Gewoon van de straat
Daarmee is niets teveel gezegd, al valt niet te ontkennen dat ook Stigters vroegste poëzie steunde op een traditie. Zo was ‘Poème cinématographique’ in Barbarber opgedragen aan Kurt Schwitters. ‘Wat heel gek was, want die was toen al dood. Maar goed: Schwitters had net een tentoonstelling in het Stedelijk Museum gehad, en ik was daar erg van onder de indruk. Met mijn vrienden sprak ik veel over hem, en ook over Hans Arp. We waren gefascineerd door de readymades van Dada. Schwitters haalde zijn materiaal ook gewoon van de straat. IJzer, stukken hout. Hij had mijn ogen geopend. Schwitters had mij duidelijk gemaakt dat overal iets vandaan kon komen. Dat je nooit precies weet waar iets zich zal aandienen.’
‘Poème cinématographique’, de titel zegt het al, diende zich aan in de bioscoop. Bioscoop Royal om precies te zijn, op de Nieuwendijk, waar ook nog Centraal, Passage en Parisien gevestigd waren. Stigter kwam daar als klein jongetje al vaak samen met zijn moeder, een verwoed filmliefhebster. ‘We gingen van de oorlog meteen de bioscoop in.’ Later ging Stigter alleen of met vrienden bijna elke dag. Hij zag de films van Eddy Constantin, The killing van Stanley Kubrick, maar ook een heleboel b-films. ‘Als het maar bewoog.’
In Royal speelde de organist Bernard Drukker in de pauze liedjes op het hammondorgel, die het publiek kon meezingen. ‘De halve Jordaan en heel Oud West zat daar in de zaal, en iedereen vond het heerlijk om mee te zingen. Op het doek werden de teksten van de liedjes geprojecteerd. De muziek van Drukker had een hoog la la la-gehalte.’ Op een dag was dat letterlijk zo geweest, en werd er op het doek geprojecteerd: ‘lalalalalalala’, ‘lalalalala’. Dat sloeg Stigter met verbijstering. ‘Ik dacht: dat is toch niet mogelijk? Staat dat er echt? Het was alsof de oervorm van taal daar ineens voor me verscheen. Hoe lang was dit te zien? Een seconde of twintig, misschien - en floep, weg was het weer. Ik wist onmiddellijk: dit is prachtig om in Barbarber te zetten.’
Stigter noteerde daarop de tekst die op het scherm was verschenen zo letterlijk mogelijk. ‘De regels zijn natuurlijk geschreven op een melodie, maar welke melodie, dat weet ik niet meer.’ Vervolgens zette hij er een Franse titel boven, die het gedicht een deftigheid verleende die het nu juist niet verdiende. ‘Nee, precies. Daar ging het nu juist om. Kijk, achteraf kun je natuurlijk allerlei theorieën bedenken bij zo'n gedicht als dit. Maar die theorieën die had ik op die leeftijd helemaal niet. Dit is poëzie van de straat, van iemand die buiten kwam en om zich heen keek. Zo'n gedicht verzin je niet achter je bureautje. Het is brutaal en ordinair - en dat stond mij aan. Ik was bedwelmd door het gewone.’
Originele pagina's uit Barbarber 1, 1958. Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden