| |
| |
| |
[Recensies]
Henk van der Waal, De aantochtster. Querido, Amsterdam, 2003. ISBN 90 214 8755 1. €15,95
Door Peter Henk Steenhuis
Wie of wat is de aantochtster?
Henk van der Waal is een ontoegankelijk dichter. Vanaf zijn eerste bundel De windsels van de sfinx weigert hij de lezer zijn gedichten binnen te trekken met poëtische beelden, met mooi klinkerrijm of juist stuitende alliteraties. Zijn poëzie is er niet op uit contact te maken met de buitenwereld. De strakke vorm van de gedichten is eerder bedoeld als harnas, die de gebruiker op afstand houdt. Daar komt bij dat zijn gedichten op z'n zachtst gezegd ergerniswekkend lastig zijn. Van der Waal zal dan ook niet verbaasd opkijken als mensen zijn bundels wegleggen omdat ze zich geen raad weten met deze metafysische mengeling van poëzie en filosofie, met dit hoogdravende geklets.
Sterker nog, op de achterflap van zijn nieuwe, derde bundel lijkt zo'n geërgerde lezer aan het woord te zijn: ‘Dat Henk van der Waal in bijna al zijn gedichten iets onmogelijks probeert, zal wel komen doordat hij een jaartje filosofie in Frankrijk heeft gestudeerd.’ Geen aanprijzende openingszin voor een flaptekst, toch meestal een promotionele aanprijzing van boek en auteur. Vooral dat ‘jaartje’ is denigrerend. We hebben hier niet te maken met een volgroeid filosoof, maar met een denkende beunhaas, die zich wijsheden meent te mogen permitteren omdat hij een jaartje filosofie heeft gestudeerd in Frankrijk.
Hier wordt een spel gespeeld, een spel dat tot op de achterflap van de bundel wordt volgehouden. Nu moet je op je hoede zijn, wie De aantochtster nu geërgerd weglegt laat zich kennen. Volhouden. Aan het werk, niet 's avonds na het eten als het brein traag is en weigerachtig, maar overdag, met het woordenboek in de aanslag. En beginnen bij het begin. De titel: ‘De aantochtster’.
De niet te vertrouwen achterflap van de bundel staat ook stil bij het woord. ‘Wie is dat, die aantochtster? (...) Is ze de toebrengsler van vrouwelijkheid?’ Volgens de achterflap is die omschrijving een aardige poging. Maar wat is een toebrengster van vrouwelijkheid? Deze omschrijving vergroot het raadsel alleen maar.
Terug naar het woord zelf: ‘aantochtster’. De eerste ingeving is dat het hier een vrouwelijk persoon betreft die in aantocht is, die op komst is, die verwacht wordt. Praat je over iemand die verwacht wordt, dan kom je in de Westerse traditie al snel uit bij de Messias. Maar hier is sprake van een vrouwspersoon. Een vrouwelijke Messias dan? Als je even verder zoekt, blijkt het een tochtgenoot, een reisgenoot te zijn. Maar wel een hitsige reisgenoot, want tochtig heeft ook een weinig kuise betekenis. Hebben we hier soms te maken met een mystieke beschrijving van erotiek, die we ook wel in eerdere bundels van Van der Waal tegenkwamen? Dat zou aansluiten bij de suggestie van de achterflap, dat zij de toebrengster van vrouwelijkheid is. Het ultiem vrouwelijke is de zwangerschap. Misschien is het een idee om met deze gedachtes naar het gedicht te kijken: Het gedicht biedt zo weinig houvast dat het verstandig lijkt de eerste ingevingen te volgen. Zouden we ons hier begeven op het grensgebied van erotiek, religie, verwachting? Gaat het gedicht over de stemming van iemand die zich in dit gebied begeeft?
De eerste strofe weerspreekt deze interpretatie niet. De binnenstemmen die de ontvalling niet langer beteugelen, zouden kunnen duiden op de gemoedsgesteldheid van een vrouw, die haar vermoedens zwanger te zijn niet langer onderdrukt. Zij is onderhevig aan sterk wisselende stemmingen, tranen en ratio zijn niet langer onder controle, maar niet getreurd want uiteindelijk wordt er genadeloos licht gegeven aan de geluksverstuifster.
Wat een prachtwoord, geluksverstuifster. In het binnenste van een zwangere vrouw, waar het zaad ontkiemende is, verstuift een genadeloos geluksgevoel. En dat wordt veroorzaakt door de geluksverstuifster. Deze vrouw moet een vriendin zijn van de aantochtster. Staan er meer van dit soort woorden in de bundel?
De ergernis heeft inmiddels plaatsgemaakt voor fascinatie. En fascinatie biedt bewondering een kans. Want het gedicht op de pagina naast ‘de aantochtster’, dat ‘de berijdster van lucht’ heet, begint met de wonderschone regels: ‘'s zomers loop je rondjes in de villawijk van je gevoel, maar als/ sneeuw valt is gras zoek en verdwaal je in je eigen voetsporen.’
Van der Waal lezen is durven verdwalen in je eigen gedachteloop, in de hoop op begrip, in de zekerheid te stuiten op schitterende vondsten van een compromisloos dichter.
De aantochtster
zonder boek trekt de verschrikking ook wel op uit de omstreek van haar
beteugelen de ontvalling niet langer en zijn heimelijk begonnen
met het wroeten in tranen en het omwoelen van
ratio om genadeloos licht te geven
aan de geluksverstuifster
dat in roekeloosheid neergedaalde buitenwezen
die in bekommernis gewentelde omzoomster van aarde
die kalkstrepen trekt over de
doden: de uitbaters van zielenleed
houdt zij in vermorzeling en de ons ten
diepste doordringende bepalingen versplintert
zij door een consistentie in ons aan te tochten die ons houdt
op de drempel van haar wereld, waar een mug geen mug is en een olifant een roos
| |
Tsead Bruinja, Dat het zo hoorde. Contact, Amsterdam, 2003. ISBN 90 254 1944 5. €14,90
Door Ron Rijghard
Rijpe appels als fruit geworden verdriet
Dat het zo hoorde is het Nederlandstalig debuut van de Fries Tsead Bruinja (1974), na drie Friestalige bundels. Bruinja zet zelfverzekerd in. In het eerste gedicht ‘U slikt’ wordt de lezer meteen zijn plaats gewezen. Vanaf de eerste drie regels: ‘hier bent u/ hoort u/ hier’, tot en met de laatste drie: ‘u knikt/ ziet u/ u knikt’. Kom maar op, denk je dan, knik- en slikbereid. We zullen zien.
Maar zo'n mannetjesputter blijkt de dichter niet. De toon is er soms wel, en flair kan hem niet ontzegd worden, maar de taal werkt niet altijd mee. Dat laat zich illustreren aan de hand van het derde gedicht ‘Appels kopen’, dat scharniert rond de fraaie volzin: ‘als zij naar het danshuis gaat, draagt ze een mand vol rode wangen’.
Appels kopen gaat niet zo maar. Het gedicht begint met de regels: ‘kruimelig rijp verdriet spiegelt haar/ in de hakken van de marktkoopman’. Rijpe appels als fruit geworden verdriet is goed gevonden, maar kruimelig verdriet is een stuk minder. Erger is dat de associatie met de appelkruimeltaart uit de lunchroom danig in de weg zit. En zonde is dat Bruinja aan de gang blijft met appelige beelden. Zij lacht om zijn ‘zoetzure grappen’. En dan staat er: ‘'t liefst trekt hij een knipmes nu// en toont haar de helften ruwe pit/ ze twijfelt voor wat lijkt een vruchtloos uur’.
Hoe was het ook alweer? Zacht zegt de lezer het voor zich uit: ruwe bolster, blanke pit. Hier dus een variatie. Het omslachtige ‘voor wat lijkt’ leidt naar ‘het vruchtloos uur’. Met zo'n armoeiige woordspeling de aarzeling bij het appels kiezen opsieren: nee, dat is niet goed.
Gedurende de rest van het gedicht kan de lezer weer knikken - als zij naar het danshuis gaat: ‘maar zij komt voor het dansen/ als zij komt/ komt ze voor het dansen// als zij komt gaat alles dansen/ mag een gospelgilletje over komen varen/ uit het zuiden van tabak ver amerika’. De regels krijgen ritme, dat de maat geeft voor de dans en aan de twijfel of ze wel komt. Het gedicht sluit af met een kwatrijn waarin een ikfiguur opduikt met zijn wensdromen: ‘mijn slotheupen willen wiegen/ zich in haar leegte wagen/ tot dageraad me komt breken/ en zij weer naast me slaapt’. Hij wil haar terug in zijn bed. Net als bij ‘kruimelig’ dringt zich - wellicht onbedoeld, maar onvermijdelijk - een associatie op. Met terugwerkende kracht merk je de platte bijbetekenis op van die wiegende heupen en van ‘als zij komt gaat alles dansen’.
Bruinja kan wel goede gedichten schrijven. ‘Directeur van de zon’ bijvoorbeeld, dat intrigeert van titel tot laatste regel. Het begint met ‘hij scheen de baas van een prachtig brandend huis/ men zegt het behang was geel nicotine’. Krachtige, absurde regels, die ook wel iets geestigs hebben. Op de pagina rechts van ‘Directeur van de zon’ staat een titelloos gedicht dat begint met ‘een man staat voor mijn deur/ met een hopeloos wonder/ voor een zachte prijs’. Het is een gaaf gedicht waarin Bruinja snel een voorval neerzet en dat licht laat ontsporen.
De twee gedichten onttrekken zich ook aan het romantisch motief dat in veel gedichten een rol speelt: de verloren liefde. Dat levert regels op als: ‘nooit wordt iets zo ver vergeten/ dat het niet meer kan worden bedacht’. Maar het instemmend geknik stokt bij het vervolg: ‘als de herinnering kwijnt verdwijnt komt/ de verbeelding en schildert haar lach’. Daar staat hetzelfde, met als werk van de verbeelding: het schilderen van een lach. Het is ongetwijfeld waar en diep doorleefd, maar heeft de verbeelding geen andere ideeën? Alleen de volbloed romanticus, in de ban van zijn hartstocht, komt op zo'n voorbeeld.
Zo zwart-wit als bij de geciteerde gedichten is het oordeel maar zelden. Bruinja schrijft interpunctieloze, over de regels voortijlende zinnen, aangenaam rafelig en onaf. Geregeld zijn er treffende formuleringen, maar meestal zijn ze net niet spannend genoeg, is de gekte niet gek genoeg.
Een handvol geslaagde gedichten, een kleine collectie rake regels. Het is nog niet veel. Het is een begin.
| |
| |
| |
Hagar Peeters, Koffers zeelucht. De Bezige Bij, Amsterdam, 2003. ISBN 90 234 1249 4. €15,-
Door Marja Pruis
Weemoed met een randje
Oogde, en bekte, het poëziedebuut van Hagar Peeters, Genoeg gedicht over de liefde vandaag (1999), opvallend brutaal en leuk, vier jaar later moet het hoofd worden geboden aan een doorgedraaid poëtisch klimaat.
Peeters (1972) was een van de eerste dichters die er niet voor terugschrok op lawaaiige festivals haar gedichten de zaal in te slingeren. Ze deed dat met verve en navenant succes: haar bundel moest zelfs worden herdrukt. Inmiddels is het dringen op het podium, nu iedere beetje dichter zich als performancekunstenaar manifesteert. Peeters handhaaft zich als een van de constante geluiden. Ook duikt haar naam op tussen die van coryfeeën als Campert en Kousbroek als in de overzeese gebieden de fine fleur van de Nederlandse poëzie mag aantreden. Zo'n dichtersloopbaan maakt nieuwsgierig naar de tweede bundel.
Op het eerste oog slaat Peeters met Koffers zeelucht een weg in die bij haar verworven statuur past. Ze is naar een uitgeverij overgestapt waar meer arrivés worden uitgegeven en die haar dichtkunst nadrukkelijk als ‘gedichten’ presenteert, met een traditionele typografie en een mooie foto op de omslag. Ook valt de bundel, heel klassiek, uiteen in verschillende afdelingen met stemmige kopjes als ‘Verleden zee’ en ‘Als ooit’. Niet dat hier opeens een loeizware, pretentieuze bundel ligt; de verschuiving lijkt, logisch, van jong en ongericht naar rijper en meer bezonnen.
De indruk van bezonnenheid wordt bevestigd door de drie gedichten van de eerste afdeling, ‘Aan hun geluk te zien’. Met name het openingsgedicht, ‘Vannacht kwam ik mijn ouders tegen’, is zo'n gedicht waarvan je denkt dat het al bestond. Het droomgegeven, woorden als ‘negen’ (van nijgen) en ‘lantaarn’, zinswendingen als ‘een groot verdriet bedroefde mij’ en ‘daarna scheidden zich weer onze wegen’, roepen associaties op met Nijhoff. Het strakke rijmschema houdt de sensatie van intense weemoed in de hand en voorziet uiteindelijk het gedicht van een scherp randje.
De eindigheid van liefdesgeluk wordt door Peeters ook verderop in de bundel in uiteenlopende toonaarden bezongen, beweend en bespot. Net als in haar debuutbundel associeert ze daarbij graag op bekende rijmpjes en staande uitdrukkingen. Af en toe leidt dit tot al te leuke woordspelingen (‘een fellowkindeke klein’) en eindeloze opsommingen, zoals in ‘De eerste keer’ dat een tribute lijkt aan het adres van Remco Campert. Voor een toehoorder kunnen dergelijke litanieën misschien een biologerend effect hebben, op papier zijn ze in hun niet-dwingende vorm voornamelijk saai.
Peeters' poëzie is goed verstaanbaar, en hierin schuilt ook haar aantrekkelijkheid. Ze deinst er niet voor terug om de precieze woorden te zoeken voor de dingen en doet zich niet dichterlijker voor dan ze is, een enkel ‘ik was waarom ze vroeg’ daargelaten. De keerzijde van verstaanbaarheid is platheid, en ook die ligt in Koffers zeelucht op de loer. Zo blijven de verlaten moeder (‘herhaal: mijn naam is niet de zijne, mijn kleine / wat heeft hij ons gedaan?’) en de vertrekkende vader (‘lang geleden heeft hij geweten/ dat het niet meer goed kwam’) ook na de openingssequentie zo nadrukkelijk figureren, dat zich in deze gedichten bijna het drama van het kind van gescheiden ouders ontvouwt (‘ik ben de steen waarvan mijn ouders eens besloten/ er zich slechts éénmaal aan te stoten, dus alleen.’).
Een ander soort platheid dringt zich op als gevoelige materie net even te gevoelig wordt gebracht, zoals in ‘Lamento van een dag als deze’: ‘haar beste vriendinnen/ die in de oorlog zijn vertrokken/ met in hun bagage ook hun allerlaatste lach’. Ook een aantal liefdesgedichten in de derde afdeling, ‘Als ooit’, zijn nogal wee getoonzet: ‘en dat er toch een einde aan de liefde,/ aan de liefde komt mijn liefste’. Meer iets om door een zangeres-op-leeftijd met snorkende uithalen ten gehore gebracht te worden, dan door een onverschrokken dichter die even verderop, in ‘Verliefdheid duurt niet langer dan een jaar’, constateert: ‘De hand die alles was/ wordt weer tot hand/ en later tot een bot onder de grond,/ zoals dat gaat.’ En die zomaar, in het gedicht ‘Ecce homo’, van een verbluffend ironisch mensbeeld blijk geeft: ‘misschien is hij het beste wat er van hem viel te maken’.
Met al het balanceren tussen verstaanbaarheid, onverschrokkenheid en platheid, is Koffers zeelucht een levendige en avontuurlijke bundel geworden. Uiteindelijk toch meer zoekende, en minder bezonnen, dan het zich aanvankelijk liet aanzien. Zoals de dichter het zelf in haar slotakkoord, ‘Ook wij, Titaantjes’, formuleert: ‘We vingen aan en rondden ook wel af/ maar wat in gang gezet was ging zijn eigen weg toch weer.’ Peeters' beste gedichten zijn transparant, maar nodigen toch uit tot herlezen. Zo varieert een daadkrachtig gedicht als ‘Een laatst saluut’ speels op een afscheidsritueel: ‘u hebt de geschiedenis/ uw dienst bewezen maar bent ontslagen door het heden’. Tegelijkertijd roept ze met deze regels bijna terloops, en daarmee des te meer indringend, een gevoel op van verlies en verraad.
Vannacht kwam ik mijn ouders tegen
Vannacht kwam ik mijn ouders tegen,
twee bleke schimmen die naar elkaar
toe negen in het witte licht van een lantaarn.
Aan hun geluk te zien kon ik nog niet
geboren zijn. Ze waren jong en heel verliefd.
Een groot verdriet bedroefde mij
omdat ik wist hoe het zou verdergaan.
Zij schaterde om iets dal hij haar toe-
Hij lachte hard zoals hij nog vaak doet.
We wisselden een beleefde groet
en daarna scheidden zich weer onze wegen.
‘Wacht maar’, riep ik hen na,
wij komen elkaar nog wel eens tegen.
Gearmd gingen ze zwijgend om een hoek.
| |
Anneke Brassinga, Timiditeiten. De Bezige Bij, Amsterdam, 2003. ISBN 90 234 1188 9. €19,90
Door Maria Barnas
De kastanjes vallen!
De bundel draagt een stroeve naam. Het is alsof je de titel niet goed hebt gelezen, je oog blijft eraan haken. Zoals wel eens gebeurt wanneer je te snel leest, en in je hoofd verschillende woorden in elkaar schuiven waardoor nieuwe betekenissen ontstaan. Maar het staat er echt: Timiditeiten. Brassinga dwingt de lezer de andere kant op te denken, en de betekenis-dichtheid open te vouwen. Woorden als timide, intimiteit, temidden, en identiteit komen tevoorschijn en buitelen over elkaar heen.
‘Herfst’ is het openingsgedicht, waarin een vrouw vanaf driehoog de kop van Beethoven ziet in een spiegelende autoruit. Ze meent dat Beethoven haar verwijt dat ze verslonst, dat ze niet moet slapen in haar kleren, totdat de kop een verantwoord kinderzitje achter in de auto wordt. Er vallen kastanjes. Het zet de toon voor de bundel. Het is herfst in deze gedichten, grenzend aan een lange winter. Er is weemoed, en vooral afgrijzen over het feit dat alles oud wordt en sterft. Maar daar blijft het niet bij. De dichteres onderzoekt de huiveringwekkende leegte voorbij de grote gevoelens en het zoeken naar troost.
De dichteres blijft ondertussen op zoek naar schoonheid. In ‘Vier agenten en een hoen’ vraagt ze zich af waar de schoonheid is op wie dringend wordt gewacht. In het gedicht gaat van alles stuk: een hart, een pausmobiel, en de schoonheid wordt verkracht. En hoewel je als lezer ervaart dat er een vorm van troost bestaat in het heldere verstand en het aanschouwelijk vermogen van de dichter, schrijft zij: ‘Op zo'n moment moet men bedenken: aarde, water, lucht en vuur,// vier elementen zijn er. De rest is illusie.’
De bundel bestaat uit vijf series, waarvan de derde ‘Het warme zwart’ wordt begeleid door foto's van Freddy Rikken. Het zijn innemende portretten van eenzame, opvallende types en een enkel stadsgezicht. De foto's zijn grijzig afgedrukt, alsof de warme zwarte inkt op was. Elk gedicht krijgt een beeld. De combinatie is niet altijd een succes. Bestaan er gradaties in letterlijkheid? Het gedicht ‘Vier agenten en een hoen’ staat zij aan zij met een foto van vier me-ers en een kip. ‘Overlijdenscursus’ met een foto van een man die aan een galg hangt. ‘Ogenblik’ met een close-up van een baby met grote ogen waarin een dikke traan blinkt.
In het geval van ‘Voorjaar’ werkt het wel. Dit gedicht staat naast een adembenemende foto van een jonge huzaar getooid met een hoge bos veren, die over zijn gezicht tuimelt. Het is prettig om zelf de wankele lente te zoeken in de jongen die uit het beeld wegkijkt, en in het gedicht:
er is weemoedigheid die kijkt naar later, van verre
al het nu in terugblik schouw! en weel, daarginds,
dat niets de glans zal kennen van dit rijpend falen,
van teloorgang waar alleen verwachting bloeien kon.
De toon van de bundel schommelt tussen die van een wijze en die van de wanhopige die juist het niet-weten bezweert met uitspraken die klinken als een klok. De taal is het enige wapen van de dichter tegen de willekeur waarmee de natuur gaten slaat in wat leeft en heel is. Wanneer dit wapen niet toereikend blijkt, richt haar aandacht zich op god. In ‘Tot God’ spuwt de dichteres haar afschuw over de beperkingen van het leven, maar ook van de reikwijdte van de taal.
God allemachtig, je kan me gestolen worden./ Ik heb jou niet lief en evenmin bemin ik 't woord,/ het vlees geworden, ferm gekneed en gaargestoofd/ gehakt der schone poëzij.’
In deze klacht maakt de dichteres duidelijk dat zij, in tegenstelling tot god, haar verantwoordelijkheid niet zal verzaken: ‘Want ik ben dichter’. Ze ziet zichzelf als strijder tegen de overmacht van het lot en weert zich met woorden om uitdrukkitig te geven aan ‘de razernij om afscheid dat jij ons proeven doet/ al in de eerste kus - jouw dood, jouw as, jouw roet.’
Lezen in deze bundel is als verblijven in een groot koud huis op een kale berg in het gezelschap van een ondanks alles onverbeterlijke optimist. In deel 5 van de serie ‘De schoonheid’ schrijft Brassinga: ‘De betere wereld blijft koppig naar ons verlangen’. Ze beschrijft een schokkend mooie natuur, van oude heuken en miljoenen bijna doorzichtige vlindertjes boven het hoofd van de wandelaar, die zo in zichzelf verzonken is dat hij van dit alles niets ziet.
Er zijn hilarische momenten, zoals in het gedicht ‘Ourrichar Gangridge’, gesprokkeld uit Jonathan Swift (alias Presto), dat bestaat uit een gedragen toespraak in het Engels, uitgesproken met dubbele tong. En ook ‘Maagzang’, haast een kinderliedje over weghollende pannekoeken en bevende eieren, getuigt van een opmerkelijke lichtheid van geest. Deze incidentele opgewektheid maken de overheersende somberheid dreigend en geloofwaardig. De kou gaat in je botten zitten terwijl de dichteres haar jas aantrekt om een wandeling te gaan maken. Ze wenkt je met haar mee te gaan.
| |
| |
| |
Marjoleine de Vos, Kat van sneeuw. Van Oorschot, Amsterdam, 2003. ISBN 90 282 4015 2. €12,50
Door Ilja Leonard Pfeijffer
Verdriet in een theekopje
Het moet erg prettig zijn om Marjoleine de Vos te wezen. Je leeft je aangename dagen in een overzichtelijke wereld van cellomuziek, zalm, Bach en vakanties naar van die snoezige, ongerepte eilandjes in Griekenland. Het enige dat deze idylle af en toe kan verstoren, is een naar bericht in de ochtendkrant: ‘soldaten stormen de krant uit’. Het is toch wat met die wereld en zo en soldaten, jekkie, daar zouden ze wat aan moeten doen. Maar als je zo gelukkig bent om Marjoleine de Vos te zijn, dan heb je de moed en de wijsheid om van achter je beeldig gedekte ontbijttafel manhaftig het hoofd te bieden aan het wereldleed: ‘Leven, we doen het, maar waar is ons hart nu,/ zwervend zichzelf aan het zoeken, en wij dan?/ We trachten gehoorzaam te loven, te prijzen/ bespotten de vreze, vegen verdriet/ in een theekop.’ Want als je zo gelukkig bent om Marjoleine de Vos te zijn, dan ben je een zelfstandige vrouw met heus wel eigen originele gedachten over hoe het zit met de wereld en de dingen, bijvoorbeeld dat de poes eigenlijk misschien een Griekse god is, maar je begrijpt nog steeds heel goed dat het ook best wel belangrijk is om af en toe lief te doen tegen je man: ‘Kijk naar de man die je trouwde/ hij danst haast van liefde geef hem/ je hart en je borsten je wachtende schoot.’ Aldus leeft de gelukkige Marjoleine de Vos in haar keurig aangeharkte reservaatje van beschaving en als zij, in de vorm van haar alter-ego Mevrouw Despina, onverhoopt wordt geconfronteerd met het echte leven, ‘droeve junks, een vuilnisbak patat’, voelt ze zich meteen ontheemd. ‘Mevrouw Despina is verdwaald’, heet het gedicht dan ook. Als je zo gelukkig bent om Marjoleine de Vos te zijn, dan ben je gelukkig: ‘Liet ik je zien hoe je daar lag met mij/ hoe elke dag wij onze film afspeelden/ die in een loop steeds wijn en kip/ aldoor geluk verbeeldde.’
Ik vind het heel fijn voor Marjoleine de Vos dat het zo fijn is om Marjoleine de Vos te zijn, ik gun het haar werkelijk van harte, maar de vraag is natuurlijk waarom zij ons daar zonodig mee moet lastigvallen. Deze vraag dringt zich steeds storender op bij de lectuur van Kat van sneeuw, haar tweede bundel. Het boekje, chique vormgegeven met een chique typografische omslag van de uiterst salohnfähige Gerrit Noordzij, lijkt ook wat betreft inhoud, poëtische intenties, stijl en zeggingskracht precies op een aangeharkt voortuintje in Amsterdain-Zuid. Het is er rustig zelfgenoegzaam toeven met thee en gemijmer en het meest opwindende wat er gebeurt is dat er een kat langsloopt. Zo zijn haar verzen: aangeharkt. Zo is haar taal: onavontuurlijk. Zo zijn haar gedichten: zelfgenoegzaam.
Een junimorgen vroeg de tuin in gaan
zien hoe spanrupsen zweven aan
dunne trapezes. In het gras bloeien
toe maar! beloften, geheimen groeien
rondom. Zo licht is dit, ik ken het niet
ik hoor een lied dat ik al evenmin,
en niet vertrouw. Wat willen
deze woorden in het groen
wat zingen ze, zijn ze soms bang
dat dit moment geen leven lang?
Laat het toch even nu zijn, hier
precies dit ogenblik van leven
dat ik zo liefheb, redeloos -
Aldus het gedicht met de titel (je moet maar durven) ‘Wat de toekomst brengen moge’. Samenvatting: hoe alles groeit en bloeit in de tuin, daar word ik soms bijna gelukkig van. En daar schrijf ik dan weer een gedicht over. Maar dat is eigenlijk raar, want in plaats van te dichten zou ik ervan moeten genieten. En dan sluit ik af met de verzuchting, ach, kon dit moment van geluk maar aanwezig blijven en dan is het leuke dat het moment inderdaad aanwezig is gebleven, omdat het gevangen is in het gedicht. Bingo. Quasi-diepzinnig gedachtenstreepje erachter en klaar is kees.
Kunst onderscheidt zich, volgens sommige definities, van kitsch doordat zij onze vaste denkpratronen en aangewende percepties openbreekt door te zoeken naar een nieuwe manier van kijken en van denken en naar telkens nieuwe manieren om zich tot uitdrukking te brengen, terwijl kitsch slechts uit is op bevestiging van wat we al wisten en zich daarbij tevreden rondwentelt in vertrouwd afgesleten uitdrukkingswijzen. Zo is Marjoleine de Vos. Zij bergt haar huis-tuin-en-keukengevoeletjes keurig op in een keurig huis-tuin-en-keukengedicht, zoals ze verdriet in een theekopje veegt, en gaat er vervolgens tevreden naar zitten kijken.
|
|