtes. Vervelende gedachtes, die lezing van de bundel danig dwars zaten.
Eerst maar even googelen. En inderdaad, een paar jaar geleden had Piet Gerbrandy haar in de Volkskrant beschuldigd van plagiaat. In zijn recensie van Talen naar de val (2000) gebruikt hij het woord niet, maar hij zegt wel dat het gedicht ‘Malen’ voor ‘negentig procent bestond uit materiaal van ondergetekende’. Het bleek niet het enige gedicht dat bij de criticus een schok der herkenning teweegbracht. Weinig verwonderlijk dat deze ontdekking zijn oordeel kleurde.
Plagiaat is een duivels lastig begrip, want deze vroegere doodzonde kreeg met het postmodernisme in de jaren tachtig plotseling een levenslustige tegenhanger: intertekstualiteit. Elke tekst is een antwoord op een vorige, en moeten we de Ulysses van Joyce dan zien als plagiaat van Homerus? Ander werk citeren betekent iets, is een ode aan, is een verwerking van, is - geen idee meer welke letterkundige frases plagiaat onschadelijk maakten.
En toch. Plagiaat kleeft, het is de literaire variant van doping. Want hoezeer ik mijn best ook deed het voorval met Gerbrandy te vergeten, onbewust luister je met een tweede oor. Dat oor hoort in Valtijd veel andere poëzie, vooral Gerrit Kouwenaar. In 13 van de 32 gedichten komt een ‘men’ voor. Bijvoorbeeld in het gedicht ‘Gelijk een hen een pier’, dat opent met de regels: ‘Men moet met honger leven/ met al dat halsoverkop brood/ met dat misbaar van klagen,/ knagen, met dat voortdurend tafelen.’
Toen Johan Cruijff stopte met voetballen heeft men een tijd lang geen nummer 14 gebruikt, uit respect voor deze onvergetelijke nummer 14. Uit respect voor Kouwenaar zou het aardig zijn een decennium lang het woordje ‘men’ niet in gedichten te gebruiken.
Als het woord dan toch gebruikt moet worden, doe het dan niet op z'n Kouwenaars. Want ‘Men moet met honger leven’ doet ogenblikkelijk denken aan: ‘Men moet zijn zomers nog tellen’. En dan ook nog al die andere Kouwe-
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Daniël Dee]
allemaal wel een beetje raar:
liefste niet alles was even fijn
maar het meeste onvergetelijk
Zo opent een van de gedichten uit deze afdeling. De tweede strofe bestaat volledig uit een opsomming van voorwerpen:
smurfensnot schminkstiften dobbelsteentjes autootjes
ballonnen in de kleuren van de regenboog kwartetkaarten
een dansende dora snoep dartpijltjes een tennisracket
de mens-erger-je-niet pionnen bob de bouwer lego monopoly-
geld barbies knikkers krijtjes stuiterballen en legpuzzelstukjes
Het valt ons op dat dit allemaal kinderspeeltjes zijn, maar wat deze infantiele santekraam te maken heeft met de opening van het gedicht, blijft vooralsnog onduidelijk. Maar niet lang. De clou volgt gelijk:
ik stond versteld wat er allemaal in paste
wanneer je goed en wel voor pampus lag
Oei! Die hadden we niet zien aankomen, ook al hadden we ons door de titel van het gedicht, ‘Jong speeltje’, gewaarschuwd kunnen weten. Met terugwerkende kracht gaan we alle voorwerpen uit de opsomming nog eens langs en moeten we lachen, vooral om het tennisracket en de dartpijltjes. Grappig en wreed wil dit gedicht zijn. Het sluit naar behoren af met de grappig lamlendige rock 'n roll versie van zelfreflectie:
meestal was mijn plan om voor het slapen
nog een sigaret en een glas te nuttigen
dat werden vrijwel altijd tig sigaretten en een liter wijn
ik stelde me op zulke ogenblikken van contemplatie
belangrijke levensvragen en dacht ontelbare malen euh
Dit gedicht is typerend voor de manier waarop Dee dicht. Het gedicht gaat om een grap, de grap is een beetje schokkend, alcoholische lifestyle wordt bijgeleverd, de formuleringen zijn direct en effectief en alles inclusief de titel wil voorkomen dat de lezer het niet zou begrijpen. Het is allemaal even vaardig als plat en eenduidig. Maar kennelijk wil Dee het zo, want inderdaad lijkt het op Deelder, maar dan zonder de hypnotiserende overvloed en overdonderende ritmes die Deelders beste gedichten kenmerken. Het is Deelder light.
