Bernd G. Bevers (1952) werd geboren in Gronan (brd) en verhuisde in 1964 naar Roekelo. Van origine kunstschilder. Legt zich vanaf 1994 volledig toe op het schrijven van poëzie. Publiceert vanaf 1996 regelmatig in De tweede Ronde. Volgend jaar verschijnt zijn poëzie-debuut Tegenberichten hij uitgeverij Bert Bakker.
Een tuin in de stad, een stoel
in de hoogte gezet.
Het korte verhaal van een pad
langs het perron van de wolken.
Iemands geloof heeft er een boom geplant
voor de duur van een liefde, de bloei
van een mens. Iemand met wijdopen
slapende ogen, iemand die stenen
las uit het boek van de grond
en er brood in zag.
Straf
Geen tuin met gitaar,
maar de hemel in stukjes van gelijke grootte verdeeld,
Het kippengaas boven de binnenplaats
van zes bij acht.
Daar liep de zomer naar zijn eind
in een getralied licht,
de lengte van een schaduw draaiend,
handen op de rug.
Aan de andere kant zoemde de stad,
een radio van stemmen, hakken, gelach,
die een sadistische geest had aangezet
om ons te straffen.
Ik viel er rechtstreeks uit mijn rotte appel-bestaan
in een gemeenschap van lotgenoten
die elkaar naar het leven stonden.
Ik leerde er oren en ogen te sluiten,
een sigaret te draaien met de vingers van één hand,
het communicatiesysteem van waterleiding
en verwarmingsbuizen.
Buitenwijk
Een bosschage van kookboeken.
Lineaire straten. Zeeklimaat.
De kinderen zijn naar school.
Een leswagen herhaalt voor de derde keer
dezelfde frase.
De brievenbus wekt de indruk
dat er gevallen zijn waaraan iets gedaan kan worden
vermoedelijk door zijn kleur.
In de spiegel brandt de hele nacht licht
om tegenliggers te misleiden.
Onder de vloer een menigte gepensioneerden,
stuk voor stuk tot het geloof bekeerd.
Berlijn 1977
De oever van het meer een langgerekt
applaus, een ballet van berkenstammen
in gescheurde nylons. Een blinde
accordeonist verzamelt voetstappen onder
een viaduct. Westwaarts razen de tunnels
de afgrond van de nacht in, langs het neon-
struikgewas van geblindeerde stations,
de stenen koffers van verboden ramen.
Wij slapen met de sokken aan in gloeilamplicht,
een hoofdpijn van stemmen in gedachten,
houden de tanden gereed voor identificatie.
Het wonder
Waar hemel en aarde elkaar raken
begint het goddelijke werd gezegd.
Ik dacht aan de regen, die plassen vormde
in het zand. Ze beloofden iets.
Ik dronk ervan, op mijn knieën liggend
boven een nachtzwarte poel vol dode bladeren.
Een dier dat voor de eerste keer ondergaat
wat dorst, verlangen is, gekruid met angst.
Ik dronk en dronk. Het stoffige vlies van de hemel,