Charles Ducal
De hand (1)
Mijn kamer is een kamer in de tijd.
God zwijgt. Ik heb verkeerd geleefd,
mijn adem opgeteerd in de luchtbel
van een geloof. Ik schreef mijzelf
om veilbaar te zijn honderd jaar
na mijn dood. Zonder lust brak ik
mijn deel van het dagelijks leven,
verstrooid, bang om de eeuwigheid
te verspelen aan liefde en brood.
Buiten waaide de wereld, wierp
steentjes tegen het raam. Ik zat
in mijn huisje en likte mijn handpalm,
en las in de kranten niet meer dan
de rechtvaardiging van mijn bestaan.
Uit: Naar de aarde, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1998
In één adem. Zo noemde Anton Heijboer dertig jaar geleden de tekeningen die hij binnen één ademhaling maakte. Volgens kenners behoren ze nog altijd tot zijn beste werk.
Ik wil het best geloven. Zo zijn er ook dichters die in een handomdraai, 's ochtends op een envelop, 's nachts op een servet, haast alsof ze er niet bij waren, de prachtigste gedichten schrijven.
Ambrosia, wat vloeit mij aan?
uw schedelveld is koeler maan
Drie beroemde regels uit een al even beroemd gedicht dat op 15 februari 1926 in vijf minuten aan een tafeltje in een restaurant werd opgeschreven. En al deed Engelman er niet één, maar twintig ademhalingen over, een sterker gedicht is er nooit uit zijn handen gekomen.
‘Die Einsamkeit ist wie ein Regen,’ schreef Rilke op een septembermiddag in 1902. ‘Sie steigt vom Meer den Abenden entgegen,’ mijmerde hij verder. En hij besloot zijn gedicht ‘Einsamkeit’ met de beroemd geworden regels:
und wenn die Leiber, welche nichts gefunden,
enttäuscht und traurig von einander lassen;
und wenn die Menschen, die einander hassen,
in einem Bett zusammen schlafen müssen:
dann geht die Einsamkeit mit den Flüssen...
Stel dat hij er een kwartier of twee over had gedaan, een stuk of zestig, zeventig ademhalingen, dan nog grenst het aan het onvoorstelbare dat Rilke diezelfde dag een ander gedicht begon met: ‘Herr: est ist Zeit. Der Sommer war sehr groß’. Zo'n zin vraagt natuurlijk om een vervolg. En een paar regels later schreef Rilke: ‘Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr. /Wer jetzt allein ist, wird es lange bleiben.’ Zo ontstond het nog veel onverwoestbaarder ‘Herbsttag’ en had Rilke zich binnen een paar uur een stoel in de eeuwigheid verworven.
Maar dat wilde ik niet zeggen.
Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd,
O poëzie, en, nu het sterven nader komt,
Nu wil ik het u nog eens eenmaal zeggen.
Wat ik wilde zeggen is dat de beste dichtregels bijna altijd achteloos ontstaan lijken, alsof ze er eigenlijk altijd al waren. Helemaal niets verraadt dat Herman Gorter deze regels ook daadwerkelijk zat neer te schrijven. Wat kan het ons schelen hoelang hij over dit fragment - want een fragment is het, een splinter van een fragment uit het bijna 170 pagina's dikke Pan - hoelang hij over dit fragment heeft gedaan.
‘Voor ik schrijf,’ beweerde Gorter ooit, ‘wacht ik tot het klinkt in mijn ooren, en als ik ophou is het omdat mijn ooren òp zijn.’
Dat is een dichter zoals men die graag ziet. Toch vrees ik dat ze tegenwoordig met een lantaarn te zoeken zijn. En als we eerlijk zijn zit Gorter zich hier ook behoorlijk te overschreeuwen. Het is het ritme, de ademloosheid die zijn verzen zo overtuigend maakt, maar hoeveel dichters leven werkelijk enkel en alleen voor ‘u, - u, u, o poëzie’? En hoe groot is de kans dat je verkeerd gekozen hebt?
‘Ik heb verkeerd geleefd,’ stelt Charles Ducal meer dan een halve eeuw na Gorter vast. Bitter klinkt het. En misschien ook wel eerlijker dan Gorter. Trouwens, iets zegt me dat Ducal geen dertig, maar honderden, duizenden ademhalingen nodig heeft gehad om dit gedicht af te ronden. Toch is hier net zo goed een dichter aan het woord, iemand die zijn eigen poëzie zo was toegedaan dat hij bang was zijn eeuwigheid aan brood en liefde te verspelen.
Buiten waaide de wereld, wierp
steentjes tegen het raam. Ik zat
in mijn huisje en likte mijn handpalm,
en las in de kranten niet meer dan
de rechtvaardiging van mijn bestaan.
In hetzelfde jaar waarin dit gedicht verscheen publiceerde Ducal ‘De valse wimpers van de muze’, een volstrekt ontgoocheld artikel over het ‘failliet’ van zijn dichterschap. ‘Jarenlang heb ik geloofd in de mythe van de romantische kunstenaar die het recht heeft blind en doof te zijn voor zijn omgeving of de buitenwereld, opdat de verheven productie niet zou worden gestoord. Zo'n mythe werkt een tijdje, de tijd die nodig is om zijn eigen navel leeg te zuigen. Daarna wordt ze steriel, een voetboei voor de geest.’
Hier was iemand een biecht aan het afleggen. Over twijfels. Onvermogen. ‘En afgunst. Want de top van de Parnassus is klein en hoogtewerkers zijn er vele. In foyers en coulissen begroette ik de andere dichters als collega's. Ik prees hun werk en minimaliseerde het mijne. In de eenzaamheid van mijn kamer werden zij rivalen, hopeloos overschat door publiek en kritiek. Ze stalen mijn prijzen en devalueerden mijn recensies. Ik ergerde mij blauw.’
Zou Ducal heus hebben gedacht dat hij verkeerd heeft geleefd? De toon van zijn artikel deed hier en daar het ergste denken. Ook in zijn mooie, in Nederland nooit opgemerkte bundel Naar de aarde uit datzelfde jaar leek het soms bijna alsof hij je vroeg hem uit de gevangenis van zijn poëzie te bevrijden. In De Morgen schreef Herman Jacobs, nota bene een ex-leerling van Ducal: ‘Ducal is een vaardig, intelligent en bevlogen dichter, zoals ook uit deze bundel weer blijkt. Het moet dus mogelijk zijn dat hij de oplossing vindt. We gaan zien. Wij gaan zien. Toch.’
Naar de aarde verscheen in 1998. Sindsdien heb ik nergens meer een nieuw gedicht van Ducal aangetroffen. Toen ik hem benaderde om een aantal gedichten in Awater te publiceren, schreef zijn uitgever dat hij een streep onder zijn dichterschap had gezet. Het klonk, vond ik, allemaal erg dramatisch - echt iets voor een dichter. Wedden dat Ducal terugslaat? Ook al kost het hem miljarden ademhalingen.