‘Poëzie is een vorm van amusement,’ heeft Ingmar Heytze wel eens gezegd. ‘En wie het daarmee oneens is, heeft een te lage dunk van amusement.’ Daniël Dee heeft een te lage dunk van poëzie omdat hij zijn lezers te graag wil amuseren. Bovendien heeft hij een te lage dunk van zijn lezers, omdat hij het zichzelf en zijn lezers te makkelijk maakt. Dat hij tot meer in staat is, blijkt uit pretentieuzere regels als ‘roem het scheppergehele schepperverzuimend/ juist onnozel niet te verversen bestaan/ voor je wauwelend wankelend uitgejouwd afdaalt’ en uit sommige van de prozagedichten in deze bundel, waarin paradoxaal genoeg meer muzikaliteit en meerduidigheid is te vinden dan in de vaak prozaïsche gedichten. Ik zou mij verheugen op een bundel van Dee waarin hij Deelder vergeet en het zichzelf moeilijk begint te maken.
| |
[Vervolg recensie Magreet Schouwenaar]
naar-woorden in één gedicht: honger, brood, vlees, tafel. Natuurlijk is dit geen plagiaat - van wie zijn de woorden? - maar oorspronkelijk is anders.
Valt de bundel nog met een tweede blik te lezen? Het valt te proberen. Valtijd - een prachtig woord, het is de tijd dat iets valt. Het doet denken aan de eerste zin van Langzame man van J.M. Coetzee: ‘De klap komt van rechts, hard en verrassend en pijnlijk, als een stroomstoot, en tilt hem van zijn fiets.’ Coetzee beschrijft vervolgens de valtijd van deze man, eerst letterlijk, hoe hij door de lucht vliegt en zijn ledematen voelt ontspannen, daarna figuurlijk hoe de hoofdpersoon leert accepteren dat hij als een gehandicapte langzame man door het leven moet.
Schouwenaar moet met de gedichten van Valtijd ook de overgang van de ene periode naar de andere voor ogen hebben gehad. Zo zegt ze in het gedicht ‘Dia-avond’:
Dia-avond
Was het toen de muur de beelden droeg
van vaders hand, de verhalen nog
onvertaald rolden van moeders lip,
was het toen elke klik verbazing
zaaide en men zei: dat was ik, ik
het nog geen lente, zomer, herfst was,
toen de winter nog moest komen. In
tranen wendt men zich af. Nu men was
is men groot. Met zorg wijst men naar
maakt verhaal. Niets is sterfelijk. Alles
staat in woorden klaar. De rokken wijd,
het kant eronder stijf. Weet je nog,
weet je nog van. De doden schuiven
en klinken mee. Was het toen men
toe moest geven, in het licht van
bietenpulp en fil d'écosse, in
het paradijs van rook en jaren later,
dat men soms werkelijk leeft?
In tegenstelling tot Coetzee lijkt Schouwenaar te zeggen dat de valtijd niet bewust wordt meegemaakt: ‘Nu men was/ is men groot’. De valtijd is een tijdsprong.
‘Dia-avond’ is een technisch vaardig geschreven gedicht over het verlangen naar een verloren tijd. Een vondst is dat de doden aanschuiven en meeklinken, waardoor ze opgewekt worden, rumoer maken en proosten, waarschijnlijk op het verleden. Deze vondsten zijn niet genoeg. Als je de verwijzingen naar Kouwenaar - de opsomming van de seizoenen, de winter die nog moet komen - negeert, blijft er een thematiek over die van alle tijden is, en van alle dichters.
Nee, dit is poëzie die permanent aan iets of iemand anders doet denken. En ondanks alle postmodernistische vergoelijkingen moeten gedichten op eigen benen kunnen staan.
| |
| |
| |
Mark van Tongele Gedichten Uitgeverij Lannoo/Atlas, 440 pagina's, €22,50
‘Ik trek van taal het velletje af’
door Nico de Boer
De Vlaamse dichter Mark van Tongele (1956) geldt al jaren als een geheimtip. Geheel onbekend kan hij toch niet zijn. In de jongste editie van de Dikke Komrij zijn immers drie gedichten van zijn hand opgenomen. Toch blijft zijn faam vooralsnog beperkt tot een bescheiden schare fijnproevers, vooral in Vlaanderen.
Wie nog niet eerder met Van Tongeles werk in aanraking kwam, kan zijn hart nu ophalen aan de verzameling van al zijn poëtisch werk, deels nog niet eerder gebundeld, onder de korte en bondige titel Gedichten. Een tamelijk karige titel voor een dichter die de taal ‘uit haar schelpen’ wil breken en wiens poëzie getuigt van een grote muzikaliteit en uitzinnige levenslust.
Maar voordat je dát kunt vaststellen, maak je allereerst kennis met Relikwieën van ritme waarin opgenomen cycli met titels als ‘De zonnesynaps’ (1987), ‘Het lidwoord stilte’ (1987) en ‘Digitaal speeldoosje’ (1991). Voor de onbevangen lezer wekt deze poëzie aanvankelijk enige verbazing. Hebben we hier werkelijk met een Vlaamse dichter van doen? In zijn vroege gedichten lijkt Van Tongele eerder een stugge noordeling die zijn tanden stukbijt op de taal, dan een zuiderling die de taal mateloos laat stromen zoals een Bourgondiër het bier.
In zijn vroege poëzie breekt Van Tongele de taal open, maar blijft de dichter zelf onzichtbaar. Gaandeweg echter openbaart zich het fenomeen Van Tongele. Hij slecht de taalmuren die hij eerst vakkundig had opgetrokken. Allengs treft de taalkunstenaar Van Tongele zijn eigen toon. Ook de ‘taalbewoner’ zelf krijgt steeds meer contouren, al ziet dit ‘Markje’ niet zoals Jantje pruimen maar verzen hangen, ‘jubelzangen o zo groot’.
In deze poëzie draait alles om de magie van de taal, met telkens terugkerende woorden en thema's (als zon, licht, tijd, dood): ‘Ik stip/ stap flip-flop, trek van taal/ het velletje af, open het/ digitaal speeldoosje van/ een nieuwe dag. O.’ Pas gevangen in woorden en beelden krijgen de dingen betekenis: ‘Vanachter de taal kijkend/ naar de boom in onze tuin.’
In die - schijnbare - onbevangenheid waarmee Van Tongele de taal tegemoet treedt, ontstaan nu en dan gedichten die staan als een huis. Hierbij laat de dichter vrijelijk emoties toe en veroorlooft hij zich hier en daar frivoliteiten: ‘Van dit teveel aan waarheid/ krijgt zij de slappe lach/ en ik een scheve toren.’
Opvallend zijn de verzen vol rafels en rare afbrekingen: ‘Het gr/ as deint/ als onze minnende scha/duwen er/ bek/ oorl/ i/jk/ o/ ver schuiven van/ je he la ho/ la van je va/ ren over de oceaan naar elkaars/ liefste w/ oordjes.’ Het is een graatmager gedicht in de traditie van Jan Arends, maar dan een in een veel vitalere versie.
De ‘Zij-gedichten’ (1994) vormen het hart van dit boek en zijn, wat deze lezer betreft, het hoogtepunt. ‘Hemeltjelief! Wij bidden de rozen -/ krans. Maria begint te blozen’, heet het in de cyclus ‘Zij moeder’, een aangrijpende ode aan de moeder. In ‘Zij gezellin’ wordt de geliefde ‘bezongen’: ‘In diligences reist/ licht naar de morgen./ Opwaaiende zon stuift/ ademfris de badkamer in./ Naakt voor de spiegel/ wekt zij mijn verlangen./ Ik hang aan haar lippen/ en borsten, lieve hemel! De geur van lavendelwater:/ tijdvelden staan blank.’
Hier spreekt de dichter van het royale gebaar en verdringt de ruimhartige Bourgondiër de stugge noorderling. De gedichten winnen aan humor, speelsheid, overtuigingskracht. Het wemelt van de beelden die de werkelijkheid laten kantelen zodat je net even anders tegen de dingen aankijkt dan daarvoor: ‘Wie duikt door de golven/ kijkt onder de jurk van de zee/ met haar tijdloze tierelantijntjes.’ En: ‘Waarom blijven wij een leven lang zitten/ op de bloedwarme blaren van de herinnering?’
Van Tongele weet dat niveau in zijn recentere bundels als Ochtendrood & co (2002) en Luchthonger (2004) vast te houden. Al heeft hij soms de neiging om zich al te zeer terug te trekken in zijn beschutte bastion van taal. Dat levert veel woordschittering op, maar gaat wel eens ten koste van de zeggingskracht van deze poëzie, die dan van buiten glanst maar van binnen dof is. Uit Gedichten blijkt dat Van Tongele vooral een dichter is van invallen, van verrassende beelden, van taalvondsten en superieure zinswendingen.
In zijn voorwoord spreekt Yves T'Sjoen (Universiteit Gent) de hoop uit dat Mark van Tongeles werk zich eindelijk in een bredere belangstelling mag verheugen. Dat zal niet eenvoudig zijn. Het is de lichtzinnige exuberantie waaraan deze poëzie haar kracht ontleent. Maar in zijn woordverliefdheid vergeet de dichter de lezer soms de hand te reiken opdat deze kans ziet om tot een gedicht door te dringen.
|
|